De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendVIII.Januari was voorbij, er scheen meer helderheid in de lucht te zijn; de avonden waren nog lang; maar, nadat de school gedaan was, konden de naar huis terugkeerende kinderen reeds wat spelen. De plaats, die zij er toe gekozen hadden, was rechtover het huis der tantes; aan een blinden muur, met ongeplaveiden grond. Daar hield de bende stil. Het | |
[pagina 27]
| |
waren meisjes; de jongens bleven op het marktplein. En Pia, ik weet niet door welke scherpzinnigheid van gehoor of innerlijke aanschouwingsgave geholpen, werd dit aldra in de afgezonderde achterkeuken gewaar. Onweerstaanbaar aangelokt, waagde zij het tersluiks de deur tusschen den winkel en de feestkamer te openen: deze was eene plaats met witgekalkte muren, eene rieten mat, biezen stoelen en een Christusbeeld in stede van een spiegel op het schoorsteenblad. Het zag er onbewoond en alles ongebruikt uit. De lucht was er besloten en kil. Maar Pia keek niet naar het huisraad; haar hartje popelde, terwijl zij daar, in bestendigen schrik ontdekt of verjaagd te worden, achter het nauw met een hoekje opgetild gordijntje, haar jonge tijdgenooten gadesloeg: vliegende rokjes, blinkende oogen, roode wangen, uitgelaten vreugd! Het waren kinderen van haar stand, wat het verlangen om bij hen te zijn nog vergrootte. Het was er een geschater, een gekwikkel, een gestoei en soms een kibbelend geharrewar! | |
[pagina 28]
| |
Weldra begreep Pia de verschillende spelen: er was er een, dat haar - in de kooi gevangen vogeltje! - bijzonder aantrok, een woest en veelmeer een knapen- dan een meisjesvermaak: er werd een stuk steen op een vollen baksteen gesteld; de medespeelsters wierpen om de beurt er elk een stuk steen naar toe. Gelukte het eene dezer den zetsteen af te slaan, zoo moesten allen zich spoeden om behendig hunne neerliggende steenen te grijpen en er mede weg te loopen. Degene, ‘die het was’ 't is te zeggen wier steen tot mikpunt diende, moest hem eerst op zijn voetzuil zetten, vooraleer het haar geoorloofd was de medespeelsters achterna te loopen. Deze, die ze pakken kon, was er dan op hare beurt aan; maar meer dan eens rees er een geschreeuw op, werd er eene hand gekneusd of bloedde er een vinger of een oor. Om het even, Pia draafde in verbeelding mee. ‘Den boer kluiten’ noemde men dit. Er was een ander spel, dat haar wat minder boersch, maar even verrukkelijk voorkwam. Zij leerde den naam, door het lustig gedane | |
[pagina 29]
| |
voorstel van een kleine, die altijd het Kaatje van de bende wasGa naar voetnoot1): ‘Laat ons fobe rollen!’ ‘O ja, ja, fobe rollen!’ ging het toestemmend gejubel op. Er werden langs den blinden muur eene rij puttekens in de aarde gemaakt, berekend op het aantal deelneemsters. Men trok een stroo voor het verdeelen der puttekens, zoodat elk het zijne kreeg. Ieder had een kaatsbal en rolde hem naar het putteken. Geraakte hij er veilig in, dan mocht ze er een keitje in leggen. Liep de bal mis, zoo bleef het putje ledig. Dit werd vijf malen om de beurt herhaald, wie het minste getal keitjes had, verloor, en moest tot straf met den mond een in een hoopje mulle aarde verborgen stokje uithalen, onder het kanonvuur der op haar rug geworpen ballen, waarna zij, zich met de bemorste lippen en het uitgehaald stokje er tusschen omkeerend, ook haar bal naar de heenloopenden sloeg. Het schemerde reeds in de kamer om Pia | |
[pagina 30]
| |
heen, en het spel werd daarbuiten nog immer voortgezet; alleen de invallende duisternis dreef de kleinen naar huis of was oorzaak, dat men ze binnenriep. En Pia verschoof stilletjes haar stoel en opende de deur met eene spleet. In den winkel brandde reeds de lamp. Op dat uur kwamen er altijd klanten ‘tusschen licht en donker’, om olie meest. Tante Monica bestelde zorgvuldig en traag; en Pia wachtte tot zij met den rug naar de toonbank gewend stond, om onopgemerkt weder naar de keuken te sluipen, waar oom Stant, nauw nog aan 't raam als eene zwarte massa te onderscheiden was, en tante Dorthee en tante Juliane, gansch onzichtbaar aan de kachel, roerloos en stilzwijgend, beangstigd voor eene klacht des broeders, met de genotvolle derving der uiterst zuinigen, het oogenblik van 't licht aansteken zoo lang mogelijk verschoven. |
|