De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
winterkoude over was, verwisselde hij zijn snijwerk voor het timmeren. Hij had op den zolder een ganschen werkwinkel ingericht, met schaafbank en draaibank en alle mogelijk gereedschap. Dat was tot zijn genoegen, maar niet zonder nut. Hij en zijne zusters bezaten in de gemeenzaamheid tal van kleine huisjes en de reparatiën deed hij zelf: hier het onderdeel van een vensterraam te herstellen; ginder een ander luik te maken, elders de deur van een varkenskot te vernieuwen, enz. Hij verrichtte ook fijner werk: een naaikussen, een tafeltje, een kast. Hij had het nooit geleerd, hij was begaafd, zei Monica, droevig het hoofd schuddend; want zij dacht daarbij aan dien noodlottigen slag op zijne hersenen, die hem in zijne priesterlijke loopbaan had gestuit. Het was God te klagen, hij zou deken of kanunnik geworden zijn! Pia stond bij hem, terwijl hij het hout schaafde; zij wond de lange krullen rond haar pols, hield ze dan even in de twee zoo ver mogelijk uitgestrekte handjes en schiep er behagen in om het eene eind los te laten, | |
[pagina 35]
| |
dat dadelijk, met geweld weder oprollend, naar 't andere handje vloog; of zij zat onder de draaibank en deed de houtkorrels door hare vingeren glippen, altijd met haar bewustzijn van tijdverlies en ledigheid. Oom Stant trachtte haar hier te houden: hij had haar een top (tol) gedraaid en leerde haar, hoe zij dien bij middel van een touwtje moest doen drillen. Maar dat was een knapenvermaak en Pia dacht met weemoed aan het ledige wiegje, dat ongebruikt in haar kasken stond: ‘Ik zou willen een pop hebben,’ zei ze. Dat kon oom Stant haar niet bezorgen; wel had hij geld, drinkgeld, dat hij elken Zondag van Monica kreeg; maar hij deed geen vertering; hij ging niet bij de menschen. Hij was zeer gierig, hij verzamelde het in eene oude blikken doos, en het was zijn voldoening, zoodra hij koperstukken genoeg had, ze tegen franken te verwisselen en later de franken voor goudstukjes te verruilen. Voorwaar hij moest Pia wel zeer genegen zijn om haar, zijne hebzucht overwinnend, elken Zondag heimelijk een cent te geven. Zij | |
[pagina 36]
| |
kreeg er nog één van tante Monica, haar ‘Zondageent’, destijds het gebruikelijk inkomen van een burgerskind. ‘Steek hem al gauw weg,’ fluisterde hij haar toe, wel wetend, dat zijne vrekkige zuster in zijne vrijgevigheid eene oorzaak vinden zou om hare eigene gaven te staken. Pia had reeds een paar popjes van vijf eenten gekocht; maar de hoekige miniatuur-persoontjes voldeden haar niet: ‘Er is geen pak aan,’ zei ze meesmuilend: het kleine meisje ziet altijd bij voorbaat het kind in de pop en eischt iets handtastelijks om te vertroetelen. ‘Ik zal u eens eene pop maken, beloofde oom Stant. Pia's oogen fonkelden: indien een schrijnwerker of timmerman van beroep wel wat aan zijn voortbrengselen had te gispen gevonden, voor haar toch bleven zij de hoogste uitdrukking der kundigheid. ‘Wanneer?’ vroeg zij. ‘Zoodra mijn ander werk gedaan is.’ ‘Hoe zult ge die pop maken, onkel Stant?’ | |
[pagina 37]
| |
‘Met een “vraagstaart”,’ zei hij ongeduldig. Pia begreep, dat zij hare onderzoekingen niet verder drijven mocht en wachtte de gunstige gestemdheid van haar beschermer af. Intusschen werd oom Stant al meer en meer gespraakzaam met haar en Pia deed verbazende ontdekkingen: groote verborgen talenten veropenbaarden zich in hem: hij kende bepaald alles! Denk eens: oom Stant kon de vogels naäpen! Ja maar, precies zooals zij zingen, geheel en gansch aldus. Hare wetenschap was nog niet zeer uitgebreid op dit gebied, doch voldoende om bewondering te wekken. Musschen kent iedereen, niet waar? Oom Stant kon tjilpen als eene musch en een gekwetter uitslaan juist als wanneer er verscheidene vechten op de goot. De schoenmaker uit Pia's voormalige buurt hield eene merel; zij hing in eene kooi boven zijn hoofd, waar hij te werken zat; zij zong van 's morgens vroeg in den zomer, welnu of men die hoorde of oom Stant, er was geen het minste verschil. Wat den leeuwrik betrof, hier kon Pia met meer kennis van zaken over spreken: zij hadden | |
[pagina 38]
| |
er tehuis immers een in de ronde kooi met den rooden kwast die in het deurgat van hunne herberg hing. Hij kon zijn vederen in een trosje op het hoofd rechtstellen en liep altijd rond in zijn enge muit en keek bestendig naar omhoog, en zingen, zingen, dat hij deed, juist als een orgeltje! Het was een bleekvale, gespikkelde vogel met dunne pootjes; moeder gaf hem alle dagen een verschen, besproeiden struik gras en daarin kon hij pikken, dat het een pleizier was. Pia scheen niet weinig fier zoo goed bescheid te weten. Oom Stant had haar in de geheimen zijner kunst ingewijd: hij had namelijk een stukje porrei uit den mond gehaald en haar getoond: ‘Ziet ge?’ daarmede bracht hij die wonderbare tonen voort, die Pia verrukten, maar of zij ook herhaaldelijk, wanneer tante Dorthee de groenten voor de soep gereedmaakte, onbemerkt een blaadje porrei roofde en in den mond stak en trachtte te fluiten om zich te oefenen, toch bracht zij het niet verder dan een klankloos blazen, en ondervond zij tot hare teleurstelling, dat de natuur aan allen de middelen | |
[pagina 39]
| |
wel ter hand stelt, doch het talent om ze te gebruiken slechts aan enkelen verleent. |
|