| |
XXII.
De groote morgen was aangebroken. Pia werd gekleed: hare laarsjes werden toegeregen; haar lijfje vastgehaakt; de sluier op haar hoofd bevestigd. Zij kwam zich zelve als iets vreemds voor, als eene halve heilige, als iemand tot eene hoogere sfeer behoorend.
Tante Monica leidde haar op, haar aan de rechter zijde latend. Het had zoo even gehageld, hier en daar lagen nog witte korrels op den grond, modderplasjes ook, die Pia zorgvuldig vermeed. ‘Pas op, tante,’ bad zij in haar angst, dat Monica door een ongelukkigen stap haar kleed van zuiverheid bespatten zou. ‘Pas op!’
En de oude dochter trad ter zijde, eerbiedvol, maar waarschuwde haar toch: ‘Pas gij
| |
| |
ook op voor ijdelheid en zie, dat gij geene zonde van onpatientigheid (ongeduld) begaat.’
Geheel de kerk was vol menschen. De eerste communicanten zaten boven de trapjes, onmiddellijk voor de communiebank, de jongens rechts, de meisjes links: twee bataljons van het toekomstig geslacht.
De mis begon; het orgel dreunde; Pia zag niet op uit haar nieuw fluweelen kerkboek met het zilveren slot. Zij was ontsteld en beefde, een weinig van kou, maar meer nog van heiligen schroom: ‘Heere, ik ben niet waard, dat gij komt onder mijn dak,’ lispte zij, driemaal op haar hartje slaande, zoodra het ‘communiceeren’ begon en de knapen in rijen, zooals ze zaten, beurtelings in beweging kwamen.
Pia, als eene der kleinsten, zat vooraan. Zij had hare witte handschoentjes uitgetrokken en met haar boekje op de zitting van haar stoel gelegd, zooals haar was bevolen.
Na de jongens werd het de beurt harer reeks. Zij trad naar de communiebank met de vingertoppen bijeen, knielde eerst er voor, dan er aan, het communiekleed hoog onder de kin
| |
| |
houdend, met den mond open, de oogen toe, het hoofd achteruit.
De pastoor naderde met de ciborie in de hand; hij murmelde Latijnsche woorden, hij was bij de voorlaatste, dan bij degene, die nevens Pia zat.... hij stond voor haar, de heilige hostie lag op hare tong.... Hoe zij weder op hare plaats was geraakt, wist zij niet. Gansch de wereld was voor haar verzwonden geweest en zij had een oogenblik gemeend, dat de vaak in haar gebeden uitgedrukte wensch: te mogen sterven op het oogenblik, dat zij haar God en Schepper ontving, was verhoord geworden en zij naar den hemel werd opgetild. Eene bekommernis van stoffelijken aard had haar een schijnsel van bewustzijn gelaten, namelijk de angst voor heiligschennis: het was haar wel op het hart gedrukt, dat het verhemelte en de tong alleen het menschgeworden lichaam van Christus beroeren mochten; dat elke aanraking met de tanden eene gruwelijke doodzonde uitmaakte.
Zij werd er niet aan schuldig. Met het voorhoofd schier tot op de rugleuning van
| |
| |
haar stoel gebogen, den geest verrukt, de phantasie opgewonden, in de zalige zekerheid thans, dat zij waardig was van een zoo groote gunst, lispte zij inwendig met overtuiging: ‘Nu leef ik niet meer, maar in mij leeft Christus....’
In den namiddag, na de vespers, had in het lokaal der zondagsschool de uitreiking der prijzen plaats. Pia had zich heimelijk gevleid met het vooruitzicht een der eerste te behalen en menigeen had haar dat geluk voorspeld. Nochtans was er den avond te voren bij het opvragen (de laatste beslissende proeve) eene wolk over den hemel harer hoop gekomen. Toen zij daar, na de lange, aangrijpende afwachting in de kerk tusschen de kinderengroep, eindelijk op hare beurt, gansch alleen, door den baljuw naar de sacristij werd gewenkt, waar de pastoor aan zijn hoogen lessenaar stond met een blad papier er op en de pen in de hand, maakte eene blooheid zich van haar meester. Zij boog het hoofd, ondanks zijne aanmoedigende mildheid van blik en woord. En was het nu de maandenlange overspanning van haar geheugen, de prikkelende gewetensvor- | |
| |
sching der laatste dagen; althans hare ooren begonnen te ruischen, haar geest werd met verstomping, hare tong met lamheid geslagen.
