| |
| |
| |
Een terugkomst.
8 Juni 19...
Toen de zware poort van het gevang - sinds zoovele jaren voor mijn intrede ontsloten! - eindelijk dezen morgen achter mij toesloeg, stond ik daar een wijle als besluiteloos.
Ik was vrij, vrij, iets waarnaar ik zoo lang en zoo hopeloos had getracht.
Ik onderging een vreemdsoortig, dubbel gevoel, ik was als duizelig, de open lucht werkte verlammend op mij, alles scheen te draaien, of was ik het zelf, die, onzeker welken weg ik zou gaan, nu eens stappen in deze dan in gene richting deed?
Tevens was ik als ontnuchterd, als uit een langen slaap ontwaakt, rondkijkend, niet goed begrijpend, wat ik doen moest, waarheen ik mij te wenden had. Lag de stad vóór mij, lag ze aan mijn rechterhand of aan mijn linker?...
‘Ben ik geesteskrank?’ vroeg ik mij af, en toen trok ik doelloos verder met haastigen stap.
Ik zag niet eenmaal om naar het verschrikkelijk gebouw, dat mij - als een wreedaardig monster, gelijk
| |
| |
het mij nu voorkwam - gedurende de beste jaren van mijn leven in zijn klauwen gekluisterd had.
Ik droeg nieuwe, zelfs sierlijke kleederen, ook een nieuwe panamahoed, dien ik diep over mijn voorhoofd gedrukt had, en hield een valies aan de hand.
Mijn houding moest echter ongewoon zijn; want de lieden keken mij na.
Het was een mooie zomermorgen. Gerij, geratel om mij henen; menschenstemmen, kindergeschrei; stapels bouwsteenen, bedrijvig werkvolk, straten, waar er vroeger geene waren, electrieke trams, bellenklinkend, zonderlinge gevaarten, pijlsnel vooruitschuivend met luid getoet en zonder paardenspan! Kr. kr. kr. ging het naast mij voorbij met gekletter en een ruiter op een dubbel wiel, dat geene velo was, stoof vooruit. Een paar malen moest ik voor iets zulks in levensgevaar op zijde springen.
En de kleederen der vrouwen? Alles anders, alles gek als carnavalgetooi!...
Ik hield het niet meer uit, ik wilde vluchten voor zooveel zonderlings en 't vreemd rumoer.
‘Een hôtel?’ vroeg ik aan een oud, dik heer, die mij minder schroom inboezemde dan menig ander voorbijganger, dien ik geaarzeld had om aan te spreken. Hij bleef pal staan en keek mij aan:
‘Een hôtel? wat voor een hôtel?’ onderzocht hij, met stouten blik op mij gevestigd. Hij had een bril op in goud gevat en een wit vest aan.
Wat speet het mij, dat ik het woord tot hem had gericht!
Ik stotterde, geloof ik, iets van een goed hôtel. Ik had het hoofd verloren.
‘Kent gij de stad dan niet?’ zei hij, op een toon van verwijt, zeker wel aan mijn tongval onderscheppend, dat ik niet ver vandaar te huis kon hooren.
| |
| |
‘Ja ja,’ antwoordde ik, ‘vroeger wel, maar ik heb veel vergeten,’ en ik haastte mij weg zonder bescheid.
Hij ook keek mij bevreemd en kwaadaardig na, hij bleef zelfs staan, ik zag het, toen ik schuw het hoofd omwendde. Hoe dwaas, hoe dwaas deed ik mij toch voor! Ik had mij zelven kunnen slaan.
Moest de vrees, dat men de waarheid aan mij ontdekken zou, mij juist daartoe noopen, die waarheid door mijn dom toedoen aan het licht te brengen!...
8 Juni 'savonds 10 uur.
Toen ik een kleine jongen was, had ik eens een uilejong gekregen.
Ik sloot het in een ledig schaapstalleken. Het kende mij, het kwam naar mij toegeijld, zoodra ik het deurtje opende. Na geaasd te zijn, vluchtte het steeds in het donkerste hoekje. Ik zag zijn rosse oogjes, als twee forfoorlichtjes fonkelen in het zwart, dat hem omgaf.
Ik kreeg medelijden met hem. Ik knipte een vlerk af en liet het buiten.
Het moest toch ook genieten van de lucht en de klaarte, dacht ik.
