De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXIX.Het was nu al genot en louter vreugd. Denk eens, van den eersten morgen kwam Louise Ras, het meisje uit de brouwerij, Pia halen en hand aan hand vertrokken ze als oude speelgenooten: op elken leeftijd ontmoet men menschen, met welke de vertrouwelijkheid snel en als iets natuurlijks vooruitgaat. Zoo was het hier. Pia leerde goed. Het onderricht was haar niet opgedrongen als eene straf of ten minste eene lastige noodzakelijkheid. Zij had er naar verlangd en gewenscht. Dat jaar van schorsing had haar jong vernuft met frissche vatbaarheid begiftigd. Het was een veld, dat braak had gelegen in geheimvolle zelfbereiding tot het heerlijk doen ontkiemen van het daaraan toevertrouwde zaad. Indien de zusters met voor- | |
[pagina 80]
| |
bedachtheid in plaats van gebrek aan oordeel gehandeld hadden, voor de ontwikkeling van haar geest althans, hadden zij geen beter plan kunnen volgen. Het was wel duur, zuchtte Monica, toen zij het eerste trimester betalen moest, ‘hard geld,’ eene buitengewone uitgave; nu zag men, hoe noodig het was een appeltje tegen den dorst te bewaren! Godlof zij hadden 't niet verkleed noch vereten. Het ongeschiktste komt voren in de wereld. Wie zou 't gedacht hebben, dat zij nog de opvoeding van een kind op den nek zouden krijgen? Maar Pia was niet ‘vervrozen’; wie zou 't gedacht hebben, dat zulk een dwaas jong, dat tot geene drie kon tellen, toen het daar naast de kachel zat, al de anderen achteruitsteken zou? De geleerdheid is een gouden boterham. En later zou ze de quitantiën kunnen schrijven, ja ja, en moeten ook. Zij had een schoone hand, - vivat 't klooster toch voor 't geschrift! En nu kwam eene opwelling van spijt zich in die vreugde mengen: Wat den nieuwjaarsbrief betrof, dien Pia medegebracht en afgelezen had, dat was alle- | |
[pagina 81]
| |
maal wel en goed, zij was aan onkel Stant en hare tantes het respect schuldig, dat hun toekwam; maar dat kostelijk blad met die vergulde kronkelingen en bloemen er op was niet noodig; zulke buitensporigheden waren overtollig voor kleine burgermenschen en Monica zou er op reclameeren, verzekerde zij, onder 't bestellen aan de klanten, met welke zij traag, en nu babbelzuchtig geworden, over den staat van zaken sprak. ‘Het ligt haar “oppers”, zij slaat geene andere munt meer dan van dat klein ding,’ zei men lachend achter haar rug. Wat haar en hare zusters het meest verblijdde, dat was Pia's vooruitgang in den catechismus. ‘Zij kent alreeds zooveel lessen op haar duim. Neen, 't is nu niet om te zeggen of er op te boffen, maar wij moeten haar nooit vermanen of aanwakkeren. Van 's ochtends onder het ontbijt zit ze te kijken in haar boek of binnensmonds te ronken, dan gaat het: ‘Tante, als 't u belieft, vraag mij op?’ - tot Juliane, en de antwoorden rollen afgelijk een klos; ge zoudt ze niet meer bot krijgen, | |
[pagina 82]
| |
ten minste voor wat ze van buiten kent,’ voegde Monica er waarheidlievend, in haar schrik voor overdrijving of verkeerde opvatting bij. ‘Wanneer wij haar opfaasden (mesten) als een kieken, had men eene kaars door haar lichaam kunnen zien schijnen; zij was maar 't vel over de beenderen; en nu, sedert zij eet wat de pot kookt, beknapt ze bij oogen ziens.’ En dat was waar; met de beweging van geest en lichaam waren de gezondheid en de kracht teruggekeerd. Op de speeluren was Pia de uitgelatenste. Nu haalde ze al het achterstallige in. En zij, die vroeger schier niet roeren dorst om geen geruisch te maken, vergat wel eens de strenge tucht, die haar was opgelegd, zoodra ze den voet over den huisdrempel zette, en deed het belleken aan de voordeur met ongestuimige haast weerklinken. ‘Ik zou het al aan stukken slaan, ware ik als gij,’ verweet haar Monica misnoegd, en toen eerst herwon Pia hare bezadigdheid, slechts half, want hare oogen bleven blinken en de rassche gebaren, waarmede zij vork en lepel | |
