De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
bonden, omgeven door soldaten voor den troon van Pilatus gebracht. En Pia ontstelde, zij hield haar adem in, hare oogen spalkte zij open: daar stond de Godmensch voor zijn rechter, bijna geheel gelijk aan het aangebeden beeld in de kerk, of zoo schielijk verrassend aan haar ideaal gelijk, dat elke vroegere voorstelling als bij tooverslag verzwond: de houding fier, edel en smartvol; de haren blond en als de baard gekruld; de neus recht, en de blikken hemelsch van menschenliefde en onderwerping aan een akelig lot... Hij was ter dood veroordeeld en men bracht eene kom, die voorzeker niet van dat ververwijderd tijdstip dagteekende; maar dit hinderde niemand, en Pilatus waschte plechtig zijne handen van het bloed, dat stroomen zou. Het doek viel. Elk was getroffen en er heerschte een oogenblik stilte, waarin het: ‘Oe! oe!’ van daarbuiten verneembaar werd, voordat het menschengeronk hier binnen herbegon. Met kloppend hart volgde Pia, telkens bij het ophalen der gordijn, de haar in schildering | |
[pagina 216]
| |
bekende statiën van den Golgotha. Toen zij Christus het kruis zag opnemen, lispte zij onhoorbaar, voor zich zelve: Het is volbracht 't geen Jesse's zoon
Ons voorzong met een trouwen toon:
Door 't Hout zal God in 't heidendom
Eens heerschen als zijn vorstendom.
Christus valt onder het kruis. Pia had tot hem willen snellen om hem op te helpen. Hij ontmoet zijn heilige moeder, die tot den dood toe bedrukt is. Een treffend tafereel. Simon van Cyrenen helpt hem zijn kruis dragen... Gelukkig wie hem naderen en ondersteunen mag! Daar komt de heilige Veronica. Zij droogt het zweet van zijn aangezicht en toont het er in gedrukt afbeeldsel aan de ontroerde verzameling. Wat dan? Pia voelde als een kneep in hart, was hij niet haar uitverkorene, waarom moest eene andere die daad van mededoogen op zich nemen?... ‘Vanhier!’ klonk het in haar binnenste, ‘vanhier, die tusschen bruid en bruidegom durft treden!’ Hij valt ten tweede male. Och, Pia's aan- | |
[pagina 217]
| |
gezicht vertrok bij 't zien van al dat lijden; hoe houdt hij 't uit? hoe houdt zij 't uit het aan te staren? En weder volgt een ander gevoel, afwisseling biedend, maar grievender nog: Jezus de weenende vrouwen vertroostend. Tranen klommen ook in Pia's oog, tranen van spijt, van medelijden en jaloezie: Waarom moest ze dat daar voorgesteld zien, wat haar ter kwelling in 't geheugen blijven zou? Waarom had zij in dien tijd niet geleefd, waarom was zij niet de eenige geweest, die op zijn kruisweg hem mocht vergezellen? Alles, alles aan hem offerde zij op. Zij had een besef van het ontzaglijk groote van die liefdedaad en tevens van verdeeldheid, van karige wedermin, waar er zoovele, vele, vele mededingsters waren!... En het was, alsof ze ontwaakte uit een droom, in welken 't menschelijke het goddelijke vluchtig, bijna heiligschendend overheerscht had... Gods hart was onuitputtelijk genoeg om allen in zijn milde liefde te begiftigen. ‘Oe! oe! oe!’ huilde de brooddronken en misschien dronken menigte buiten de tent. | |
[pagina 218]
| |
‘Toe, champetter,’ zeiden enkele aanwezigen, ‘het wordt gevaarlijk,’ en het mocht wel aldus wezen; want herhaaldelijk was met geweld tegen de planken als in een stormloop aangebeukt. Hij zag eens op, ernstig ditmaal, wat bleek, zichtbaar verontrust; maar hij bleef zitten. ‘Hij durft niet meer, 't is een benauwderik (lafaard),’ schold men hem uit. Maar het doek ging weder omhoog en de toestand was zoo indrukwekkend, de gemoederen werden zoozeer door het gruwzame der voorstelling geschokt, dat er niets anders voor al die lieden meer scheen te bestaan dan wat er daar, eenige schreden van hen, plaats greep en de weerspiegeling was van hetgeen er meer dan achttien eeuwen geleden verre, verre in 't Heilig Land wraakroepend, hemeltergend, en toch voorspeld en noodzakelijk ter redding van het menschelijk geslacht, dit leerde hun de overlevering, was geschied. En met de verwarring in den geest, en al de goede gevoelens van 't gemoed levendig opgewekt, zag men onverpoosd en innig belangstellend toe. | |
[pagina 219]
| |
Pia helde geheel voorover, nauw nog op de bank zittend, als ging ze haar vleugelen ontplooien om naar het tooneel te vliegen. Nu was het vreeselijk: Christus van zijne kleederen beroofd en gelaafd met galle en edik. En zij moest zich inhouden om niet uit te roepen: ‘Geef hier den beker, dat ik hem ledige!’ Christus met de doornenkroon op het hoofd, waaronder bloedige druppels langs zijne slapen en over zijne wangen lekten, met den angst op al de goddelijk schoone trekken, werd op het kruis genageld. Groote spijkers met hamerslagen, die telkens in Pia's hart weerbonsden, door zijne voeten, door zijne handen geboord. En men kon waarnemen hoe zijne oogen verschrikt openspalkten en hoe bij iederen slag zijn leden trilden van de foltering. Toen stond het kruishout opgericht. Hij was tentoongesteld tusschen twee afschuwelijke moordenaren en ware 't niet, dat Maria en Maria-Magdalena er met andere personen onder stonden en weder in Pia's aandoening een drop van ik weet niet wat nijdigs of onbe- | |
