De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXXVIII.Zoo was de winter gekomen en heengegaan met zijn koude, zijn lange avonden, zijn eenzaamheid en afzondering, waarin Pia met wellust een voorsmaak vond van haar aanstaande afbraak met de wereld. Die afbraak zou onbeperkt wezen: in duurzame bespiegeling en geestdriftige vroomheid was haar voornemen versterkt, gerijpt en onveranderlijk genomen: | |
[pagina 195]
| |
zij zou de voorschriften Gods zoo stipt en streng mogelijk volgen, in de orde der Arme Klaren of der Theresianen zou ze zich opsluiten, levend begraven, geen mensch meer zien, onder het floers, dat haar hoofd en aangezicht bedekte; tegen niemand meer spreken, tenzij achter eene traliedeur en een zware gordijn verborgen... Zoo deden andere aldaar verblijvenden, als hare ouders, nauwe bloedverwanten of zeldzame vrienden kwamen. Voor Pia moest de opschorsing van alle levensverkeer vollediger dan voor iemand wezen: zij kende geene familie en tante Monica zou het niet zijn, die haar van uit haar gesticht bezoeken zou. Want nu had zij haar besluit aan tante Monica medegedeeld en dadelijk dezer goedkeuring en toestemming verworven; tante begreep zelfs niet, waarom de kapelaan haar een verheimelijkt proefjaar tehuis had opgelegd, dat proefjaar heeft men in het klooster, meende zij. Een dag was haar te veel, met het oog op de nu mogelijke afschaffing van dagelijkschen onkost en haar eigen onmiddellijke intrede in een gesticht. Weldra kwam | |
[pagina 196]
| |
echter eene terugwerking: tante Monica had er niet aan gedacht, dat Pia een bruidsschat medekrijgen, en eene nonnenuitrusting hebben moest. En nu werd zij door tegenstrijdig verlangen getrokken: het verlaten harer woonst, het behouden van haar geld. Het was een zonderling leven, dat de beiden hadden dien laatsten winter van samenzijn: de aanstaande, eeuwige scheiding van elkander legde een wederzijdsche mildheid in elk harer woorden, in de kleinste harer gedienstigheden. Al de voorwerpen om haar heen, die de eene een geheel menschenleven gezien en gebruikt had, waarmede de andere, wel niet zoo lang, maar toch sinds hare kindsheid vertrouwd was, verkregen als het ware iets van het eerbiedwaardige, dat aan ouderwetsche dingen uit een museum eigen is. En toch maakten hare harten er zich allengskens meer en meer en zonder smart van los, wellicht aldus, omdat het grondgevoel vrijwillige opgave en verzaking was. Wat er brak of buiten gebruik geraakte, werd niet meer vernieuwd, tenzij het onont- | |
[pagina 197]
| |
beerlijk was. Monica berekende hoeveel kolen zij nog noodig hadden tot Augustus, het tijdstip van haar beider vertrek, en daar die berekening ietwat op vrekzucht steunde, moesten zij zuinig wezen en zaten zij met koude om toe te komen. De pot van de kachel was gesprongen, een gat er in gebrand, waardoor de asch viel en men den gloed zag; waarom er een anderen in doen steken, zou de kachel daarom meer opbrengen op de verkooping? De kat was weggebleven - het was zoo vervelend, de eene na de andere verdween spoorloos; men verdacht een man in de buurt, dat hij ze ving en opat - en er werd haar weder een jong aangeboden; doch neen, wat zou Monica er mede doen, indien 't behouden bleef? Zoo waren al hare gedachten op ontreddering en scheiden gericht. Wanneer Pia zich in haar bed legde en in de sarge dook, verlangde zij met eene stugge drift tot zelfkastijding naar de door linnen overtogen plank, waarop zij wist, dat de strenge nonnen sliepen; wanneer ze ontwaakte in het duister, genoeglijk warm, en middernacht hoorde slaan, wenschte zij naar | |
[pagina 198]
| |
't klokje, dat haar op dat uur oproepen, en in de kille kapel van 't klooster drijven zou. Wanneer zij aan het maal plaats nam en de dampende schotel met betrekkelijk krachtig voedsel haar eetlust onvrijwillig opwekte, wenschte zij naar het oogenblik, waarop alle vleeschspijzen haar ontzegd zouden zijn. ‘Christus heeft nog meer geleden,’ dacht zij immer. In het dorp bemerkte men haar zucht naar afgetrokkenheid, haar verdubbelde vroomheidsoefeningen en ofschoon noch zij noch Monica noch de kapelaan er een woord van gerept hadden, werd er gezeid, dat ze in een klooster ging, en er bijgevoegd dat het was uit spijtige teleurstelling, omdat zij Donatus achternageloopen had en hem niet krijgen kon. ‘Zij heft haar staart wat hoog?’ zei men, ‘indien ze verstorven ware, zou het misschien inkleppen (lukken), maar Monica is van eene taaie soort, ze kan met al onze beenderen nog noten knuppelen.’Ga naar voetnoot1) |
|