| |
XXXVII.
In de kerk van Diependale stond een meer dan levensgroot pleisterbeeld aan een pilaar, in de nabijheid van het zijaltaar: Christus met de doornenkroon op het hoofd, de hangende handen gebonden, eene roede in den arm, een purperen, geschilderden mantel, half van zijn naakte, bloedig gestriemde schouders vallend. Het aangezicht was goddelijk schoon: een aangrijpende voorstelling van het wee, dat de mensch zijn evenmensch berokkent; een beeld van liefde, opoffering en vergiffenis tevens....
En nu wist Pia, waarom het was, dat zij allengs het aangebeden kindeken Jezus vergeten had en onwillekeurig haar stoel nader bij den pilaar had geschoven en hare plaats
| |
| |
in de kerk niet meer naast tante Monica maar verre vooruit was. Hier stond haar bruidegom; met eene onweerstaanbare magneetkracht had hij haar tot zich getrokken nog vóór 't Goedvrijdagkind zijne orakelspreuk deed. Hoe had zij dien oproep onbeantwoord kunnen laten, wat had haar tot dusverre verhinderd aan zijn wenk te gehoorzamen? Zij kon het niet begrijpen, nu dat zijne aanwakkerende stem, voor anderen onhoorbaar, zoo luid in haar binnenste klonk. Gedurende de goddelijke diensten sloeg zij er den blik niet van af; zij vergat zelfs te bidden, gansch in beslag genomen als zij was door de afgrijzen, medelijden, vroomheid, opgetogenheid wekkende beschouwing van dat beeld.
Het aanschijn Gods derven - dit had zij in haar catechismus geleerd - was een der grootste folteringen van den zondaar hiernamaals, en nu vatte zij al de macht van die bedreiging.
Het was haar een pijnlijk genot die trekken te ontleden: de oogen waren naar den hemel gericht; bloeddroppels sijpelden van onder de doornen op het edel voorhoofd; de mond
| |
| |
scheen te smeeken. Zij zag de neusgaten, den krulbaard op en onder de kin, de sterke spieren van den hals, den put tusschen de sleutelbeenen, daar alles naar omhoog was gewend. Wat zou ze niet hebben gegeven om eens een blik dier oogen op zich te voelen rusten! want langzamerhand had het beeld leven verkregen: de lippen ademden, de borst ging op en neder, de armen verroerden; het steen was trillend vleesch geworden....
En te diep geschokt om dit lijden van haar zaligmaker en verlosser langer aan te zien, verborg Pia het gelaat in hare twee handen en bleef als duizelig nog geknield, nadat alle stoelen reeds omgekeerd, en al de geloovigen neergezeten waren.
Zij nam het visioen in hare verbeelding zoodanig op, dat het haar tehuis nog bijbleef. Wanneer zij naast Monica met eenig handwerk zat, viel de naald stil, haar aangezicht helde voorover, haar oog was starend in het ijle gericht; een hemelsche glimlach - een zonnestraal van 't hart - speelde om haar mond: de Godmensch was voor haar verschenen, hij
| |
| |
deed haar een teeken met den wijsvinger, dat ze komen zou, en in verbeelding stond zij op, slingerde met eene rassche beweging haar naaiwerk van zich af, wierp de stoelen om, weerde hersenschimmige hinderpalen weg en volgde hem, verbijsterd en besloten. Het was alsof een tastbare duisternis zich om haar heen verspreidde, waarin geen ander licht meer uitstraalde dan dat der aureool rondom zijn hoofd, die haar tot baken diende; alsof er onzichtbare afgronden gaapten aan elke harer zijden en zij nochtans den voet met zekerheid op eene enge verbindingsplank stelde, terwijl hij haar de hand reikte om haar er overheen tot zich te trekken...
Dan ontwaakte ze als uit een droom, verdwaasd den halfvoltooiden naad op 't neergezonken handwerk niet vindend en vingerhoed of schaar zoekend. Gelukkig nog als tante Monica, die traag de kralen van haar paternoster door de vingeren glijden liet, niets opgemerkt had.
Op hare kamer lag Pia soms lang voor het kruisbeeld - de eenige stomme getuige van
| |
| |
oom Stant's overlijden - voor zij er toe besluiten kon om in haar bed te gaan.
