De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
XVII.Er kwam een morgen, dat het luik toebleef, dat de zolder geen ander licht meer ontving dan hetgeen door de glazen pannen en het even onbereikbare dakvenster viel, weldra gevolgd door een anderen dag, waarop oom Stant zijne schaven in een bak legde, zijne zagen insmeerde, en met de zwikboor aan een nagel hing; waarna hij de schavelingen, die nog verspreid lagen, en rond de gaande voeten krulden, op een hoop in een hoek veegde, en de later te gebruiken planken met een spaan er tusschen op elkaar gestapeld te drogen stelde. Het zomer- en timmerseizoen werd voorbij gerekend. En hij zond Pia, die zijne ordelijke schikkingen bespiedde van uit haar sombere schuilplaats onder 't gesloten luik, verkleumd van koude reeds, doch met de onbepaalde hoop niettemin aldaar te mogen verwijlen, voor zich de trappen af als een hondje, dat men wegjaagt: ‘Allo, afeceert (avancez, ga voort), klein spook!’ | |
[pagina 70]
| |
Zij keek om naar hem in de opening van de trap, die steil en smal als eene ladder was. Ja, hij volgde haar op de hielen; ware hij daar langer en zonder haar gebleven, ze zou in eene bui van ontstelpend wee uitgebarsten zijn. Oom Stant had zijne ruwe benoodigdheden mede, bestaande uit twee gelijke stukken olmenhout, met welke hij iets grootsch in den zin had. Hij wilde niet zeggen wat, wanneer zijne zusters het hem vroegen. Maar zij raadden het wel, misschien aan een verklikkend woord, dat hem ontvallen was gedurende den zomer. Hij had nog zulke geheimen gehad en dingen gemaakt, wier bestemming een raadsel bleef, totdat zij eensklaps uit het huis verdwenen waren. Aldus had Monica in de nieuwe kapel van LourdesGa naar voetnoot1), ter genezing van den zieken baron opgericht in eene der dreven van 't Kasteel, het wijwatervat vinden staan, waaraan zij hem ge- | |
[pagina 71]
| |
durende een halven winter had bezig gezien. Zij was van zijne hand, die eenigszins plomp gebeitelde lievevrouw, die hij te zuinig was geweest om te laten beschilderen, en die boven de deur in eene nis prijkte in de zaal van 't klooster, waar de bijeenkomsten van het genootschap van Franciscus-Xaverius werden gehouden. Geen lid, die het niet wist, al dorst niemand er een woord over reppen, wel wetend, dat Stant een ‘vieze kadet’ was. En nu vermoedden zijne huisgenooten, dat hij twee kandelaren ging snijden voor 't altaar dier zelfde kapel, in afwachting, dat een rijkere of mildere begiftiger ze door zilveren of vergulde zou doen vervangen. Dergelijke geschenken droegen overigens de volkomen goedkeuring der drie gezusters weg: ‘Ha ja, men moest toch iets voor zijner ziele zaligheid doen; den tijd had hij aan zich en wat kostte hun het hout? - Niemendal, het groeide immers op hun eigen goed, er moest geen geld voor verlegd worden; de jongen - zij noemden hem nog immer aldus ondanks zijne grijze haren - moest toch ergens | |
[pagina 72]
| |
zijn behagen in scheppen,’ en fijn glimlachend, met hoopvolle begeerlijkheid en vast vertrouwen, voegden zij er bij, dat er wel iets van de morzelingen zijner verdiensten voor dat goed werk aan haar in 't ander leven zou toevallen. En Pia zat weder in de keuken, aan de kachel, in den damp der ziedende preisoep met een langen, werkeloozen winter in 't verschiet; want de nuttelooze brei bleef schier onaangeroerd op de knieën liggen. Zij moest niet arbeiden, als zij niet wilde, hadden hare tantes gezeid. Het is waar, dat ze nu immer hoofdpijn en allen eetlust verloren had: hare tandjes vielen uit, wat misschien tot dit laatste bijdroeg. Met haar bleek, getrokken aangezichtje gaf dit haar het voorkomen van een oud vrouwtje in miniatuur. Zij was zoo schraal geworden, dat oom Stant, wanneer hij haar zijne lievelingsbenaming van ‘klein spook’ gaf, er onveranderd half medelijdend, half verwijtend bijvoegde: ‘beenbijterken.’ Geen aanblik is bij mensch of dier voor de | |
[pagina 73]
| |
buitenlieden onaangenamer dan die der magerheid; de tantes zelve bekommerden zich om haar. ‘Er is geene eer van Pia te halen,’ zei Dorthee, mismoedig, ‘daar is geen vetten aan.’ ‘Dat jong heeft alles, waarnaar zijn hartje lust en het gedijt niet,’ sprak Monica hoofdschuddend tot de boerinnen, die op marktdagen of des Zondagsmorgens in de hoedanigheid van goede klanten in de keuken op koffie met tarweboterhammen vergast werden. Deze zagen het kind keurend en afkeurend aan. Pia was zeer beschaamd over hare magerheid. Zij stak hare tengere, knokkelige handjes onder haar voorschoot weg. Haar gezichtje kon ze niet wegsteken. Tante Juliane had er het meest spijt over; zij had Pia waarlijk lief, alle drie overigens: ‘Wij zien haar zoo gaarne als ons eigen kind,’ spraken zij met oprechtheid. ‘Het moet allemaal aan haar komen, wij zullen niet eeuwig leven,’ fluisterden zij bij gelegenheid tot buur of vriend. ‘Zij zal een goeden stuiver in de wereld bezitten, wanneer ze van ons verstorven is.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Ge zult nog zoo gauw uw lepel niet wegleggen,’ vleide men. En zij zuchtten in 't vooruitzicht, dat dit eens gebeuren moest. Wat zij vooral in het kind begonnen lief te hebben was de toekomstige erfgename van al hun schoon, bijeengehouden goed. Er werd een groot besluit genomen, op de gierigheid behaald: ‘voedsel’, had eene boerin, moeder van een talrijk kroost, geraden. En nu, met de toestemming harer zusters, stond Juliane elken ochtend om tien uren voor Pia, met een glas bier in de ééne, eene boterham met kaas in de andere hand: ‘Toe, toe,’ zette zij haar aan. ‘Ik kan niet,’ antwoordde Pia, met wanhoopvollen blik en afwijzende handjes. ‘Gij moet,’ sprak tante Dorthee, ook naderkomend. ‘Kurf het in (tegen wil en dank eten),’ gebood Monica op hare beurt, ‘'t zal ergens deugd doen.’ Tegen zooveel verzamelde strijdkrachten was Pia niet opgewassen, te meer als oom | |
[pagina 75]
| |
Stant, tegelijk zijn snijwerk stakend, er wat kortaf, zooals hij somtijds was, bijvoegde: ‘Ge zoudt toch zeker geen sprinkhaan willen blijven, zooals ge zijt?’ En Pia deed zich geweld aan om het bier met trage slokjes in te zwelgen, en de boterham, die haar altijd aan zaagmeel deed denken, ‘in te kurven’, in haar schrik van te blijven wat zij was: een ‘beenbijter’ of een zoogezegde sprinkhaan. |
|