| |
XXVI.
Pia was gewoon met haar klein Fransch kerkboekje, dat zij van haar huis had medegebracht, naar de mis te gaan; thans had zij in de haast en verwarring haar prijs: ‘Het hemelsch Palmhof’ gegrepen. Zij zocht er de voorgeschreven boetgebeden in: de vergulde bladzijden kleefden nog aan elkander. Hare vingertjes sidderden; want nu eerst bemerkte zij tot hare onthutsing, dat ze rechtover den biechtstoel in 't gezicht van den pastoor en haar medeplichtige zat, in stede van hare beschaming achter een pilaar in verhelende schaduw te hebben verborgen.
Nadat zij de bewuste litanie gelezen had, zocht zij de getijden der Onbevlekte Ontvangenis. Dat de oorspronkelijke dichter, naar wien
| |
| |
H.F.G.V., priester, deze getijden in zijn nieuwe uitgave van het ‘hemelsch Palmhof’ had overgenomen, meer goeden wil dan eigenlijk talent bezat, wel eens met zijn maat in de war liep en soms eensklaps, zonder de minste aanleiding daartoe, de goede overeenkomst met den klemtoon verbreken dorst, blijkt uit het volgende:
Te metten.
Den Lof, den Prijs, de Deugd
Tevergeefs trachtte Pia den zin der eerste regels te vatten. Zij vervolgde:
Lofzang.
Ik groet u 's werelds Vrouwe,
Schoon hemelsch Koninginne,
Maagd der Maagden getrouwe,
O klaar door 't godlijk Licht,
| |
| |
In al des werelds kwaden,
Sterkt ons met uw gezicht.
God heeft u Maagd geprezen,
Voorzien van de eeuwigheid,
Dat gij zoudt Moeder wezen
Van zijn Zoons Majesteit.
Die 't wezen heeft gegeven
Hij woont in 's Hemels Troon.
Bescherm, Vrouw mijn gebed
Daarop volgde een gebed in proza; dan las Pia Te Primen, te Tertiën, te Nonen, te Vesperen, te Completen. Hare lippen bewogen, onhoorbaar murmelde zij:
Heeft God uw Ziel bevrijd,
Gij waart rein, puur en net,
en:
Ik groet u Sal'mons Troone,
| |
| |
O Regenboog zeer schoone,
Doorne in 't vuur ongeschend.
En benieuwd vroeg zij zich af, wat die vergelijkingen wel beduiden mochten.
O roeiken! 't welk bloeit aardig,
Vlies van Gedeon waardig,
't Is niet zonder betamen,
Bewaart u vrij van blamen
En van de erfzonde schuld.
Weder moest Pia nadenken.
Hij koos u voor zijn Moeder,
O Jonkvrouw, eedle Maagd!
O Vrouw, gij blinkt zoo klaar
Bij God den Heere schoon,
Pia trachtte tevergeefs dit voor hare oogen te tooveren.
Daar de zon naar ons wensch
| |
| |
Als God in u wordt mensch.
Opdat de mensch vol zonden
Moog zijn verlost van pijn,
Minder dan de Englen zijn.
In haar Ontvangnis schoone,
Zoodat haar niets misstaat.
| |
Gebed.
‘Wees gegroet, allerzuiverste Maagd Maria, Moeder Gods, gij zijt eene zonderlinge, zuivere Maagd zonder zonden ontvangen, ik bid u, ontferm u mijner door de groote vreugd uws Heiligen Harten, als gij, Edele Bloeme Maria, baardet de lieflijke Rooze Jezus Christus, den Zoon Gods, in uwe jonge dagen. Door het gevoelen van uw Maagdelijk Hart, als gij hem eerst aanzaagt van uw zuiver lichaam geboren...’
Pia vouwde het boek toe en verzonk in gedachten. Wat wilde dat laatste zeggen? En levensnieuwsgierigheden, die zij, als zijnde zondig, steeds verworpen had, wanneer ze in haar jong breintje oprezen, ontwaakten bij
| |
| |
die lange lezing weder. Dat mocht niet, morgen moest zij ter communie gaan... In haar angst voor het bedrijven van een afgrijselijk sacrilegie door slechte gedachten, nam zij weder hare toevlucht tot het gebed. Zij opende het boek op de ‘Kleine Getijden aan den Heiligen Jozef gewijd’, en vond, nieuwe wijsheid opdoende:
Lofzang.
Wat heeft dan uw hert geleden,
Met wat angst werd dit bestreden,
Als gij voor uw oogen zaagt,
Dat nu was bevrucht de maagd.
Maar dees droefheid is verschoven,
Als de engel kwam van boven,
Die van Gods wegen hieraf
Wil in droefheid en in lijden
Mijn mistroostig hert verblijden,
Die nu zijt in volle vreugd
En bij God zooveel vermeugt, enz.
Belangstellend las zij die getijden tot het einde; en als tot eene straf, die zij zich zelve oplegde voor het navorschen van dingen, die moesten verborgen blijven, zocht zij de ‘Gebeden van den Heiligen Rozenkrans’, beginnend met de vijf Blijde Mysteriën.
| |
| |
| |
I. De Boodschap des Engels aan Maria.
Bemerking.
‘Maria wordt gegroet van den Engel en krijgt de boodschap, dat zij zal ontvangen den Zoon Gods. Peinst hoe zuiver van zonden, hoe ootmoedig van hart, en hoe vol liefde zij was, als God in haar is gedaald.’
En Pia bad het Onze Vader en tienmaal het Weest Gegroet, zooals de Rozenkrans het eischte; maar zij was zeer verstrooid.
| |
II. De bezoekinge van Maria tot Elisabeth.
Bemerking.
‘Maria door de kracht des H. Geestes ontvangen hebbende den Zoon Gods, bezoekt hare nicht Elisabeth, en op de stem harer groetenisse wordt Johannes-Baptista in het lichaam zijner moeder geheiligd en springt op van vreugd in de tegenwoordigheid zijns Zaligmakers. Peinst, hoedat gij altijd zijt in de tegenwoordigheid van God en nochtans leeft, alsof gij hem niet kendet.’
Maar voor het oogenblik was ieder gods- | |
| |
dienstig gevoel bij Pia beneveld, een licht ging op voor haar: zou het wel waar wezen wat zij meer dan eens met schuchtere terughouding half vermoed had?...
| |
III. De Geboorte van Christus.
Bemerking.
‘Maria, zonder pijn of letsel van hare maagdelijke zuiverheid, baart den Zaligmaker der Wereld, de blijdschap des Hemels, windt hem in arme doekskens en legt hem in eene kribbe: ziet, God wordt in een stal geboren, omdat hij geene plaats vindt in de harten der menschen.’
Pia dorst niet verder lezen, en met haar paternoster in de hand prevelde zij het Weest Gegroet. En de woorden, die zij vroeger niet verstond, omdat ze er niet op lette, kregen eene beduidenis voor haar. Aarzelend nog, met bange weetgier, onweerstaanbaar er toe gedrongen, vreesachtig, als gold het een misdrijf, beschaamd als ware 't een onkieschheid, lichtte haar geest de natuursluiers op en wist zij na eenigen tijd van de levensgeheimen zoo- | |
| |
veel, als een meisje van haar stand en hare jaren, in bijna volkomen afzondering opgebracht, er door hare eigene opmerkingen en de voorbeelden uit het dierenrijk, met behulp van de inlichtingen haars biechtvaders, hare gebeden en haar kerkboek van weten kan.
|
|