[pagina 220]
| |
haaglijks mengden, zou zij in zwijm gevallen zijn, toen een Romeinsch soldaat zijn dolk in het hart van Christus stak om te weten of hij nog leefde. ‘Maria, sieh da dein Sohn, had hij gezegd,’ en dan: ‘Johannes sieh da deine Mutter.’ Tranen stroomden nu langs hare wangen en snikken hieven hare borst op, toen hij, stervend nog: ‘Es ist volbracht,’ had gelispt. Een gemurmel van aandoening doorliep de zaal, weldra gesmoord in luider, vijandig getier; een schok deed al het houtwerk der tent kraken en waggelen, het gespannen linnendoek bewoog onrustbarend en, voordat iemand tijd had om aan opstaan of vluchten te denken, sloegen al de banken - één stel uitmakend - zijds om. Het was een noodgeschrei en een gejammer, waarvan men geen denk beeld heeft, te meer toen bijna oogenblikkelijk op de eerste ramp een tweede volgde: door de zwaarte der neergeworpen menschenmassa werden eenige planken op den achterkant losgerukt of braken. De een rolde over den ander, vloekend, huilend, kermend, tuimelend, kruipend en | |
[pagina 221]
| |
klauterend om boven en langs daar buiten te geraken, onder het tergend hoongelach der schavuiten op het plein. Pia en hare tante zaten gansch vooraan. De ruk was er minder hevig dan elders, maar angstwekkend toch. In eens zonken zij van anderhalven meter hoog tot in de modder van den grond, al de ledematen in den val geschokt. Pia's geestdrift was zoo groot, haar godsdienstzin was zoo geweldig opgewekt, de overspanning van al hare vermogens zoo buitengewoon, dat zij, alle begrip der wezenlijkheid verliezend, en alle zucht tot zelfbehoud bij haar zich opschorsend, in het huis Gods waande te zijn. Het gestreepte doek, dat zij boven haar hoofd zag openscheuren, scheen haar het floers van den tempel, waarvan er in 't Evangelie spraak is... nu zou ze heerlijkheid op heerlijkheden aanschouwen!... Dit duurde slechts een oogwenk, want zoodra het luid gehuil na den tweeden schok achter haar ontstond, deed de vrees het bloed uit haar wangen verdwijnen; zij was als blind, als stom en greep, de hand ter zijde naar steun uit- | |
[pagina 222]
| |
slaande, tante Monica bij den borstdoek vast. Deze zat gansch ineengekrompen, in doodsangst als een diertje, dat den genadeslag afwacht. Er was een man van den troep voor de gordijn verschenen, die het volk poogde gerust te stellen en te weerhouden. Het was volstrekt niets, zei hij, men kon de banken oprichten, het hol ginder in den hoek stoppen en stutten, de vertooning liep ten einde en zou voortgezet worden. Maar hij zelf zag bleek als een lijk, niemand luisterde, men verdrong letterlijk elkander om uit het gevaar te geraken. Tot overmaat van onheil werd eene petroleumlamp omgestooten. Het vocht ontvlamde, eene vuurtong likte, hoog opschietend, de gordijn... Toen verloor Pia schier het bewustzijn of ten minste zij look de oogen, hare ziel aan God opgevend, onbekwaam om te verroeren of hulp in te roepen... Zij voelde twee sterke armen haar omgrijpen, optillen en wegdragen; een warmen adem in haar haren, dan een koude lucht op haar | |
[pagina 223]
| |
voorhoofd, die haar uit dien verdoofden toestand, half droom, half onmacht, wekte. En zij lag neder op den grond, aan den muur en zag in het schijnsel van den brand het goddelijk gelaat van Christus, angstig over haar gebogen, de schoone oogen vorschend en bevreesd op haar gevestigd... Hij was reeds weg om elders hulp te bieden. Vrouwen uit het volk naderden haar meewarig. ‘Waar is tante Monica?’ riep zij eensklaps, het vol besef der werkelijkheid en der verantwoording terugkrijgend. ‘Hier, hier,’ zei men, geruststellend, in het gewoel dat om haar heen ontstaan was, en Monica zelve drong tot haar door. De brand werd gebluscht; dra zou men het vuur meester wezen, niemand was dood en schier bij mirakel niemand erg gekwetst; eenige kneuzingen, dat was alles. Zij hoorde lachen en opgewekt en vroolijk praten over 't voorval; maar in weerwil van dit alles was zij zeer ontsteld: een ontoombare behoefte aan luide uiting, teweeggebracht door al de ont- | |
[pagina 224]
| |
roeringen van dien avond, deed haar in een hevig, kinderlijk gesnik, vergezeld van een stortbui van tranen, uitbarsten. |
|