[pagina 83]
| |
hanteerde, verrieden hare behoefte aan levensvertier. Het was spijtig, dat de dagen zoo somber waren en het speeluur na de klas door de duisternis nog werd ingekort. Zij ging naar de Fransche schoolafdeeling, waar het getal kinderen slechts beperkt was en het verbod Vlaamsch te spreken streng, met eene kleine boete bij elke overtreding, werd bestraft. Hun uitspanningen leden door dien dwang; maar op zondagnamiddagen en afgestelde heiligdagenGa naar voetnoot1) trok zij na de leering of de vespers met Louise Ras en eenige andere schoolvriendinnetjes naar de brouwerij. Daar liepen ze rond in den kelder, die naar den tuin leidde; op de zolders vol hooi; in de voormalige cellen der paters; want nu wist Pia dat hier eertijds een klooster had bestaan. Er was geene deur | |
[pagina 84]
| |
aan de groote opening der loge (stapelplaats) op 't verdiep; in de planken lagen vermolmde plaatsen, holen zelfs, nog gevaarlijker gemaakt door het overal geijkerd (verstrooid) hooi of stroo, dat ze verborg, en waarin de voet schoot; maar geen mensch bekommerde zich om hen: de tantes hadden - misschien gemakshalve - hare strengheid laten verslappen, en evenals zij Pia somtijds in den werkwinkel van oom Stant ongewaarschuwd, roekeloos te ver uit het venster lieten leunen, vroegen zij haar niet uit en wisten zij geenszins, dat al die onbeschermde kleinen er in de een viertal meters boven den grond verheven open loge ‘blindekalle’ speelden. ‘'t Brandt, 't brandt!’ riepen de medespeelsters, wanneer de geblinddoekte met tastende handen tot op den boord van de opening trad of trokken haar ijlings bij haar rok terug. Er is een God voor de dronkaards en de kinderen, zegt het spreekwoord. Er gebeurden inderdaad geene ongelukken. Daar was 't ook, dat zij oude Vlaamsche | |
[pagina 85]
| |
spelen speelden, onbekommerd aangaande haar oefeningen in 't Fransch. Zij leerden maar veel te veel. En het besef van tijdverlies, dat Pia nopens haar verzuimd onderricht zoo vroegtijdig had gekweld, nam hier nu en dan een anderen vorm aan: ‘Komt, laat ons den schoonen tijd niet nutteloos verspillen,’ zei ze trippelend, als met het spel werd gedraald of er over de keuze te langdurig was beraadslaagd: ‘Unum, deunum, derf; quatrum, ceunum, cerf; cerf, pioene; pekel en poene; henne, penne, uut, fluut, af!’ Aldus telde zij, met een spoedig besluit, beurtelings in de ronde, een stootje op elke kinderborst gevend, opdat het lot beslissen zou, wie 't eerst begon. O, de heerlijke Zondagen in die patercellen doorgebracht, waar weleer de boetgebeden, als eene akelige klacht, godvreezend het ruim doorgalmden, of de stilte en de zondagseenzaamheid heimelijken en machteloozen opstand tegen 't noodlot en de orde verwekten, en waar thans al die jonge stemmetjes, onbewust van latere levensbitterheden, luid, verward en | |
[pagina 86]
| |
toch harmonisch, hun deuntje aanhieven, terwijl een hunner in 't midden stond en de anderen in kring haar rokje zoo hoog mogelijk hielden: ‘Wie zit er in dezen hoogen toren,
Ro, ro, fia ro?’
Waarop het antwoord was: ‘'t Is de schoone Maagd van Brugge,
Ding, ding, belle ding!’ enz.
tot al de koepletten gezongen en het vermaak door: ‘Peetje, waar gaat gij?’
of ‘Kip, kip, alomme,
Kijkt er niemand omme?’
werd vervangen. |
|