De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXVIII.Ondanks al de ingeroepen redmiddels: novenen, missen aan den heiligen Geest, ondanks de galle-boven-de-aarde van het Goedvrijdagkind en de medicijnen van den geneesheer - Soenen van Crocke, die in 't geheim aan de huisgenooten verklaard had, dat er eene verwikkeling met hartkwaal bestond - beterde oom Stant niet; hij lag nu zelfs te bed en sedert weken onder kerkerechten. Des Zondags werd er een gebed voor hem in de mis geroepen.Ga naar voetnoot1) Dit had tot in den herfst geduurd en scheen een blijvende toestand te zijn: heel het huishouden was er nu naar ingericht: Pia sliep wat in den vooravond en den vroegen morgen, en waakte gansch den nacht bij hem. Hij werd het liefst door haar gediend. Men maakte overdag geen gerucht beneden: het belleken | |
[pagina 147]
| |
was van het winkelhekje genomen; de zusters gingen en spraken stil. Nooit was het er uitgelaten vroolijk geweest; nu mocht het wel de woonst des doods heeten. Juliane en Dorthee zagen er uit, alsof zij aangesteld waren om al den jammer der menschheid te betreuren, zoo bleek en getrokken was haar gelaat Monica versmolt als sneeuw voor de zon, zij was er maar half meer, zei men in 't dorp. Pia had het lachen verleerd: haar leven bewoog zich in den engen kring van zickenkamer, keuken en kerk. Er lag bijna iets genoeglijks in die volkomen toewijding aan éénen persoon, bij uitsluiting van alle anderen, aan het behouden van éen enkel levensbelang. Aldus was November gekomen met zijn vroege duisternis en zijn grauwen hemel, die als een voorbarige rouw der natuur voor al de nog te verwachten ijselijkheden van den winter, erger dan de winter zelf, uitmaakt. Het was nacht. Pia had uren achtereen opgezeten, den slaap van onkel Stant bespiedend, die enkel nu en dan en voor een korte poos was onderbroken | |
[pagina 148]
| |
geweest. Hij zat recht in zijn bed, met den rug door kussens gesteund, de twee dikke, witte handen op de verhoogde borst - hij leed thans erg aan waterzucht - gekruist. Hij had als eene hem aangerekende, onvergeeflijke gril nooit een tipmuts willen dragen, en zijn in lang niet gesneden, krullend haar hing tot over zijn voorhoofd. Het was gansch wit geworden. Zijn adem ging regelmatig en toch weet ik niet wat Pia verontrustte, het was een onduidelijk gevoel veelmeer dan het gevolg der redeneering. Was hij niet wat geler dan naar gewoonte, de wang wat meer gezonken? Zij dorst het licht niet nader brengen om dit beter te zien; maar hij ontwaakte en zij greep zijne hand; dat deed zij altijd om hem haar helpend bijzijn te melden. ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij, zooals gewoonlijk alle zieken vragen, nadat zij uit den slaap geschoten zijn. ‘Vier uren,’ zei Pia. Het daglicht was nog verre. ‘Wat komt de mensch hier doen?’ sprak oom Stant, in zelf bespiegeling het hoofd schud- | |
[pagina 149]
| |
dend, en meer bepaald, na eene poos, ‘wat ben ik op de wereld komen doen?’ vroeg hij, zich als het ware om een oplossing tot Pia richtend. ‘Onkel Stant,’ antwoordde zij, zich naderdringend, ‘gij zijt hier gekomen, omdat onze lieve Heer u de gave van het leven geschonken heeft.’ Maar zijn gedachten volgden reeds een ander spoor: ‘Het is sedert dien slag op mijn hoofd, dat er eene vijs losgeschoten is,’ bekende hij. Oom Stant werd mededeelzaam. ‘Zonderdat... zonderdat!’ herhaalde hij veelbeteekenend de kin omhoog stekend. ‘Zonderdat zoudt gij nu bisschop zijn?’ voleindigde Pia. Die overtuiging was met haar opgegroeid. ‘Ik zou de kap over de haag hebben geworpen, nog voordat ik ze ophad,’ zei hij met een glimlach. Oom Stant werd geestig. Pia glimlachte ook. ‘Ik zou het priesterkleed nooit hebben gedragen,’ verbeterde hij de formule zijner weigering. ‘En wat zoudt gij gedaan hebben?’ kon Pia, door nieuwsgierigheid aangespoord, niet nalaten te vragen. | |
