toren! Ik zie de klokgaten veel beter dan van beneden en de kauwen, die er rondvliegen. Het is een haantje, wat boven 't hoogste van 't kruis uitsteekt!’
En hij, achter haar rug staande, zei: ‘Ja, het is een koperen haantje, op eene spil, die draait; het wijst den wind aan; zijn staart staat altijd in de tegenovergestelde richting van den kant, waaruit hij blaast.’
Toen waarde haar blik over de akkers met groen en groote, gelende vlakten overdekt.
‘Koren,’ zei hij. Het was te ver om de streeling van den adem der lucht er in zachte golvingen over te zien loopen.
‘Wat is dat ginder, onkel Stant?’
‘Die donkere vlek?
De tuinen van 't kasteel.’
‘Die boomenrij?’
‘De dreve, die er naar toe leidt: men kan het gebouw van hier niet ontwaren,’ voegde hij er bij.
Dit bekommerde haar ook geenszins, aan de kim wees zij eene zwarte, rechte lijn aan, en keek vragend naar hem om.
‘Dat zijn de sparrenbosschen tusschen Crocke