De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
Nu was Pia gansch van streek: zij had na haar schielijke, smadelijke wegzending uit de voormalige patercel wel de kleine kruik in 't achterhuis gehaald, maar de grootere gansch vergeten. ‘Och, 't is waar, de karn was niet af, mijne kan staat ginder nog,’ zei ze blozend. ‘Ga er om in den fietenakt (zonder uitstel),’ gebood tante Monica; ‘onachtzaam jong, ge zoudt uw hoofd vergeten, indien het mogelijk was.’ Pia in stede van te gehoorzamen, verroerde niet van den grond. ‘Allè, trek op!’ ‘Ik durf niet,’ sprak zij in het nauw gedrongen. ‘Ik wed, dat zij de kan gebroken heeft,’ zei Dorthee. ‘Neen,’ ontschuldigde zich Pia onbezonnen, ‘maar zij staat nog op de slaapkamer van Gerulf.’ De drie oude dochters zagen elkander vol verslagenheid aan. Pia begon te schreien met haar voorschoot | |
[pagina 120]
| |
voor de oogen, in het dubbel besef van hare onschuld en een onbepaalde betichting van zij wist niet welke gruweldaad. ‘Wie zijn paard laat drinken bij alle beesten,
En zijn dochter laat gaan naar alle feesten,
Heeft op 't eind van 't jaar dit ongeval:
Een sloor in huis en een guil op stal,’
zei oom Stant, welke eerst het onderhoud niet scheen gehoord te hebben, op schoolmeesterachtigen toon, als een verwijt aan zijne zusters, die het haar toevertrouwde meisje te veel vrijheid hadden gelaten. Dat men Pia niet dwong om terug te keeren naar de brouwerij, spreekt van zelf. Het was Monica, die zich met die taak gelastte. Men zat sprakeloos aan den disch, als na de gebeurtenis van een ongeluk, Pia steeds schreiend, de tantes te zedig om te onderzoeken wat haar misdrijf was. ‘Naar de biecht,’ zei Monica. Het was juist Zaterdag, wanneer de pastoor tot het aanhooren zijner zondige parochianen van twee tot drie uren zit. Tot dusverre had Pia nooit uit eigen be- | |
[pagina 121]
| |
weging de belijdenis harer zonden gedaan: vóór hare eerste communie ging zij met de andere kleinen naar hetgeen men ter streek de kattenvezeling (kinderbiecht) noemt, telkens de pastoor in den predikstoel uitgeroepen had: ‘Morgen zullen de kinderen, die nog niet opgeteekend zijn,’ of ‘degene, die binnen twee jaar’ of ‘degene, die binnen één jaar hunne eerste communie doen, te biecht komen: de knechtjes des morgens om acht, de meisjes des namiddags om twee uren.’ Jaren nog na de plechtigheid, welke de jonge geloovigen voorgoed in den schoot der heilige Kerk opneemt, wordt van den kansel aangekondigd, wanneer het oogenblik gekomen is om dat sacrament der dooden - de biecht - te gaan ontvangen. Pia zat in de kerk, aan den biechtstoel, eenige vrouwen van het dorp, een paar mannen uit het godshuis vóór of naast haar in de rij: allen groote menschen. Eertijds, bij het onderzoek harer conscientie, vond zij zonder inspanning hare kleine zonden: een vergeten morgengebed; een oogenblik van oploopend- | |
[pagina 122]
| |
heid; lastig zijn in eten en drinken; een stout woord tegen eene harer tantes; een krakeel met hare gezellinnetjes; en zorgvuldig rangschikte zij de opsomming er van in haar schrik een zonde te vergeten. Maar nu, wat kwam zij hier doen? dat het niet was om bovengemelde vergrijpen te biechten, begreep zij zeer wel; dat hare misdaad rechtstreeks in verband stond met haar bezoek op de bovenkamer van den seminarist was een stellig feit. Doch te vergeefs zocht zij er de gewichtigheid van te vatten. Telkens zij het venstertje hoorde toetrekken, en er een biechteling, meest met onbehendig gestrompel, van de trapjes kwam en er een aan den kant, waar zij zat, binnentrok en heel de rij van stoel tot stoel moest opschuiven, doorliep haar een sidderende schok van bange verwachting.... Wat ging zij zeggen, waarvan zich betichten? Zij wist het nog niet, wanneer zij zelve reeds op het noodlottig bankje, in het eng houten hokje met het gelaat aan de traliën zat. Zij vernam het gemurmel van den tegenoverzittenden, belijdenden boeteling en dat van den | |
[pagina 123]
| |
pastoor, waarvan zij geen woord had kunnen verstaan, ook indien zij minder ontsteld was geweest. Toen volgde een oogenblik van volkomen stilte - de absolutie, die gegeven werd, dan weder een verdoofd stemgebrom, een gereutel van opstaan, het toeschuiven van het raampje; en, na een stond van verpoozing, die haar een eeuwigheid van beangstigende opschorsing scheen, het wegtrekken van het luikje achter het raampje waar zij zat, het verdwijnen van het laatste schutsel tusschen haar en het geducht onderhoud. Pia zag een schitterend hemd met eene stool er over, een zwart hoofd, een rood gelaat, een witte opgeheven hand, die haastig een kruis in de leemte teekende. Het was de nieuwe pastoor van Diependale, bij wien zij nog niet was te biecht geweest. Met éen enkelen weerlichtblik nam hij haar op, toen boog hij zich naar 't raampje met een zakdoek voor den mond. Zij zag niets meer dan zijn oor, een schrikverwekkend oor, dat luisterde. En, Pia zoo vlug in het opzeggen der voorbiecht: ‘Ik be- | |
