de afleider der goot gulzig het stroomend water in. Zij luisterde naar het gerucht, gesust als door het hooren eener zachte melodie, die kalmte en bevrediging in hare tonen meevoert.
Daar hingen de reesems (risten) erwten van het vorig jaar, plantgoed, nog niet uitgepeuld, en die niet meer, voor haar ten minste, in den grond zouden worden gelegd; het zaad der groenten in zakjes, zorgvuldig met een reeds opgekruld papierstrookje er op genaaid, onnoodig thans, de soort aanduidend. Ginds, waar de zonnestraal reeds weder door het glas scheen, ontwaarde zij groen op den grond: het waren de overblijvende ajuinen en sjalotten, die, verstoken van aarde en licht en warmte - hun levenseischen - toch een wanhopige poging hadden gedaan om, ondanks al het wreed geweigerd noodzakelijke, in zich zelven alleen de kracht te zoeken tot het voortbrengen van lange, bleeke scheuten, een ontkieming, die, onnatuurlijk zijnde, tot geen duurzaamheid lijden kon.
Pia rukte instinctmatig, als om hun in de