De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
smalle keuken, waar de winterklaarte nauw de macht had om door te dringen. Tante Dorthee schilde de aardappelen voor 't middagmaal; tante Juliane had een stopwerk genomen en tante Monica scheen de taak op zich te hebben voor het bestellen der klanten. Van tijd tot tijd klonk het belleken aan 't straathekje, en zij ging met trage stappen in den winkel. Pia hoorde de weegschaaltjes licht tegen de toonbank bonzen; koffie malen; een gedempt stemmengemurmel; geld klinken en dan het belletje opnieuw, wanneer de deur achter den heengaanden persoon was toegetrokken. ‘Tante Monica, wat moet ik doen?’ had ze gevraagd, nadat ze een tijdlang doelloos aan de kachel had gestaan. ‘Gij moogt alles doen, wat gij wilt,’ was het antwoord, dat geene oplossing voor het verschaffen eener bezigheid bevatte. ‘Op de straat niet spelen. In den winkel de menschen in de oogen niet komen zien,’ waren de twee verboden van tante Monica, dienzelfden ochtend gekregen. | |
[pagina 18]
| |
Zij keek naar de uurplaat, waarvan de wijzers zoo traag vooruitgingen: nog maar half tien! Er scheen reeds eene eeuwigheid verloopen, sinds zij was opgestaan. De huisgenooten spraken niet tot malkander, elk voortdurend zijn werk verrichtend. Eindelijk vatte Pia moed: zij sloop de trappen op naar haar slaapkamertje. Het was er ook somber en koud bovendien. Buiten had het begonnen te regenen. Als zij het dik katoenen gordijntje ophief, zag zij de ruiten met druppeltjes oversproet en daardoor heen, in gebroken lijnen, een courken met natte steenen, een greppel en een regenbak, waarin het water der goot hoorbaar stroomde. Het was, alsof de vochtigheid er de muren doorzijpelde; al de voorwerpen schenen hierbinnen klam. Tante Monica had 's avonds te voren naast de groote mantelkast een deurtje geopend met boordeltjes (rekjes), diep en smal: daar mocht Pia haar linnen en wat zij nog medehad leggen, had ze gezeid. En zoo was het geschied. Er werd een plank voor het speelgoed behouden: | |
[pagina 19]
| |
eene wieg zonder pop, een naaikussen - dit laatste van hare moeder overgeërfd. Er stonden weldra een lievevrouwenbeeldje van mat wit porselein, met één handje eraf; een paar doosjes met oude oorringen en andere wisjewasjes; een pijp van haar vader met een hondskop in meerschuim; een krans met bladeren van klatergoud en enkele beuzelingen meer. Pia nam het een en ander na de beurt eens ter hand; maar de lust ontbrak; eene troostelooze zwaarmoedigheid drukte haar neder; zij was nog te jong om te denken, vergelijkingen te maken of vooruit te zien; doch een besef van levensbitterheid ontstond, dof en onbepaald nog, en echter kwellend reeds in haar, iets akeligs en bodemloos als een voorsmaak van toekomstige leegte des harten en verlatenheid.... Zoo werd het middag. Het eten was karig als den vorigen avond. Oom Stant wendde zich op het einde van 't maal weder tot haar: ‘Hebt gij genoeg, klein spook?’ vroeg hij nu, even minzaam als den dag te voren, en | |
[pagina 20]
| |
toen Dorthee hem wat later - aan hem alleen, als den baas van 't huis - of wellicht als nog onder voogdijschap staande, twee spekskens (soort suikerklontjes) bij de ingeschonken koffie legde, riep hij Pia bij zich: ‘Doe den mond open,’ beval hij, en dit geschied zijnde, stak hij er éen van in. En weder dacht Pia, dat zij oom Stant liefhad. |
|