De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendII.Toen tante Monica met Pia te Diependale aankwam, begon het reeds half duister te worden, ten minste in het sombere huis, dat ze bewoonden. De winkel was lang en smal; de keuken daarachter evenzoo, uitzicht hebbend op een kleinen courGa naar voetnoot1); het geheel meer aan een stadsgebouw dan aan dat van een dorp gelijkend. Dorthee en Juliane stonden elk aan een kant der kachel: zij waren grooter dan Monica, hooggebeend en kortgehalsd, in weekdracht en kraakzindelijk; Stant de broeder leek op haar van trekken, doch zijn overvloedig grijzend haar kroesde in groote vlokken om zijn | |
[pagina 7]
| |
helder, nog ongerimpeld voorhoofd, als ware een geest met kunstenaarsstreven in deze dompe woning verdwaald. Hij zat aan 't raam en maakte van de laatste klaarte gebruik om voortdurend aan een stok van palmhout te snijden, een dikken gaanstok, met zeldzame bladeren en vogels en dierenkopjes er op. Toen het belleken van 't straathekje klonk, lichtte Juliane het gordijntje van voor het raampje tusschen de keuken en den winkel op en ziende, dat het geen klant was, zei ze: ‘Ze zijn 't.’ De beiden deden geen stap vooruit, de broeder bleef zitten. Monica stak Pia binnen en volgde met een groot pak, de kleederen van 't kind, in een handdoek geknoopt. Deze kende hare tantes, zij was eenige malen naar Diependale-kermis met haar vader geweest, doch sedert zijn dood, nu twee jaren geleden, niet meer. De tantes hielden niet veel van kinderen en hadden haar in den wrok, dien ze der moeder toedroegen, bedektelijk doen deelen. Dienzelfden ochtend nog hadden zij | |
[pagina 8]
| |
het luid ondereen bejammerd zulk een last op den nek te krijgen. Monica had gezeid, dat als er één in huis een pot brak, de anderen de scherven moesten helpen oprapen. ‘De appel valt niet ver van den boom,’ meende Dorthee, en Juliane beaamde hare overtuiging: ‘Zulk een tronk, zulk een jonk,’ sprak ze. En toch, zoodra dit kind in huis was en hun oog, aan 't half duister gewend, gezien had, hoe goed het op hun verdwaalden broeder geleek, in het bewustzijn, dat zij het nu gansch alleen hadden, zonder moederlijken invloed, zonder vaderlijk oppergezag; begoocheld door het bekoorlijke van iets jongs, dat binnentrad in deze omgeving van ouderdom; met een trilling van onwillekeurige teederheid in 't hart, beheerscht door de macht van bloedverwantschap, zei Juliane: ‘Och Heere toch!’ en Dorthee, sterker medegesleept, al hare voornemens van stroefheid vergetend, legde de rechterhand op het lage schoudertje van Pia en sprak: ‘Allo, ge zijt welkom!’ | |
[pagina 9]
| |
‘Dag, onkel Stant.’ zei Pia schuchter tot hem gaande. Hij zag niet op van zijne bezigheid; maar antwoordde: ‘Dag,’ en daar het kind achteloos tusschen hem en het raam getreden was, voegde hij er dadelijk bij, haar met de hand wegduwend: ‘uit mijn licht.’ |
|