De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
eensklaps zulk een bange aarzeling in Pia opgekomen, aan een onbegrijpelijke en toch ernstige waarschuwing gelijk, dat zij Donatus dringend verzocht had die dagen te Crocke te blijven. Het ergerde hem zichtbaar. Hij hield haar weifelen voor grilligheid. Toch had hij toegestemd, mits zij hem dan in den loop der week een bepaald jawoord geven zou, en hem zijn aanvraag aan tante Monica zou laten doen. Pia zat op de bank aan den voorgevel van hun huis, bedremmelder dan ooit, en zag het volk gaan en komen. Het was alsof al de bewoners van Diependale-buiten hier samenstroomden, de eene herberg uit de andere in, sommigen in hoopen, andere getwee: een meisje en een jongen. Emilie ook wandelde voorbij met haar verloofde. Zij hielden elk een stuk schur (droge schol) in de hand en trokken met hun tanden aan het taaie vel, als om de sterkte van hun gebit te beproeven. Eertijds kwam Emilie altijd recht naar Pia, zoodra zij deze, die niet uitging, aan haar deur ontwaarde. Nu keek ze zelfs niet eenmaal om, geheel door den geliefde in beslag genomen. | |
[pagina 175]
| |
Pia had des morgens gehoord, dat Hermance den avond te voren een duchtig pak slagen van haar vader gekregen had; waarna zij in het stalletje gevlucht, en er uit schrik voor hem geheel den nacht gebleven was. Nu zat zij in haar kamer opgesloten. Dit alles omdat zij haar verkeer met den beambte der accijnsen niet afbreken wilde. Hoe was het mogelijk! Een wildzang en een windmaker, die geen middelen van bestaan had! De verloofde van Emilie was een echte boerenvlegel, dit zag men duidelijker op de straat dan als hij ginder in den hoek zat. Dienzelfden dag had Pia van Louise een brief gekregen, waarvan de toon nog meer dan de woorden groote ingenomenheid met haar man en haar geestdrift voor de minste zijner daden en handelwijze verried. Dat was een knap mensch, inderdaad; maar wat te groote fies (saletjonker) en zelfverwaand... neen van de twee, indien ze had moeten kiezen, zou ze nog liever Donatus met zijn rechtschapenheid en zijn eenvoud... En Pia zuchtte, want geen van beiden zou het ooit hebben kunnen vermogen haar dat | |
[pagina 176]
| |
gevoel in te boezemen, waaraan fortuin, ontzag, eer en alles opgeofferd wordt, en waaraan zij slechts met blozende vreesachtigheid denken dorst. Des Maandags van de kermis wordt er in alle dorpsgemeenten van Vlaanderen een plechtige lijkdienst gecelebreerd voor de afgestorven parochianen; den avond te voren reeds luidt om zes uren de doodsklok, schijnbaar als eene vreugdeverstoorster in 't midden van het feestgewoel. Bij nadere overdenking komt men tot de ontdekking, dat het algemeen jaargetijde (jaarlijksche dienst) juist op dien dag gesteld is, opdat de van daar geboortigen en elders wonenden - welke met gelegenheid der kermis vrienden en magen bezoeken - er ook tevens een gebed voor hunne ouders, grootouders of andere bloedverwanten zouden kunnen uitstorten. Pia had dien nacht niet geslapen, hoe nader de dag kwam voor haar beslissend antwoord bepaald, hoe grooter haar twijfel en onbehaaglijk aarzelen werd. Zij had het voor zich zelve willen verheimelijken, dat zij, de gasten | |
[pagina 177]
| |
der brouwerij van verre ziende naderen, eensklaps naar binnen was gevlucht om tusschen de gordijntjes te kijken, uit vrees dat Donatus, haar verbod trotsend, misschien toch gekomen was... waren dit de gevoelens, die men een bruidegom toedragen moest? Zij zat in de kerk met de twee handen voor het aangezicht, verdiept in pijnlijke levensbeschouwing: waarom toch was haar vrede verstoord? waarom was ze naar dat trouwfeest geweest? En dan klonk het ‘ondankbaar jong!’ in haar binnenste, zooals tante Monica haar noemde, toen zij, nog een kind, het geluk bij haar verwanten te zijn opgenomen niet te schatten wist en aan heimwee leed. Met geweld trachtte zij haar geest tot het gebed te dwingen, het oog vestigend op de zwartfluweelen, met zilver belegde kazuifels der geestelijken, die zich aan het outer bewogen. Het eerste wilde niet gelukken, maar het licht, de wierook, het gezang brachten slaperige verstomping en leniging teweeg. De kapelaan van het kasteel hielp officieëren, hij was thans de biechtvader van Pia en plots | |
[pagina 178]
| |
schoot het haar te binnen, dat zij, zoo droef en radeloos, bij hem kon aankloppen om troost. Dit schielijk genomen besluit verkwikte haar reeds. |
|