De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
tegenhoudend, terwijl zij hem schrander en ernstig vorschend in de oogen keek, ‘de kleine, de boorlingskens (nieuwgeborenen), degenen, welke nog niet gedoopt zijnGa naar voetnoot1)?’ Zij had er den dag te voren aldus een in den bussel gezien, bij den huurhouder, waar zenu soms met de scholieren spelen ging; er was een meisje, dat met Pia hare eerste communie zou doen, Hermance, en deze had verteld, dat zij weder een broertje had - er kwam er nagenoeg elk jaar aldus een, men wist niet vanwaar; en zij had Pia medegeleid. De baker had het haar getoond: zijne voetjes waren stevig met een sargetje toegespeld en een tip er van moest opgeheven worden om zijn aangezichtje te kunnen zien. ‘O zoo klein! zijne oogjes waren nog toe, onkel Stant.’ ‘Ik geloof het,’ zei de oude jonkman, niet bevroedend wat anders te kunnen antwoorden. Maar Pia wilde weten, waar het vandaan kwam: ‘Ik wenschte wel, dat wij er zulk een | |
[pagina 88]
| |
hadden,’ sprak zij met verlangen in den blik. ‘Dan moet gij er een halen bij meere (mère) Kampe,’ antwoordde oom Stant. Meere Kampe! Pia kende haar wel, men noemde haar ook kortweg ‘de vroedvrouw’. Zij woonde op de plaats. ‘Verkoopt zij boorlingskens, onkel Stant?’ ‘Ja,’ verzekerde hij, ‘haar kelder zit vol, en nu laat mij voortwerken, klein spook,’ en hij stiet Pia zacht met den elleboog weg. Toen zij van de school kwam dien avond, drong zij onbemerkt hare leer- en speelgenooten naar den kant van meere Kampe's woning: inderdaad, er was een keldermond met ijzeren staven, juist voor de deur. En Pia keek naar beneden, in het donker hol, of ze niets zag bewegen en luisterde of ze niet schreien hoorde. Wat haar weerhield om hare ontdekking en hare nieuwsgierigheid aan hare gezellinnetjes mede te deelen, had ze niet kunnen verklaren. De dagen waren erg aan het korten, want niet alleen de tweede winter van haar verblijf te Diependale, ook de zomer en bijna geheel het naseizoen waren voorbij. | |
[pagina 89]
| |
En alle avonden, bij gevallen duisternis, wanneer Pia aan den drempel stond, wat men haar thans ook veroorloofde, sloop zij langs de muren weg, onweerstaanbaar tot dien kelder getrokken. De pop voldeed haar niet meer; zij wilde een levend schepseltje vertroetelen; en eens had zij het gewaagd de dienstvaardigheid en hulp van tante Juliane in te roepen: ‘Tante, koop een kind,’ had ze gebeden. ‘Wilt gij wel zwijgen, stout ding,’ had de oude dochter geantwoord, en zij scheen zoo verontwaardigd over het voorstel, dat Pia geen tweede kans bij Dorthee of Monica waagde. Zij kwam tot het besluit, dat een kind zeker heel veel kostte. Om het even. Zij zelve bezat geld, haar spaargeld, waar kon ze 't beter aan besteden? Op een avond, dat ze weer naar de woning van meere Kampe was geslopen, ontwaarde ze licht in den kelder; toen ze er dicht bij was, verdween het juist; nu werd de bekoring te groot: voorzeker had meere Kampe er een kind uitgehaald! Pia moest en zou het hebben. Zij hief zich op de teenen en trok - bevend | |
[pagina 90]
| |
over haar vermetel besluit - aan de hooge slingerbel. Het duurde wat; toen verscheen het licht in den waaier; de grendel werd daarbinnen achteruitgetrokken; meere Kampe - kort, dik en reeds op leeftijd - stond met eene kaars in 't halfgeopende deurgat: ‘Voor wie?’ vroeg ze uit gewoonte; maar ziende dat het een klein meisje was, liet ze er streelend op volgen: ‘waarom komt gij, mijn lieveken?’ En Pia, wier schuchterheid verzwond door dit aanmoedigend, vriendelijk onthaal, bij intuïtie bevroedend, dat de benaming van ‘meere’ nauw verwant was aan een schimp, antwoordde: ‘Juffrouw Kampe, ik heb eene pop; maar ik zou een levend kind willen hebben; hoeveel kost het, juffrouw Kampe?’ ‘Dat is naar advenant,’ zei ze, de kort gesneden haartjes op hare kin krabbend, en zij lachte zoo zonderling, dat Pia in de war geraakte. ‘Eentje als dat uit de huurhouderij,’ waagde Pia nochtans te vragen. | |