Maar het scheen als verbluft. Verwilderd fladderde het eerst wat rond langs het gaanpad en verschool toen roerloos blijvend zijn kopje in een insprong van den muur.
Het was niet berekend voor daglicht noch voor vrijheid niet!....
Ik opende de deur van zijn gevang en als een nagezet kevertje, dat zijn leven verdedigt door de vlucht, stoof het er binnen in schier volledige duisternis.
Ik dacht er aan, toen ik in 't eerste beste hôtel mijn intrek nam.
Daar zocht ik veiligheid.
| |
| |
Ik was nog niet rijp voor levensverkeer en voor vrijheid.
‘Een groote kamer, met een groot bed,’ vroeg ik aan een toeschietenden kellner. Ik keek eens rond in de hall, ik kende dat hôtel, maar had den naam er van vergeten.
Hij wees mij rechts te gaan, eenige stappen slechts; hij ontsloot een ijzeren traliehekje, ik trad in een vierkant hokje met zitbanken. Hij volgde mij, sloot omzichtig het hekje weer en het tuig klom geruchtloos in de hoogte. Dat was daar vroeger niet.
Op enkele seconden waren wij boven. Weer vlogen hekjes open en wij traden in de gang.
‘Hier,’ zei hij mij een ruime kamer toonend. Twee ramen gaven uitzicht op een plein met boomen beplant. Die boomen stonden daar ook eertijds niet.
Het zette mijn valies op een sangeltafeltje.
Ik heb een onuitsprekelijken schrik voor duisternis.
‘Stekskens tegen dezen nacht,’ vroeg ik, tevergeefs naar een doosje lucifertjes omziende op nachttafel en schoorsteenblad.
Een rap bedwongen glimlach heb ik toen op zijn gelaat bespeurd.
‘Electrisch licht,’ zei hij, een klein houvastje naast de deur met een knakje omdraaiend en een licht ontstond in het plafond, geel, onnoodig in het helder van den dag.
Een nieuw knakje en het licht was uit.
‘Mijnheer heeft enkel aan het krukje voort te draaien voor 't ontsteken of het uitdooven.’
‘Waar is de belkoord?’ vroeg ik, er geene ontwarend achter de deur.
En weer verscheen die eigenaardige, bedwongen glimlach op het gladgeschoren aangezicht.
| |
| |
Hij duwde op een knopjen in den muur.
‘Table d'hôte om éen uur,’ zei hij. Nu schrok ik letterlijk:
‘Neen, neen, ik kom niet beneden, ik dineer hier.’ Ik zei het veel te haastig en te luid.
‘Hier is de sleutel van mijnheer.’
Hij gaf hem mij.
‘Nummer zeventien.’
En weder schrok ik bij het hooren van 't getal: ‘zeventien!’ het was mijn nummer in 't gevang!
Hij had mij meer dan eens ‘mijnheer’ genoemd. Hij noemde ‘zeventien’ mijnheer!’
Geen uur later of er kwam een andere bediende boven. Hij hield een open register in de hand:
‘Wil mijnheer zoo goed wezen te teekenen.’
Hij stond en wachtte.
Het boek lag open op de tafel met pen en inkt er naast.
Ik beefde als een verdacht misdadiger.
En ik las:
Naam:
Leeftijd:
Bedrijf:
Woonort:
Herkomst:
Bestemming:
Dat had ik allemaal in te vullen! In te vullen onder het - gewis wantrouwend - oog van dien bezoldigde, die wel mijn diepe ontsteltenis bespeuren moest.
Moed, niet geaarzeld en ik schreef onder de rubrieken van:
Naam: Conrad Meilander.
Leeftijd: Acht en dertig jaren.
Bedrijf: Geen.
| |
| |
Woonort: Crocke.
Herkomst: (dat was het moeilijkste. Herkomst, dat kon ik toch niet bekennen, neen, nooit.) Ik schreef: ‘De stad niet verlaten.’
Bestemming: Crocke, mijn geboortedorp.
Nu is de nacht ingevallen. Ik heb lang achter de ruit van 't open raam van mijn kamer gezeten, verscholen, door de lichte gordijn het stadsplein en de wandelende menigte bespiedend. Er was muziek, een concert.
Het hooren van die tonen heeft mij diep geschokt, weemoedig - angstig heelemaal beroerd, als een meer, dat na veel stormen tot kalmte is gekomen, plots door een onverwacht orkaan wordt opgezweept, gelijk aan een verwoede zee...
