De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXVII.Dezen zomer was het niet gesteld met oom Stant als naar gewoonte; het zolderluik bleef toe, hamer en schaaf lagen in Juni nog onaangeroerd. Eertijds had oom Stant een drietal jaren achtereen geleden aan zoogezegde hooikoortsen - aldus genaamd, omdat zij zich omstreeks het hooiseizoen verklaren. Na een duurzame beterschap scheen zijne kwaal hem thans erger en vroeger dan ooit te hebben aangetast. Hij zat in den hoek aan de kachel, terwijl Dorthee het eten bereidde, onwerkzaam en terneergeslagen; 's morgens, omstreeks tien uren, kwam hem eene rilling op - zijn daver - zooals hij het heette. Hij beefde van kou, zijn tanden klapperden, hij niesde; Pia moest hem | |
[pagina 137]
| |
naar boven in zijn bed helpen. Weldra geraakte hij in gloei en zweette overvloedig. Wel kwam er telkens een dag verpoozing; maar die herhaalde aanvallen matten hem af. De eetlust verzwakte. ‘Er is geen zalf aan te strijken,’ klaagde hij. ‘Wie niet hooren wil, moet voelen,’ verklaarde Monica. Dit was een verwijtende zinspeling op de welbekende koppigheid van Stant. Hij kon immers zijn ongemak kwijt zijn, zoodra hij wilde. ‘Hoezoo?’ vroeg Pia, die steeds van dat geheimzinnig aangeprezen redmiddel hoorde gewagen. Er bestond namelijk een wilgestronk te Zompelgem, niet verre van de kapel van 't Neerland, langs den weg van den Karmhoek. Welnu, wie aan koortsen onderhevig was, moest enkel maar zorgen, dat hij er zich des morgens vroeg bevond; zoodra hij een haan hoorde kraaien - het was er immers vol boerenhoeven - had hij haastig zijn kouseband los te maken en aan een twijg van den ‘koortsboom’ te bevestigen; daarna moest hij de | |
[pagina 138]
| |
koorts ontloopen, die hij zeker was in den boom te hebben gelaten. ‘Wil ik met u gaan, onkel Stant?’ stelde Pia voor, wezenlijk bekommerd over zijn erbarmelijken toestand. Maar de drie zusters zagen elkander minachtend glimlachend aan: blijkbaar was het meisje niet op de hoogte van de vereischte voorwaarden ter genezing: de koortslijder mocht door geen levend wezen vergezeld, noch ondersteund worden. Dit wist oom Stant zoo goed als iemand en beweerde, dat zijn kracht daartoe te kort zou schieten. Hij begon de waterzucht te krijgen. Op een morgen kwam hij echter wat vroeger dan naar gewoonte beneden; hij had zijn schoenen en zijn frak aan. De zusters begrepen dat hij tot den tocht besloten had, maar dorsten geen woord reppen - ziet ge wel, dat hij kon? Als de wil maar goed is, kan men alles. Juliane zette hem zijn ontbijt voor, toeschietelijker dan naar gewoonte, doch hij schoof brood en boter weigerend weg, tot groote bekommernis zijner huisgenooten. | |
[pagina 139]
| |
‘Stant, jongen, ge kunt toch van den dauw niet leven,’ zei Monica, ‘eet een halve boterham tegen heug en meug.’ ‘Daar is perikel voor (weigerend antwoord),’ zei hij. En nu ondervraagd verklaarde hij zijn inzicht: hij was vast besloten een einde aan zijne kwaal te stellen, in den koortsboom had hij slechts een half vertrouwen, maar hij zou het ‘Goedvrijdagkind’ gaan spreken. Dat moet met nuchtere maag geschieden. Het gelaat zijner zusters helderde op: ‘Och ja, Stant, jongen, ja!’ ‘Wie is 't Goedvrijdagkind?’ vroeg Pia. Daar reeds zoolang wonen en het nog niet weten! ‘Welnu een Goedvrijdagkind is een mensch, die op een Goeden Vrijdag geboren werd. Een dergelijke kent alle geheimen der natuur en kan een ieder helpen - als hij wil; doch de Goedvrijdagkinderen zijn over 't algemeen grillig. De schaper (herder) van Crocke is een Goedvrijdagkind.’ Pia had hem weleens met zijne kudde langs de wegen gezien; hij sprak met niemand en | |
[pagina 140]
| |
had den naam, dat hij diepzinnig (half krankzinnig) was. ‘Indien ge hem toch in goede luim kondet vinden!’ zuchtte Juliane, hoopvol. ‘Wat zal hij doen?’ onderzocht Pia. ‘Degene, die ziek is, gaat tot hein en vraagt: “Schaper, wat moet ik eten,” of “wat moet ik drinken?” en hij wijst u het te gebruiken middel aan.’ ‘Ja,’ zei Dorthee bedenkelijk; ‘maar 't is niet altijd licht om te gissen, wat hij bedoelt; want hij verbloemt zijn antwoord.’ ‘Hij moet in raadsels spreken,’ zei Monica, ‘dat is hem met zijn bijzondere begaafdheid opgelegd.’ En de tantes vertelden geschiedenissen, die Pia niet kende: een bedelaar van Ploegvelde leed aan 't vliegend flerecijn, hij ging bij het Goedvrijdagkind: ‘Schaper, wat moet ik drinken?’ had hij gevraagd. ‘Vogelwijn,’ zei de herder. Dat was den bedelaar onbekend; maar mevrouw Pijpeling van 't kasteel zou wel weten wat het was; zij had alle soorten van wijn in | |
[pagina 141]
| |