[pagina 124]
| |
lijd aan God almachtig en Maria, zijne lieve moeder, alle Gods lieve heiligen, en aan u, Vader, dat ik grootelijks gezondigd heb. Het is mijn schuld, mijn schuld, mijn allergrootste schuld,’ Pia had alles vergeten. Evenzoo hoe men een priester in de uitoefening van dat geheiligd ambt, met God zelf gelijk staande, eerbiedig als ‘eerwaardige Vader’ aanspreekt: ‘Ik ben Gerulf op zijne slaapkamer gaan bezoeken,’ sprak ze brutaal, wel wetend, dat daar de knoop van hare misdaad lag. ‘Men noemt geen namen van personen in de biecht,’ sprak de pastoor, haar snel onderbrekend, met een strengen oogopslag en een dempend vingergebaar. ‘Ik ben iemand op zijn slaapkamer gaan bezoeken,’ verbeterde het kind. ‘Een ongelijken persoon?’ ‘Ja.’ ‘Had die persoon u door vleierijen of beloften daartoe aangelokt?’ ‘Neen.’ ‘Het was dus uit eigen beweging, dat gij evenals het serpent, dat Eva in 't Aardsch | |
[pagina 125]
| |
Paradijs bekoorde, dien jongen mensch tot het kwaad verlokken gingt.’ ‘Ik wilde hem geen kwaad doen,’ fluisterde Pia, niet begrijpend. ‘Hm! hm!’ antwoordde de pastoor. En daar Pia niets meer zei, vroeg hij weder: ‘Mijn lief kind, indien gij iets verzwijgt, doet gij een afgrijselijk sacrilegie of heiligschenderij.’ Daarvoor had Pia een doodelijken angst: ‘Ik heb mij op zijn bed gezet,’ sprak zij ter ontschuldiging. ‘Is het de eerste maal, dat gij met dien persoon een oneerlijke bijeenkomst hadt?’ ‘Ja.’ ‘Hebt gij een bijzonder behagen in die bijeenkomst geschept?’ ‘Dat zou ik wel, indien hij mij niet dra had weggezonden,’ bekende Pia. ‘Hebt gij hem eenig voorstel gedaan?’ onderzocht de pastoor. ‘Ja,’ zei Pia, met het oog op den mislukten quatre-mains. ‘Gij beschuldigt u dus, gij jong meisje,’ hernam de priester, ‘dat gij uit eigen bewe- | |
[pagina 126]
| |
ging en door den duivel der wulpschheid aangedreven een jonkman hebt willen verleiden tot de leelijke zonden van ontuchtigheid.’ Hij stelde haar nog enkele half bewimpelde vragen, die zij in hare onkunde slechts onvoldoende kon beantwoorden, maar die een gevoel van weerzin en beleediging in haar verwekten, dat het vuur naar haar voorhoofd en het water in haar oogen dreef, terwijl haar keel verkropte, en haar geheugen de uitdrukkingen, waarvan haar geest de meening niet vatte, onvrijwillig doch onvergeetbaar in zich, als met een stempel er in gedrukt, tot later onderzoek opnam. Eindelijk besloot de pastoor: ‘Mijn lief kind, het is de heilige Geest, die over u gewaakt heeft, die aan den jongeling, dien gij zoo roekeloos hebt bekoord, kracht en sterkte gegeven heeft om aan het kwaad te weerstaan. Hierin volgde hij het voorbeeld van Jozef uit de heilige Geschiedenis, wiens deugd door de vrouw van Potiphar werd belaagd en die, in plaats van haar schuldig verlangen te deelen, zich redde door de vlucht, zijn mantel in | |
[pagina 127]
| |
haar handen latend. Tracht dus ook het kleed der zuiverheid van u zelve en uwen evennaaste onbevlekt te bewaren; maar indien u bekoringen kwellen, neem uwe toevlucht tot Maria, tot den heiligen Aloïsius van Gonzaga, patroon der jeugd, toonbeeld van eerbaarheid, of maak het teeken des heiligen kruises. Vooral schuw de oorzaak der zonde, vermijd alle bijeenkomsten met ongelijke personen, en neem een vast voornemen, voortaan niet meer te zondigen. Verdrijf alle onzuivere gedachten ver van u; de duivel waakt bestendig en beloert zijn prooi...’ Hij ging nog voort op dien toon. Bevend verwachtte Pia een zoogenaamd ‘zeel’, dat is een smadelijk uitstel. Doch eindelijk sprak hij: ‘Verwek nu een Akt van Berouw, ik zal u de heilige absolutie geven.’ Zij kreeg ze en strompelde uit den biechtstoel, ten uiterste beroerd, met het hoofd als duizelig. Haar oog viel op Gerulf, die, neergeknield in de rij, aandachtig met de hand op 't hart en de blikken omhoog, zijn ‘conscientie’ scheen te onderzoeken. | |
[pagina 128]
| |
Als boet was haar opgelegd het lezen van: de litanie van den heiligen Johannes Nepomucenus, bijzonderen patroon dergenen, wier eer gevaar loopt, benevens de getijden der Onbevlekte Ontvangenis. |
|