met Monica naar Crocke begeven, ten einde aldaar het klooster te zien. Het was een ruim gebouw door nonnen bestuurd, opgericht ter plaats waar eertijds een landgoed - de Kluize genaamd - had bestaan. De uitgestrekte tuin, waar thans de eeuwenoude boomen waren uitgerot, had zijne wegen versmald behouden en diende tot wandelplaats aan de kostgangers van beider kunne, die er hun intrek hadden genomen: meest boerenlieden, die er na een leven van slavelijk werk op het einde hunner baan kwamen uitrusten, of andere bemiddelde, alleenstaande personen.
En zie, met de grilligheid, die alle zoekenden in hunne keuze kenschetst, had het Monica daar in eens bevallen, ofschoon het er in andere oogen misschien niet beter was dan te Klinke en te Meidale, waar zij ook een bezoek had gebracht. Ja, alles stond haar aan, bekende zij gereedelijk, te meer daar er buiten den tuin, in de zoogenoemde Zompelingen - een rij van kleine waterpoelen - een kapel met ‘echt’ water van Lourdes was opgericht; ‘Kijk eens, hoe gemakkelijk!’ zij was niet