De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
gehangen en daar bleven zij in massa aankleven; maar er kwamen voortdurend nieuwe horden bij, aangelokt door de bekoorlijkheden der winkelwaren. Zij vielen in de soep, terwijl de huisgenooten aan 't maal zaten, kwamen op het brood, liepen over 't tafellaken, kittelden de huid van aangezicht en handen en vlogen, onverdrijfbaar, rondom het hoofd. In den noenstondGa naar voetnoot1), als de schotels gewasschen waren, de kachel opgewreven, het zand in kronkelingen door eene der zusters er was rondgeveegd, de stilte zich alom had verspreid, door het getik van 't horlogeslinger nog treffender gemaakt, ving elk een uiltje (een middagslaapje doen). Oom Stant trok op zijne sokken naar boven, waar hij ondanks de schier onuitstaanbare hitte onder de pannen in een tas schavelingen lag. Monica ging in haar bed, terwijl Juliane en Dorthee, bescheidener in hare eischen, zich beperkten tot het neerzitten gedurende een half uur, op een tegen den muur aangeleunden stoel, met | |
[pagina 50]
| |
de voeten op de voorste sporten, het hoofd in sluimer op de borst gezakt. Dit was het oogenblik der groote, der algeheele vereenzaming voor Pia. Met een ochtend van werkeloosheid achter, een namiddag van verveling voor zich en de strenge verplichting der onbeweegbaarheid, de onthouding van gerucht maken. Eens stond zij voor het vensterraam, dat op het stille courken uitkwam, en in de onmogelijkheid om roerloos te blijven, ving zij op de ruiten de eene vlieg na de andere, trok hun beurtelings de vlerken af en liet ze dan als kruipende insecten over de tafel loopen. Doch weldra kreeg zij een gruwel van haar eigen doen: niet dat ze 't minste medelijden met de aldus verminkten voelde, maar die grauwe, leelijke beesten, die hulpeloos omkantelden en op den grond rolden, boezemden haar afkeer in; zij was van natuur te kieskeurig om hare handen te bevuilen door een vermorzeling of, onder den voet vertrappeld, hun overschot in een vuile vlek op den vloer te zien, en om er zich van te ontmaken, wierp zij er een bij de pooten | |
[pagina 51]
| |
gehouden in een ongedekte kasserol, met nog heet en dampend water, die uit vergetelheid op het blad der kachel was blijven staan. Daar had zij een vermaak, een tijdverdrijf gevonden! Niet alleen de afgevleugelden, maar de anderen begon ze nu te vangen, op de muren, den rug der stoelen, den rand van 't schoorsteenblad, tot op het hoofd, de schouders en de knieën harer twee zittende tantes. Haar slaap was vast en zij niet zoo prikkelbaar als Monica. Pia's overigens stil verschuivende voetjes en nauw hoorbare aanrakingen wekten geen stoornis, althans ditmaal geen klacht of geen vermanend gebaar van wege de ingesluimerden. En Pia, onbedeesd en roekeloos in hare drift, waagde het om de piepende schapraaideur te openen en eenige suikerkorreltjes als lokaas op een hoekje der tafel te leggen. Twee, drie, vier vliegen zaten er weldra rond, door hunne slurf de noodlottige lekkernij inzuigend. Met een rasschen ruk ving zij er in de holte van haar hand en wierp ze telkens in den ketel. Toen zij de trap onder den voet van tante | |
[pagina 52]
| |
Monica hoorde kraken, werd zij hevig uit hare vergetelheid van alles opgeschrikt. Haar jong hartje bonsde onder den angst van het naderend onweer, dat hare euveldaden los doen barsten moesten. Zij wist volstrekt niet, hoe groot haar misdrijf was en zij zag geen uitweg om te vluchten voor de straf. Doch tante Monica, nadat zij eerst een blik op de wijzerplaat had geworpen om zich te overtuigen, dat ze zich niet overslapen had, wat nooit gebeurde, daar zij altijd, als door een inwendige waarschuwing gewekt, tien minuten vóór twee uren beneden was, zei enkel, den zwarten, saamgedrongen hoop op 't water in den ketel ziende: ‘Vliegen gevangen?’ De twee zusters ontwaakten ook, wreven aan hare oogen en Dorthee zette den moor (theeketel) in de opening der kachel, zonder klacht noch bemerking over het teweeggebrachte geruisch en 't woelen om haar heen. Tante Juliane was zoo lijdzaam, dat Pia niet eenmaal aan de mogelijkheid van haar misnoegen had gedacht. | |
[pagina 53]
| |
Een plomp, struikelend gerucht op de trap duidde de komst van oom Stant aan. Weldra was de koffie klaar. ‘Het vuur mag nu uitgaan,’ zei Monica, bevreesd voor nuttelooze kolenverkwisting en de huisgenooten zaten de eene hier, de andere ginder met hun spoelkom (kopje) in de hand in de brandend heete, door vliegen geplaagde keuken. ‘Kijk eens,’ sprak Monica, op een toon, die als een lof klonk, met den blik Pia's buit aanwijzend, tot haar broeder en deze, blijkbaar onverschillig voor de mededinging met zijn gepekte stokken, antwoordde enkel goedkeurend glimlachend: ‘Gij klein spook!’ haar als naar gewoonte de helft van zijn dagelijksch privilegie, namelijk een speksken toestekend. Het sloeg twee op het horloge, de noenstond was uit; het straatbelleken klonk: ‘Is er iemand?’ werd er in den winkel gevraagd. Monica trok in haast de sloffen aan en elk ging aan zijne bezigheid, behalve Pia, die niets te verrichten had. |
|