[pagina 150]
| |
‘Ik had posturen (beelden) gemaakt,’ zei hij met een schittering in den blik. Hij greep de hand van Pia en leidde haren wijsvinger onder zijn haar: ‘Voelt gij dit?’ op een plaats stilhoudend. ‘Ja,’ zij voelde een bobbel in het schedelbeen. ‘Daar was 't,’ zei hij. ‘Doet dat zeer, onkel Stant?’ ‘Indien ik er op duw, ja, of ook wanneer ik de kam er over schrap, anders niet.’ ‘Degene, die u verwond heeft, is zeker streng gestraft geworden?’ vroeg zij. ‘Ik heb hem niet verklikt,’ zei Stant. Hij scheen vermoeid en sloot de oogen. Zij meende, dat hij sliep. Intusschen naderde de dag. Het had reeds voor de eerste maal geluid op den dorpstoren. Dit gebeurt des Zondags lang vóór de vroegmis, ter waarschuwing aan hen, die verre wonen. Pia had Monica van de trap hooren komen, aan de deur luisterend stilhouden en verder naar beneden gaan. En nu sidderde zij: oom Stant trok zijn | |
[pagina 151]
| |
adem eensklaps zoo bang en belemmerd op: ‘Dat moet wat reutelen,’ zei hij, ‘sterven is zoo gemakkelijk niet,’ voegde hij er bij. Geruchten van kachelpan en koterijzer en kolenscheppen en malen waren beneden verneembaar geweest. De zieke snuffende den lekkeren geur op: ‘'t Is Monica, die koffie maakt,’ zei hij, ‘ga, haal er mij eene schaal (kop) en zeg haar, dat ze komen moet, indien ze hier niet te laat wil zijn.’ Zijn toon was ondanks de akelige voorspelling zoo geruststellend, dat Pia het niet ernstig opnam; ook zijn verzoek verbaasde haar: hij had in weken geen koffie gedronken. ‘Gij zult den ondank halen, indien gij haar niet waarschuwt,’ sprak hij. ‘Tante, onkel Stant vraagt koffie en hij kout zoo aardig (zonderling), hij zegt, dat ik u roepen moet voor het te laat is,’ sprak Pia, naar beneden geloopen. ‘Ja, hij kout in en uit den haak,’ antwoordde Monica, ‘wij kennen dat, arme duts (stakkerd)!’ De klok klepte, tot spoed aanmanend; schoe- | |
[pagina 152]
| |
nen en klompen trokken in de duistere straat voorbij. ‘Ik ga,’ sprak Monica, die reeds haar mantel ophad. ‘Ik moet mij haasten om de mis te hebben, maar de kapelaan (van het kasteel van Diependale, die des Zondags de vroegmis deed) zal niet prediken, 't zal gauw gedaan zijn en dan kom ik sitoe, sitoe (dadelijk) boven.’ Toen Pia in het deurgat der slaapkamer verscheen met den voorzichtig gedragen drank, verschrikte zij zoo hevig, dat de schaal tegen het bord aanklepperde en het vocht gedeeltelijk stortte. Zij bleef als aan den grond genageld staan: oom Stant lag achterover in de kussens gezonken, met de vingeren der twee op de kneukels rustende handen half naar omhoog gekruld, in die onbeweegbaarheid, welke geen twijfel meer toelaat, met die akelige, eenige bleekheid, die uitdrukking zonder weerga - de uitdrukking des doods - die zelfs den onervarenste eensklaps zekerheid geeft. Bevend stelde Pia den drank, dien oom Stant niet meer behoefde, op het schoorsteenblad en kwam met looden voeten nader. Zij | |
[pagina 153]
| |
greep zijne hand, nog slap en warm. Zij voelde naar den pols, werktuiglijk, want zijn aderslag zou haar meer bevreemd hebben dan diens stilstand. Hij was geheel alleen gestorven! Tranen rolden over haar wang: zij had hem toch zoo liefgehad, bijna gelijk een vader!... Dorpslieden kussen niet of weinig. Pia had onkel Stant nog nooit een zoen gegeven. Iets onweerstaanbaars trok haar thans aan: zij boog zich over de sponde; zacht verwijderde zij met hare vingeren eene zwaar neergevallen vlok van zijn haar, zijn schoon, golvend kunstenaarshaar, en drukte hare lippen op zijn koudwordend voorhoofd. Toen ging zij Dorthee en Juliane oproepen. |
|