[pagina 91]
| |
‘Voor 't oogenblik heb ik er geene,’ sprak de vrouw; ‘ga nu stilletjes naar huis, mijn zoetje; weet ge wel, dat het reeds duister is? En... zijt gij niet het meisje, dat bij de dochters Kneuvels inwoont?’ Zij deed eene beweging om Pia buiten te dringen en hare deur dicht te doen. De laatste kans stond op het spel, de weetgier maakte Pia stout: ‘Juffrouw Kampe, waar haalt men de kleine kinderen?’ vroeg ze standhoudend. ‘In sommige streken brengt ze de ooievaar; waar er eene rivier of vaart is, komen ze met het schip; hier zitten ze in de koolen,’ zei meere Kampe, thans bepaald hare deur sluitend. Pia wist ook genoeg. Zij liep naar hare woning, vreemd te moede. Zij dacht geheel den avond aan 't geen zij had vernomen. In de koolen? En zij juichte met een gevoel van erfelijke, voldane hebzucht. Was het zoo gemakkelijk? nu mocht ze haar spaarpot onaangeroerd laten! De moestuin der brouwerij verrees voor haar halfwakend oog dien nacht. | |
[pagina 92]
| |
En 's morgens vertelde zij hare ontdekking aan Louise Ras. Des namiddags was er geen school met gelegenheid van den Zaterdag. Hermance werd in het geheim ingewijd. Men praatte en beraadslaagde en eindelijk trokken de drie samenzweersters, elk met een heimelijk genomen mes naar den tuin der brouwerij, schuw de deur van de keldergang achter zich toetrekkend. Daar pronkten de koolen, roode en groene, dichtgekropt. ‘Toe!’ stuwden zij elkander aan. Er ontstond een oogenblik van aarzeling, eene innerlijke waarschuwing voor eene te volbrengen euveldaad. ‘Indien papa het weet, krijg ik slagen,’ sprak Louise. ‘Ik ook van vader,’ voegde Hermance er bij. En Pia, heel buitenkind en straatkind geworden, Pia, die nooit een tik had gekregen en als een gevoel van minderheid onderging, telkens als er van ruwe tuchtiging werd gesproken, pochte ook: ‘Onkel Stant zal mij flitters (oorvegen) geven.’ | |
[pagina 93]
| |
Dit gold voor eene onderlinge opwekking. Zij schaarden zich alle drie rondom de grootste roode kool, en Louise, als de oudste, sneed ze met behendige krachtsinspanning van boven tot beneden voorzichtig door. Het was eene teleurstelling. En nu eene tweede en eene derde kool met nieuwen moed aangevat. ‘Dit is een lievevrouwken,’ zei Pia, ieder maal zij het ineengedraaid hartblaarken vastnam. Men zegt, dat het zien van bloed de moordenaren en de soldaten aanwakkert. Aldus ook hier: de herhaalde ontgoocheling werd tot een spoorslag. Er bleef geene enkele kool geheel op gansch dit eigenaardig, met verminkten overdekt slagveld. Vandaar vertrokken zij naar den tuin der huurhouderij, en er ook alles verwoest hebbend, waren zij brooddronken op het punt om zich naar het stukje land buiten het dorp te begeven, waar de dochters Kneuvels eenige savooien (groene koolen) en andere groenten kweekten, toen de vader van Hermance onbemerkt naderkwam en haar bij den nek greep. | |
[pagina 94]
| |
De slagen regenden op alle drie. Dat Pia ditmaal waarheid gesproken had in hare voorzegging van te wachten straf is zeker: zoodra de huisgenooten hare misdaad vernamen, werd zij den volgenden dag - een Zondag - op water en brood in den aardappelkelder achter slot gezet. |
|