En wanneer zij zich ontkleed had en hare lokken losrolde, nam zij de zware vlecht in de hand, liet ze weder vallen en keek om, hoe laag ze wel mocht naar beneden hangen... Zij hield den spiegel dicht aan haar gelaat en sloeg haar smachtenden, bezielden oogappel en hare trekken gade: de neus misschien wat klein, de mond misschien wat groot, de wangen rond als die van een kind. Zij keek naar hare armen, tot aan de oksels bloot: dik, blank en stevig, fijn aan den pols, waarop de ietwat roode kleur der kleine hand afstak... Een glans kwam op haar aangezicht: dit alles offerde zij aan haar hemelschen bruidegom op; geen menschenoog zou ooit haar zien, noch weten noch vermoeden hoe schoon zij was!... Maar met haar bewustzijn van kracht voor het verzaken aan ieder aardsch genot ontstond een verwijt van ijdelheid, een angst voor zonde in haar binnenste. Zij snoerde snel haar hemd hoog aan den hals toe, maakte een kruis en bad om vergiffenis, omdat zij -
| |
| |
door Satan aangestookt - het gewaagd had een blik op zich zelve te slaan.
Een stoot van heldhaftige dapperheid, een bijna niet te toomen impulsie drong haar om eene schaar te vatten en die helsche haarvlecht af te snijden en ver van zich te werpen; om een geesel te zoeken, waarmede zij hare schouders tot den bloede kastijden en martelen zou...
Maar neen, dit ook was overmoed. ‘Geen opgewondenheid, geen vervoering,’ had de kapelaan haar aanbevolen, ‘kalme overweging, zelfbeproeving.’ Na verloop van een jaar zou men zien, of ze volhardend was.
En Pia murmelde gebeden, nederig onderworpen, in de vrome aandrift van haar hart.
Zij lag nog lang wakker met de handen boven hare bedsprei gevouwen, de blikken omhoog naar de lichte duisternissen van den zomernacht starend. Allengskens vielen hare wimpers neer, en slapeloos doemden zeldzame dingen voor hare phantasie: glans en gloed en kleuren; tooverpaleizen stonden er uit op, bepaalde, en toch steeds verwisselende vormen
| |
| |
aannemend. Zij wilde haar geest dwingen om niets dan bovenaardsche, etherische voorstellingen te zien en toch werd alles wezenlijkheid en zoo niet tot het mogelijke, dan toch tot het droombare behoorend: gouden zetels, diamanten luchters; bloemen van het zonderlingste maaksel, het schitterendste rood en blauw en doorschijnend wit, in garven opschietend, in festoenen neerhangend; fluweelen draperiëen met franjes van goud; heiligen in witte wolken gehuld, palmtakken en leliën torsend; muziektonen, die 't oor bekoorden, weergalmden zacht, als uit de verre verten dreunend; Maria op haar troon, door engelen omgeven; God de vader onder een koepel - een oude man, ontzagwekkend en aanbiddelijk, met een bisschopsmijter op en den wereldbol in zijn hand. Een witte baard daalde tot op zijne knieën; het licht, dat van zijn hoofd afstraalde, maakte haar zonneblind; boven hem hing de Heilige Geest onder de gedaante eener witte duif; aan zijne zijde zat Christus, God de Zoon - haar bruidegom. Hetzelfde aangezicht als het beeld in de kerk, maar thans onstoffelijk
| |
| |
in zijne gelukzalige schoonheid. Engelen zweefden over de groepen, wuivende banieren en bloemkransen slingerend; en Pia waande, dat een dezer engelen nederkwam, heel, heel laag tot op de wereld, tot aan de plaats, waar zij lag. Zij hoorde den slag zijner vleugelen, en merkte op, hoe groot hij was, nu hij naast hare sponde stond; en zij voelde welke kracht hij bezat, want als eene pluim tilde hij haar op in zijne armen en vloog met haar de ruimten in tot voor den troon des Heeren... neen niet er voor: hij zette haar neder bij God den Zoon, op eenigen afstand nog, zooals het behoort tusschen een mensch en zijn verlosser... en zij voelde een hemelsch geluk door hare aderen stroomen, dat zij, de laatstgekomene, in die ontelbare heiligenscharen het naast bij hem zat...
En nu werd ze wakker uit haar visioen van den hemel... het was nog schemerduister om haar heen... zij lag nog op aarde... nog in het huis van tante Monica. Zij was nog zoo verre van hem af, zij droeg nog niet eenmaal het kleed, dat haar tot zijne bruid verheffen
| |
| |
moest!... En met een zweem van onbehaaglijkheid, met de hebzucht van een gierigaard, eene verdubbelde gretigheid van behoud, onder de bedreiging van roof of verdeeling, vol snerpende, strijdlustige jaloezie en tevens met een besef van 't wanhoopvol en onvermijdelijk ontsnappen en verbrokkelen van een haar eenig toebehoorend goed, dacht zij aan al die godvruchtige, wereldlijke dochters, die zich aan Christus gewijd hadden, aan al die maagden in de kloosters, die hem ook tot bruidegom verkoren, hem liefhadden en vergodend aanbaden als zij!...
|
|