De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXXV.Den volgenden morgen, in stede van naar de kerk te gaan, begaf zij zich naar de kapel van het adellijk slot. Deze stond aan den ingang der groote beukendreef en was nieuw gebouwd en aan Onze lieve Vrouw van Lourdes gewijd. Soms werd er mis gelezen, wat juist dien dag gebeurde. Het was er klein, nog wat naakt aan versiersels, maar de muren waren kleurrijk beschilderd en ginder stonden - nog door geen prachtiger vervangen - de twee kandelaren, waaraan oom Stant zoo lang gewerkt had. De kapelaan zag Pia aan den biechtstoel zitten en kwam er zijne plaats innemen, na afloop van den dienst. Zij zei hem alles, welke goede gelegenheid van trouwen zij had; dat zij er nu bijkans te veel was voor tante | |
[pagina 179]
| |
Monica, en hoe moeilijk het scheen om ja of neen te antwoorden. Hij was een voorzichtig man. Hij antwoordde, dat zij haar eigen hart moest proeven, de voordeelen wegen, ten einde geen besluit te nemen, dat haar later berouwen mocht... dat zij te dien einde hare toevlucht tot Maria nemen kon, eene novene doen, bij voorbeeld... dat de troosteres der bedrukten haar het beste ingeven zou. Pia had, ongelijk het grootste deel der jonge meisjes, nooit een geestdriftige, betrouwvolle vereering voor Maria gekoesterd. Waarom zou zij haar nu te voet vallen? Dat kon zij hem niet zeggen en zij ging, na geknikt en haar kruis gemaakt te hebben, ontroerd en weifelend en ongeholpen heen. Zij had kunnen weenen van ergernis en spijt en wankelmoed. De zon was opgegaan; de bleekblauwe wolkelooze hemel voorspelde een heerlijken dag; de herfstnevel kroop nog over de akkers en hing in een wazig floers over het wat verder gelegen sparrenbosch; het had over- | |
[pagina 180]
| |
vloedig gedauwd, Pia's schoenen waren nat van het gras aan den zoom der baan, en de gele met oranje gestipte muiltjes van het wilde vlaskruidGa naar voetnoot1) hingen zwaar voorover, terwijl de distelpluimkens in 't voorbijwrijven van haar rok er op bleven kleven. Aldus was zij tot op de hoogte gekomen, vanwaar men heel de streek kan overzien. Dicht aan haar voeten, op strooken van hier en daar nog vage (onbruikbaar) land met bloeiend heidekruid overdekt, zag zij de schapen reeds aan 't grazen. Een hond drentelde sluipend naar haar toe: een mooie hond met ruig wit haar, een zwarten staart, zwarten bek en schrandere zwarte oogen. En daar zij bevreesd een weinig achteruitweek, sprak de herder, dien zij nog niet had ontwaard: ‘Ga recht door, hij zal niet bijten, 't is een jonge, die nog maar medeloopt.’ Meteen floot hij eens en zijne twee andere wakers, zwart en ros gevlekt, met de ooren recht en de verant- | |
[pagina 181]
| |
woordelijkheid in heel hun wezen uitgedrukt, sprongen rondom de verspreide kudde, die met een daverende trappeling verschrikt samenschool. Het Goedvrijdagkind!... en in geen slecht humeur, hoe had Pia niet eerder aan hem gedacht! Zij legde, onweerstaanbaar aangetrokken door zijne uiterlijke schoonheid, hare hand op den kop van den jongen hond, die, zelf bang, licht met den staart kwispelde, toen sprak zij: ‘Schaper, ik heb eene voordeelige occasie van trouwen, moet ik het doen, moet ik het niet doen?’ Hij zag haar aan met een vriendelijk oog; zij was een frisch en aangenaam verschijnsel op dat eenzaam plekje, in dat vroege morgenuur. ‘Hou vast!’ sprak hij naderkomend en haar zijn staf toestekend. Pia wist niet, wat hij in den zin had, tot hij haar nogmaals zei: ‘hou vast.’ Toengreep zij 't aangebodene. ‘Hier,’ beval hij, haar eenige passen verder een mullen molshoop tusschen de kruiden | |
[pagina 182]
| |
aanwijzend, ‘maar let wel op: gij zult den staf zoo recht mogelijk daarin stellen, en dan een stamp op den grond geven; valt hij naar u, zoo trouwt gij, valt hij naar mij, zoo trouwt gij niet.’ Hij sloeg haar gade, terwijl zij ijverig de onderste punt van den met de twee handen gehouden staf in den molshoop stelde. ‘Stampen?’ vroeg Pia, die met hare taak klaar was. Hij glimlachte: ‘Onnoodig,’ sprak hij, den staf met zijn vinger even aanrakend; hij stond zeer los en merkbaar naar hem gericht, zoodat hij onmogelijk naar den anderen kant had kunnen vallen en weldra op zijne voeten lag. ‘Gij trouwt niet,’ verklaarde hij. ‘Ik trouw niet!’ herhaalde Pia met een zucht van verruiming en de oogen ten hemel. ‘Danke,’ sprak zij, gansch verlicht, ‘danke, dat gij mij hebt terechtgewezen.’ Hij had haar reeds den rug toegewend, toen een nieuwsgierig verlangen om meer te weten in haar opkwam: ‘Schaper!’ sprak zij, en hij stond haar weder ten gehoore. | |
[pagina 183]
| |
‘Zeg mij, indien ik hem nu afzeg, wiens bruid zal ik dan wezen?’ Zij had de hangende handen gevouwen als in 't gebed, de verlegenheid over hare driestheid en de geduchte en toch gewenschte uitspraak van zijn vonnis zetten haar oog iets onderworpen smeekends, hare houding iets madonna-achtigs bij en hij antwoordde: ‘De bruid des Heeren!’ |
|