de kreten van het ongeduldig wordend volk.
Het scheen, dat er geen mensch meer binnen kon en toch wemelde het ginder aan den ingang nog immer van voorbijdringende gestalten. Buiten was er geroep ontstaan. Op de achterste banken scheen men het niet te hooren; tot hier galmde het door. Sommigen, waaronder de vrouw uit de brouwerij, schenen verontrust: wat mocht dat wezen?
‘Och, “champetter”,’ sprak Monica tot den veldwachter, die, als handhaver der orde in zijn grijs met groen gegallonneerd pak, de driekleurige kokarde op de borst en de schako op 't hoofd, niet ver van haar stond en ook luisterde, ‘och, champetter, als een brave, ga eens zien wat voor “lawijd” er daar is.’
‘Niets, dochter Kneuvels?’ zei hij met een zelfvertrouwenden glimlach in zijn baard, een glimlach, die voor het niet gebruik moeten maken van zijn sabel waarborg was? ‘niets, eenige schavuiten van Zompelgem. Zij kunnen niet verdragen, dat hier wordt gespeeld. Honden, die blaffen, bijten niet.’
De aandacht werd afgeleid. De violen piepten