De bruid des Heeren
(1895)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.Het was tante Monica, die zich gelast had Pia af te halen. Er bestond destijds nog geen postwagen tusschen Diependale en Vroden. Zij moest te voet gaan. Van haar huis tot aan het station was het een vijftal kilometers ver, een heel eind weegs voor eene vrouw, die niet meer jong mocht heeten. Maar dat was het niet, wat haar als lood in de schoenen legde. Neen, het waren hare overwegingen. Zij bezaten niets rooskleurigs en deden haar hoofd, dat zij nu en dan eens schudde, vooroverhellen. Het was ook zulk een sombere winterdag, met zware lucht | |
[pagina 2]
| |
en vroegen mist, geheel in harmonie met hare droefgeestige stemming. Monica was kort, mager, met een geelkleurig aangezicht, waarin twee kleine, zeer zwarte oogjes zaten, die u met iets sluws en treurigs tevens konden aankijken. Wanneer men haar op die eenzame baan zonder boomen, door dien kalen akker zag gaan, eenvoudig gekleed, zou men het haar niet toegekend hebben, dat zij onder de bemiddelden van het dorp telde en daarenboven, als de oudste dochter van het huis, sedert meer dan dertig jaren, na het overlijden der ouders, een aanzienlijken kruideniershandel bestierde. Zij was evenals hare zusters Dorothee en Juliane en haar broeder Constant ongehuwd gebleven, het voorschrift van haar vader volgend, die hen allen, de drie dochters en de twee zonen, op zijn sterfbed bezworen had te zamen te blijven; ‘Kinderen, scheidt nooit van elkander; houdt het schoon goed, dat ik van mijne ouders gedeeld heb en het andere, waarvoor ik en uwe moeder, ter zaligen, gespaard en gescharreld hebben, te gader; denkt, dat een | |
[pagina 3]
| |
groote appel in vijf gesneden maar voor elk een klein stukje uitmaakt....’ Ja, Monica herinnerde zich alles nog, alsof het slechts gisteren gebeurd was, en zie, juist dàt maakte haar wrevelig. 't Is waar ook, waarom moest Medard, de jongste broeder, hen verlaten en dan nog toen hij reeds wat van jaren begon te worden, kortom ‘het trouwgeld niet meer waard was’! Hoe kan een mensch toch zoo verblind wezen, zich aldus te laten vangen in de strikken van een meisje van niemendal, ‘een blare’ noemde haar Monica in haren wrok! En dat herberghouden in de stad! zij hadden er veel schaamte door afgestaan; zij waren er nooit geweest, noch zij noch hare zusters; maar het belette niet, dat zij nu, na zijn overlijden en dat der vrouw, het nagebleven kind op den nek kregen. Monica zuchtte, met gelijken, tragen tred haar weg vervorderend. Ja, zij mochten van verdriet spreken, of dat geen slechte passages zijn in iemands leven? Een broeder, die er zoo noodig was als brood in de kast, op eens het trouwen in 't hoofd steken! en men moest | |
[pagina 4]
| |
niet denken, dat er afraden aan was geweest. Hij had zijn verstorven deel geëischt; maar zou het niet zijn om van in uw graf te kruipen, indien men zijne eigendommen in kerkgebod leggenGa naar voetnoot1) zag? Hij wist het; opgestookt door haar - de deugniete - dreigde hij er bestendig mede en aldus moesten zij altijd steken (geldschieten); ja maar er komt een oogenblik, dat men zelf op 't zand zitten zou. Godlof het was niet zoo en indien Monica verblijdende gedachten bij hare naargeestige had toegelaten, zou zij zich verheugd hebben over het feit, dat zij tehuis uitgespaard hadden, wat zij aan den gehuwden broeder uitkeeren moesten. Zij kon het echter niet verkroppen, neen. Medard wist toch wel, dat Stant geen oortje waard was voor de affaires, voor niets overigens; braaf genoeg, maar sedert dien ongelukkigen slag op zijn hoofd - van een kameraad in 't college gekregen - geen mensch als een ander meer. | |
[pagina 5]
| |
Een nieuw verdriet voor Monica, of liever de ergerlijke heropwekking van een oud verdriet, dat met haar was opgegroeid: Stant moest priester worden. Zijne studiën en zijne loopbaan waren gebroken. Men kan immers de dingen niet hebben, zooals men wil? Maar Medard had toch moeten wijzer zijn en denken, dat een vrouwmensch niet geschikt is voor de baan en dat de handel er door lijdt, wanneer er niemand is om bij de klanten rond te gaan. Met die gedachten bezig, was Monica door Vroden-dorp en op het verste uiteinde aan het station gekomen: zij kon toch een kind van acht jaar, dat den weg niet kende, alleen niet laten, of een vreemd mensch er mede belasten, niet waar? Zij was veel te vroeg en toefde zonder ongeduld, gezeten op de houten bank in de wachtzaal, waar niets was om het oog te streelen of aan huislijkheid te herinneren; waar het tochtte tusschen de twee deuren rechtover elkaar waarvan de éene of andere bestendig werd geopend; en waar de ros- | |
[pagina 6]
| |
grijze, gegoten kachel, schier koud, driest en ver vooruittredend, daar scheen te zijn om aan te duiden, dat het leelijke op aarde evenveel recht van bestaan heeft als het schoone. |
|