De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
ze verlangend aan het kleine meisje uit de brouwerij. Van samenkomsten was nochtans geene spraak en de dagen vloden langwijlig voorbij; maar wanneer ze in haar beddeken lag met een verslensten tak salie boven het kussen, die, ondanks zijn afwerenden reuk, de muggen niet belette om hare ooren te gonzen, zag ze dien tuin met zijn waterloopje en zijn plantengroei nog in verbeelding, met de hopelooze onderwerping van den armen verhongerde, die in den dag hunkerend voor een winkelraam vol lekkere spijzen heeft gestaan. De groote hitte was voorbij. Van uit het hooge zoldervenster had Pia de aarde zien veranderen: de boomen vertoonden nu de eenvormige, donkere kleur, welke het einde van Juli hun geeft, en die hun tot op 't oogenblik van 't herfstelijk verroesten bijblijft. De akker was geschoren; paarden reden de stoppels om; de tinten van goud waren weldra door 't helle groen der loof- (rapen) landen vervangen. En nu met September werden de aardappelen geoogst; mannen en vrouwen | |
[pagina 66]
| |
wemelden over 't veld, als mieren zoo klein; de onzichtbare spade schoot zilveren vonken in de zon. Wanneer het weder mooi was, met dien onverbiddelijk blauwen hemel, waarin geene wolk schijnt te kunnen komen; wanneer geen blad bewoog, en niets de stilte brak, behalve het kletterend gedjak (zweepslagen) der koeiers in de weide, links, waar Pia hen met hunne koeien niet kon ontwaren, of het nader geratel van een wanmolen in de buurt en 't verdoofd gebons van den hamer in de smidse - een zoo vertrouwd en blijvend gerucht, dat ze 't gewoonlijk niet meer hoorde - zonk een diepe treurnis in haar gemoed. Er was iets onbehaaglijks in en om haar heen, dat ze had willen ontloopen of afschudden. Eene leemte in haar kinderlijk hartje, die op bodemloosheid geleek, en de uren en de morgens schenen zonder einde. Gansch anders was het op den zolder bij regendag. De lage lucht, de twijfelklaarte, de klamheid, die weldra ieder voorwerp doordrong; de enkele uit een lek vallende droppels | |
[pagina 67]
| |
in de schavelingen; het getrommel op al de pannen van het dak; het grijze floers, dat den gezichteinder verborg en de boomenkruinen door een waas deed zien; de altijd bewegende, rechte en toch gebroken lijnen van 't nedervallend nat; al het bedroevende, dat zij om zich gewaar werd en uit het venster zag, susten hare smart in een bewustzijn van bevredigende verstomping en jammerlijke harmonie. En al die millioenen droppelen werden als zoovele tranen, welke anderen om haar heen en voor haar weenden, en hare eigene smart versmolt in de aanhoudende, groote, stille lijdensuiting der natuur. Zij keek zelfs niet lang naar het tafereel daarbuiten. Met den rug tegen den muur, met de altijd gelijkgekleede lappenpop in de armen, met de oogen toe en de ooren open, luisterde zij, op een stuk hout of in het zaagmeel gezeten. En uit die menging van klanken, met al hunne verschillende, nauw ontleedbare en toch voor haar zoo duidelijke intonaties van gutsen en vloeien en sijpelen en kletsen, door 't machtig orkest van den wind begeleid, nu zacht en | |
[pagina 68]
| |
droomerig en schuchter verdoofd, dan luid, uitbundig en met toomloos geloei, ontstond allengs een onverdeeld genot voor 't opgesloten kind. Geen wonder dat eene schielijke klaarheid, door eene scheuring in de wolken teweeggebracht, met weerzin en als een onwelkome gast door Pia werd begroet en zij beangstigd aan 't venster ging om de lucht te onderzoeken, zooals de visscher doet, wanneer hij zich vaardig maakt voor de zeereis; maar met een tegenovergesteld verlangen: met de vrees, dat de wolkgevaarten die ongelijk gehamerde, zwartgrauwe, scheidende tinten mochten aannemen, dreigend nog in 't oog van den oningewijde, doch voorboden van opheldering voor hem, die als Pia al de kenteekenen van den hemel, onbewust en toch met zekerheid, heeft bestudeerd; die weet, dat eene grijze, effen, betrekkelijk lichte kleur ginds omhoog een bijna gewissen waarborg voor een gebenedijden regendag oplevert. |
|