| |
XLIII.
Des anderdaags in den vroegen namiddag zat Pia alleen in de woonkamer. Tante Monica deed haar dutje boven; het was zoo stil in huis, dat het gegons eener vlieg tegen de ruiten aan een bijna luid gerucht werd. De zon scheen op den rooden met zand overkronkelden vloer. Het uurwerk tikte.
Pia zat voorover geheld met de voeten uitgestoken, de hielen op een bankje rustend, de handen, als in gebed gevouwen, het kleed tusschen de knieën neerdrukkend. Zij scheen aandachtig iets ginder op den muur gade te slaan of naar iets onvatbaars te luisteren.
Zij hoorde en zag eigenlijk niets. Voor haar zweefde het visioen van den vorigen avond: dat schoon, goddelijk gelaat, omgeven door een krans van heiligheid, in den gloed van den brand, zooals zij het, uit hare onmacht ont- | |
| |
wakend, over zich gebogen had ontwaard. De aangrijpende voorstellingen waren slechts nog schaduwbeelden, de schrik was vergeten, een nacht van diepen slaap had haar verkwikt.
Pia had haar rozenkrans, dien zij altijd in den zak droeg, te voorschijn gebracht en er eenige ‘tientjes’ aan gebeden. Hij was aan hare vingers ontsnapt en op den grond gevallen, zonder dat zij het bemerkt had. Zij moest half in sluimer zijn geraakt.
Een ruk aan de bel deed haar opspringen. De deur stond gemeenlijk op de klink, wie er iets te verrichten had of tot bezoek kwam, trad onaangemeld binnen. Met het vooruitzicht van iets ongewoons ging Pia openen. En zij ontstelde zeer, want daar stond een man voor haar, vreemd en toch bekend: rechte neus, stil gelaat; zonder baard nu, met donker haar in plaats van blond; maar met dezelfde groote, schoone oogen vol uitdrukking, de oogen die gisteren op haar hadden gerust: de Godmensch in persoon!
Zij werd rood en wit, zij voelde, dat hare stem belemmerd zou zijn en sprak niet, doch
| |
| |
wees hem naar de woonkamer, waarin hij met de vrijmoedigheid van vertrouwbare degelijkheid en het bewustzijn eener wettige oorzaak door den langen, nu ledigen winkel heen zonder aarzelen treden dorst.
Zij keerde ook een stoel naar hem, doch hij zat niet neder. Hij had vernomen, zei hij, dat er hier schrijnwerkers gereedschap te koop was, en hij zag Pia vragend aan, met dien zelfden blik, die tot in hare ziel drong.
‘Ja, inderdaad, van onkel, ter zaligen, nog?’ antwoordde zij, reeds wat minder bevangen.
Hij drukte zich in een vreemden tongval uit, half Platduitsch, half zonderling Vlaamsch en Pia - wellicht nog ter hulp gekomen door vage herinneringen uit den tijd harer kindsheid - ‘maakte ook hare taal’, zoodat zij elkander goed begrepen.
Zoo was het niet met tante Monica. Op het gerucht gewekt of reeds wakker, verscheen zij daar bijna onmiddellijk na het binnenkomen van den man. Zij zocht, de deur vasthoudend,
| |
| |
met de teenen naar hare sloffen, die aan de trap stonden, en sloeg den blik niet van hem af, verontrust of gramstorig.
Pia was toegeschoten en stak een muil aan haar voet:
‘Is dat een van die spelspelers van op de plaats?’ vroeg Monica, luid vezelend, op een toon van verwijt. Zij ook had hem herkend.
‘Mijnheer komt om 't alem te koopen,’ antwoordde Pia om haar te sussen.
‘Waarom laat ge dat volk hier alzoo maar seffens binnen?’ vroeg Monica weder zonder geluisterd te hebben.
Pia kuchte om haar vijandelijke gezindheid te bezweren en hare stem te smoren en weder herhaalde zij duidelijker: ‘Een kooper voor 't alem van onkel Stant.’
‘Zoo, zoo,’ zei Monica, aangenaam verrast.
Hij had al het gezegde niet verstaan of nam er den schijn van aan. Hij trad nader en met den hoed steeds in de hand, in zijn zonderling samenraapsel van Dietsch, deed hij haar uiteen, dat hun gereedschap in den brand was gebleven;
| |
| |
dat hij en zijne broeders gewoon waren zelf hun theater op te bouwen of te herstellen in geval van beschadiging, en hij vernomen had, dat hier te koop was wat zij behoefden.
‘Wat wil hij?’ vroeg Monica, die geen woord had begrepen, weder met eene openlijke minachting, tot Pia gewend.
En voor de derde maal herhaalde zij: ‘Het alem van onkel Stant koopen.’
Het stond nog in de voorkamer, want onlangs was er een timmerman van Crocke naar komen kijken. Zij hadden geen akkoord gekregen. Monica ‘was er te zout mede’ had hij gezeid en zij vond, dat hij ‘op hazard uit was’.