haar kelder en niemand was ooit ongetroost van haar weggegaan. ‘Neen, man, dat heb ik niet,’ had ze aan den bedelaar geantwoord, ‘ik heb daar nooit van hooren spreken.’ Hij was gansch droef en brak zich tevergeefs het hoofd, tot hij op zekeren dag, aan 't huis van den schoenlapper voorbijgaande, bleef staan om een leeuwerik, die in een ronde kooi zat, aan te zien. De schoenlapper kwam juist uit zijn huis met een verschen rusch (graszode), dien hij in zijn tuin uitgestoken had. Hij hield eene fontein met water in de andere hand, en sprak schertsend tot den bedelaar: ‘Hier is zijn tapijt en hier is zijn wijn.’ Daar had hij het: 't was water, wat hij drinken moest! Juliane wist ook eene gebeurtenis: de mulder, Dronke Driesch, zooals men hem noemde, had de sessen (stuipen) gehad. Hij raadpleegde 't Goedvrijdagkind: ‘Mijd u,’ sprak de schaper. Dit was geen oplossing voor den man. Hij | |
[pagina 142]
| |
was zoo ver gegaan om hulp en bijstand; hij wilde niet onverrichter zaak naar huis keeren. ‘Mijd u, zeg ik,’ had de herder herhaald, hem wegduwend, nadat hij voor de tweede maal de vraag wat of hij drinken moest, had gesteld. Maar toen hij volstrekt een voldoende antwoord wilde hebben en een derde maal aandrong, hief de schaper zijn staf dreigend op en het scheelde niet veel, of de hond zou hem daarenboven op 't lijf gesprongen zijn. Hij grolde reeds. De mulder haastte zich weg. Maar hij ging recht naar de pastorij en klaagde, dat het Goedvrijdagkind geweigerd had hem hulp te bieden, dat het gezeid had ‘mijd u’ en hem weggestooten. Daar kon de pastoor niets aan doen: hij, haalde de schouders op. Nu wilde echter juist het toeval, dat hij geen onderwerp voor het sermoen van den volgenden Zondag had, en terwijl hij zocht en herzocht naar iets geschikts, kreeg hij een inval: ‘Mijd u,’ dat werd de thesis van zijn preek. ‘Mijd u van den drank.’ Het was een schoon | |
[pagina 143]
| |
sermoen, het schoonste, dat men nog van hem gehoord had. Een licht der opklaring ging voor den mulder op: het was het geestrijk vocht, wat hij moest schuwen. ‘En heeft hij het gedaan?’ vroeg Pia. ‘Helaas neen, hij wilde de remedie niet gebruiken en is ellendig in eene gracht versmoord (verdronken).’ Intusschen had oom Stant zijn pelgrimstocht aangetreden. Daar ook moest hij alleen naar toe. Het was met een benepen hart, dat Pia hem had zien vertrekken: hij scheen zoo vervallen; er lag een bleekheid in zijn oog, er was een doodsche tint op zijn ingezonken wangen, een traagheid in zijn bewegingen, die haar verontrustten. Hem vergezellen mocht ze niet; maar hem te gemoet gaan, dat kon geen kwaad, nadat het orakel gesproken had. Wellicht behoefde hij haar hulp. Zij sloop onbemerkt weg in de richting der schapenhoeve. Heel verre kon de kudde nog van 't hof niet zijn. Zij ontwaarde ze dan ook | |
[pagina 144]
| |
weldra, ginder, door de honden in troep gehouden, aan den rand van 't bosch... en onkel Stant, die reeds terugkwam. ‘Hewel?’ riep zij. Hij sprak geen woord; hij scheen ontmoedigd, hij zuchtte, hij ook had het Goedvrijdagkind viesgezind (in slechte luim) gevonden. ‘Wat moet ik drinken?’ had hij gevraagd. ‘Ga, riek het,’ had de schaper geantwoord, den leelijksten vorm, dien de buitenlieden voor het weigeren eener verklaring gebruiken, onbeschoft aanwendend. Och, wat was Pia bedroefd, de tranen schoten in haar oog en zij wilde onkel Stant onder den schouder steunen. Doch hij kon niet verder en liet zich op den barm van den akker neervallen. Zij zwegen lang. Toen kwam er een oud vrouwtje voorbij, dat alleen in 't bosch woonde, Josijntje. Zij zocht altijd kruiden, die zij in de stad aan de apothekers verkocht. En Pia om iets te zeggen, vroeg: ‘Josijntje, wat hebt gij daar?’ want zij droeg een heel pak wit-gele bloementakken onder den arm. | |
[pagina 145]
| |
Voor alle antwoord trad het vrouwtje nader en stak een bloem onder Pia's neus en vandaar onder den neus van oom Stant: ‘Riekt ge 't niet, menschen? De wilde olmGa naar voetnoot1), een remedie voor de waterzuchtigen,’ voegde zij er bij, ziende, dat ze beiden stom bleven van verbazing. ‘Voor wat, Josijntje?’ ‘Voor de waterzuchtigen, zeg ik, en hier de galle-boven-de-aardeGa naar voetnoot2) om de koorts te breken,’ hernam ze, een kleiner, reukloos pakje met rooskleurige bloemetjes te voorschijn halend. Daar hadden zij het middel bij de hand! De blikken van den kranke schoten een straal van hoop: ‘Geef er mij van... voor vijf eenten,’ sprak hij met moeite een muntstuk uit den zak halend, dat hij nog vast scheen te houden, terwijl hij het aan 't vrouwtje gaf. ‘'t Is lastig geld verleggen voor iets, dat onder Gods hemel in 't wilde groeit... maar nood kent geene wet,’ voegde hij er zich zelf troostend bij. Het was merkwaardig, hoe de vondst van | |
[pagina 146]
| |
zijn redmiddel hem verkwikt had; met behulp van Pia geraakte hij weldra veilig tehuis. |
|