Hij had haar beurtelings drie vragen gesteld. Zij had er maar ééne van gehoord of ten minste van onthouden: ‘Waarom kunnen de engelen uit den Hemel niet meer verdreven worden?’ en zij was bot gebleven, onbekwaam om in haar ledig brein het zoo goed gekend antwoord: ‘Omdat zij niet meer kunnen zondigen,’ te vinden.
‘Ga, mijn kind,’ had hij vriendelijk gezegd. En zij was duizelig en bijna zwijmelend vertrokken.
En thans werden de namen der overwinnaren uitgeroepen: ‘Eerste prijs: Louisa Ras!’
Zij zat naast Pia; blozend stond zij op, fier en bescheiden tevens brak zij door de rijen, tusschen de stoelen door, om uit de hand van den kasteelheer Pijpeling van Diependale haar palm te ontvangen: eene kroon met vergulde bladeren. ‘Tweede prijs: Emilie Varendriesch!’ En deze ook, niet in 't wit als het brouwerskind, maar in schitterende
| |
| |
blauwe zijde, hoogrood tot onder het haar, trok naar voren en kwam met een zilveren krans terug.
‘Derde prijs... vierde prijs...’ Pia luisterde niet meer. Haar hartje had aanvankelijk geklopt, wie weet, zij had toch altijd zoo goed hare les gekend!... doch neen, zij kreeg niets, en zij verdiende niets, bekende zij reeds met spijtig rechtvaardigheidsgevoel aan zich zelf, de afgenomen kroon van Louise, die weer naast haar zat, monsterend, toen een stoot op haar rug haar eensklaps uit de pijnlijke en toch goedjonstige (gunnende) bewondering trok: ‘Allo, toe!’ werd er gefluisterd en al de omzittenden keken naar Pia: haar naam was afgeroepen. Zij ook had een prijs!
De zevende. Zeer schitterend mocht de uitslag niet heeten en toch was zij blij: een kerkboek, verguld op snee, met harden bruinvellen band, die een reuk van vernis had behouden: Het open Paradijs des Hemels, versierd met verscheiden schoone gebeden, oefeningen en litaniën door H.F.G.V., priester, Gent, uit de drukkerij van J. Poelman, op de Hoog- | |
| |
poorte, in het gekroond Zweerd, was de ietwat lange doch zeer aanlokkelijke, veelbelovende titel.
De tantes, door de schreiende Pia zelve den dag te voren over hare noodlottige wederwaardigheid gedurende het opvragen onderricht, verwachtten zich zelfs niet aan die kleine vertroosting en vonden ze voldoende. Monica haalde een flesch witten wijn - eene buitengewone gunst en hier een zeldzaamheid - uit den kelder. Zij was gansch ruig en grauw van 't stof en de spinnewebben. En Dorthee had een taart gebakken met appelen, die zij nu glimlachend bekende heel den winter voor de groote gelegenheid bespaard te hebben. ‘Niet waar, het gaat 's avonds veel beter dan 's middags om feest te vieren, zooals overal elders gedaan wordt. Op zulke dagen heeft men nauw den tijd om te eten met al die goddelijke diensten, en ook ge weet niet, wie er onverwacht kan binnenkomen; men zou wel niet durven laten hun een part te geven, indien het goede klanten zijn. Met zoo iets moet niemand vreemds gemoeid wezen.’
| |
| |
Onkel Stant was vroolijk: ‘Wel, wel,’ zei hij, Pia met vaderlijke streeling in den nek bij het haar trekkend, ‘wie zou dat verwacht hebben van ons klein....’ hij dorst het woord ‘spook’ thans uit eerbied voor hare nieuwe waardigheid niet uitspreken, ‘van ons klein dingje,’ liet hij er op volgen. En dan half ernstig, half in luim, terwijl hij zijn glas met den helderen topazekleurigen inhoud voor het licht hief tot Monica: ‘Zusterken, zusterken, weet gij wel dat Duren eene schoone stad is?’ hiermede bedoelend, dat de onkost hunne middelen overtrof.
En allen lachten in de vertrouwbare bewustheid van hun verholen welstand om het koddige der woordspeling.
De lekkere beker en al de aandoeningen van den dag hadden Pia's geestdrift weder levendig opgewekt. Zij lag des avonds op hare knietjes voor hare sponde, haar beloften van godvruchtigen, deugdzamen levenswandel vernieuwend; en ten einde steun en hulp voor het overwinnen der haar nog onbekende hinderpalen op die baan in te roepen, bad zij vurig:
| |
| |
‘Zoete Jezus, ik geef mij over in uwe handen, blijf mij bij, getrouwe bruidegom van mijne ziel!...’
|
|