De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Het middel? De school. En nu vroeg zij zich af, waarom zij niet ter school ging, zooals alle anderen van haar ouderdom. Er waren er veel kleinere dan zij en in de stad was ze ook reeds school geweest en had ze leeren lezen en schrijven. En nu droomde zij van niets anders meer dan van samenzijn, gezelligheid en spel. De dag scheen eindeloos en het was om zich te wringen van verveling daar aan 't venster der binnenplaats of nevens tante Juliane te zitten breien. Een arbeid zonder belangstelling, want hij was zonder doel. Toen Pia, eindelijk eene kous met vier naalden mocht opzetten, en, na naarstig haar best te hebben gedaan om alle moeilijkheden te overwinnen, door tante gewezen, veilig tot over den hiel kwam, en een paar malen in haar ongeduld zichtbaar te ontijdig gevraagd had, of zij niet aan de mindering moest beginnen, klonk het antwoord: ‘Ja, minder maar op, het zal een paardevoet zijn; maar het doet er niets aan, 't is toch om uit te trekken.’ | |
[pagina 32]
| |
Die versmading van haar werk bedroefde en vernederde Pia meer dan tante wist. En weldra voegde zich bij de drift naar spel en kindervreugd een ander vroeg ontwaakt gevoel: dit van plichtverzuim en tijdverlies. Zij wilde leeren, zij moest weten. Op een morgen, dat er koffie zou gebrand worden en tante Monica haar naar de bovenkamer, die tot stapelplaats van waren diende, deed medegaan om den zak voor de boonen open te houden, vatte zij moed: ‘Tante, mag ik naar de school gaan?’ vroeg zij, gansch ontsteld. ‘Neen,’ antwoordde Monica, na zich eerst een oogenblik bedacht te hebben. ‘Waarom niet?’ hernam Pia aarzelend. Monica schepte rasscher door; en toen zij nog eenmaal vroeg: ‘Waarom niet?’ zei tante kortweg: ‘Daarom,’ als een ongemanierd kind. Doch Pia was hardnekkig. Zij besefte, dat de kamp beslissend was: ‘Laat mij,’ bad ze, ‘ik zou zoo gaarne gaan.’ Monica bleef zwijgen; wellicht gaf ze geene uitlegging nopens de oorzaak harer weigering, | |
[pagina 33]
| |
omdat er geene aannemelijke reden bestond. ‘Ik zal zoo goed leeren,’ beloofde Pia, angstig trillend, hoopvol hare tante aanziende. Het klein, oud gezichtje met de twee zwarte oogjes veranderde niet; maar toen Pia nu, aangemoedigd door hare eigene driestheid, nogmaals vroeg: ‘Mag ik?’ staakte tante haar werk; zij keek het kind streng en ontzagwekkend van het hoofdje tot de voeten aan en sprak traag, onbewogen en vonnissend: ‘Is er wel iets leelijkers op de wereld dan alzoo te vijlen en te zagen!’ En Pia zweeg als een misdadige, beschaamd, teleurgesteld, veroordeeld, en toch met een bewustzijn van verongelijking en gekrenkt recht in 't diepste van haar jeugdig hart. |
|