‘Kom mede’, sprak Pia tot den man; zij was reeds een paar stappen ver in de gang.
Maar Monica trad tusschen beiden: ‘Neen, neen, wacht liever hier, wat denkt gij dan?’ tot Pia gewend, haar op de hielen volgend, ‘en mijn lievevrouw met hare zilveren kroon op, die in de kamer staat!’
‘Tante, als 't u belieft, zwijg,’ antwoordde Pia, stil en dringend, ‘hij zal het hooren.’
| |
| |
‘Dwaas jong?’ bromde Monica, ‘wees getrouw, maar vertrouw niemand.’
Met haar tweeën sleurden zij den grooten korf in de keuken.
Het gereedschap werd, onder het wakker oog van Monica, door den kooper ter hand genomen, omgekeerd en langs alle kanten bezichtigd. En het was wonderlijk, hoe eene roestvlek op het ijzer, een ontbrekende tand aan eene zaag, eene memelvermolming in het hout van een hecht, tot ergernis van de verkoopster, zichtbaar werden gemaakt en schrikbarende evenredigheden aannamen. Pia zag toe: herinneringen, liefderijk en weemoedvol, werden bij haar opgewekt. Zoo was het telkens, wanneer dat alem ter veiling werd uitgehaald. En telkens wenschte zij inwendig op 't laatste oogenblik, dat men geen akkoord krijgen zou.
Het aanraken alleen van al die welbekende voorwerpen scheen haar eene ontheiliging.
Nu was het niet aldus. Met den blik streelde zij ze nog, maar zonder wrevelige jaloezie, tusschen de vingeren van den hen hanteerenden
| |
| |
tooneelspeler; zij gunde ze hem. Het was alsof ze, in zijn bezit, tot de rechte bestemming kwamen; en al de schade, die er aan was, die haar en tante, telkens als er een lief hebber verscheen, zoo luid werd verweten, die bij haar een dubbel tegenstrijdig gevoel opwekte: waarborg voor het gewenscht behoud van iets dierbaars, spijt over het versmaden eener te geld gestelde koopwaar; al die zwijgend en toch duidelijk getoonde sleet, bedroefde haar nu meer dan ooit. Zou hij het gereedschap willen? Zou hij weigeren? Ja? Pia gunde het hem. Ware zij alleen en meesteres geweest, zij zou een spotprijs hebben genoemd.
‘Wie viel?’ vroeg hij.
En toen Monica zei voor hoeveel heel de boedel door iemand van den stiel (het beroep) geprezen was en hij zoo maar dadelijk: ‘Goed,’ antwoordde, juichte er iets in Pia's hart.
Doch juist dit zoo geredelijk aannemen van haar eisch wekte weder argwaan bij Monica.
‘Geen geld, geen Zwitsers,’ zei ze stout.
Hij had het zeker weder niet verstaan of wilde Pia, die zeer rood geworden was, niet
| |
| |
beschamen; met een traag gebaar vol deftigheid haalde hij eene zeer versleten portefeuille en tevens een slechte porte-monnaie uit den zak:
‘Wat verkiest gij: goud of bankbriefjes?’ vroeg hij.
‘Geen papier,’ sprak Monica met eene afwijzende beweging. Hare kleine zwarte oogjes blonken in wedstrijd met de stukjes, die hij op de tafel telde.
Zij nam ze één voor één en deed ze op het blad klinken. ‘Het dunkt mij niet, dat er slechte bij zijn,’ bekende zij.
En terwijl hij het pasgeld er bij voegde, begon Pia te spreken van den brand, van den angst, dien men gehad had, van die deugnieten van Zompelgem, die de barak hadden losgerukt.
‘Ja,’ zei hij, ‘maar indien de grond niet door de regens was gedrenkt geweest, zou het ze toch niet gelukt zijn.’ Het was goed, dat er geen ongevallen waren; alles was geassureerd, maar de geleden schade was toch nog groot, wie weet hoelang de vertooningen nu zouden opgeschorst zijn!
| |
| |
‘Ge moet hem al dien klap niet leveren,’ zei Monica fluisterend en trok aan het kleed van Pia.
‘Gij waart zoo wit als een lijk,’ sprak hij tot haar, en nu werd zij weder zeer rood: zij had zich reeds afgevraagd en betwijfeld of hij haar herkende.
‘Pia zal u helpen dragen,’ sprak Monica, hem zedelijk wegdringend.
Zij namen elk een oor van den korf vast. Het gewicht helde gansch naar Pia als de kleinste over, maar het was niet daarom, dat ze eenklaps den last nederzette, toen de deur open was en zij de straat voor zich zag: een onverwinbare schuchterheid, een besef van ik weet niet wat onbehoorlijks kwam in haar op:
‘Neen,’ verklaarde zij.
‘Het is te zwaar voor u, niet waar?’ sprak hij hoffelijk. Hij riep een knaap, die fluitend aan den overkant voorbijging.
En met een dank, een blik, een groet der hand en een glimlach op het mooi gelaat trok hij heen.
|
|