9 Juni 'savonds.
Ik heb mijn moeder weergezien. Ik ben onder 't vaderlijk dak terug. Waarom ik niet in vogelvlucht gisteren naar haar toeijlde? Toen ik plots bericht kreeg, dat mijn straf - reeds ingekort - door de gelukkige gebeurtenis van een prinselijk huwelijk van de begenadigden deel uitmaakte, drong heel mijn wezen mij naar haar toe. Het was een tijd aldus geweest gedurende mijn opsluiting.
Haar wederzien! ‘Moeder, moeder!’ was in 't begin de kreet steeds van mijn hart.
En toch was ik het, die haar verzocht had - na haar eerste bezoek - niet meer of schier niet meer te komen. Het was te akelig de fijne, de tengere figuur daar achter die dubbele traliën te zien staan; geknakt, verouderd voor den tijd.
Haar beeld vervolgde mij in den slaap. In opstand tegen 't lot herinnerde ik mij gedurende dagen en
| |
| |
nachten het gesprek met haar, gedwongen, oppervlakkig, verlamd door wakers tegenwoordigheid, terwijl het hart overvloeide van wee en teergevoel.
‘Moeder, kom niet meer,’ schreef ik haar.
En ik vernam weldra, van doktershand, dat het ook best was voor haar, moeder leed aan een hartkwaal. Een hevige ontroering kon doodelijk voor haar worden.
Vader had mij nooit in het gevang bezocht. Het lot had zich over hem ontfermd, hij stierf korts voor mijne veroordeeling.
Gisteren dus nam ik den trein naar Crocke. Ik moest als vroeger een eind weegs te voet afleggen.
Hoe vreemd de leeuweriken te hooren zingen; de populieren te hooren klapperen; het koren te zien golven onder de streelende hand van den wind. Die volle veldbries op mijn wang te voelen. Het vlas zoo groen te zien, met brandplaatsen heel geel er in; de haverstrooken met hun blauwe tinten op het krachtig groen. Ginder het kerktorentje tusschen een opening in het dicht gewas van ‘de Kluize’ uitstekend; een rood boerendak als een klaproos daar en ginder van achter een boomgaard te zien uitblinken. Hier geen verandering, 't scheen allemaal als eertijds nog....
En een begin van verkwikking en levenslust kwam reeds in de eenzaamheid over mij.
Het duurde niet.
De macht der werkelijkheid had mij dra weder in haar klauw.
Met een trilling van heel mijn wezen ontwaarde ik, den hoek van den langs beide zijden begroeiden binnenweg omkeerend, ons huis, half villa, half oud kasteeltje, half boerenhof; het dak zeer hoog - ten minste het opgetrokken gedeelte der woonst - zeer, zeer smal neerhellend met een trapgeveltje en daarnaast het strooien
| |
| |
dak van het ouder gebouw. Mijn vader had het nooit door een leien of een pannendak laten vervangen.
Het geheel stond ook in 't midden van het groen, siersparren, cederboomen, bruine beuken, asser-negondussen met hun gespikkeld wit en bleekgroen, als een lentefeestgewaad; slingerpaden, effen zoden.
Dat was het, wat aan het geheel iets villa-achtigs gaf.
Aldaar was ik opgegroeid.
Daar had mijn vader zich teruggetrokken, nadat hij - ik heb nooit goed geweten welke - teleurstellingen in de politiek had ondergaan; en deels ook, omdat hij rijk, gedistingueerd man, een volksmeisje uit liefde gehuwd hebbend, van zijn voorname familie daardoor, als een paria behandeld, slechts nog met moeite in hun kring werd geduld...
De eerste persoon, dien ik aantrof toen ik, het ijzeren hek, dat met een handbreed openstond, geheel wegduwde, was Tone, onze oude hovenier.
Hij leefde nog, hij was nog hier! Hij scheen niet veel veranderd, hij was altijd tanig van kleur geweest...
Hij stak het onkruid van den ingangwegel af.
Hij keek eerst niet op, heel in beslag genomen door zijn werk.
‘Tone,’ zei ik, heel in vergetelheid, op dat vluchtig oogenblik, van den toestand en onze verhouding tot elkander.
‘Tone,’ herhaalde ik, hij had het zeker de eerste maal niet gehoord, misschien wat doof geworden.
En ik bleef staan bij hem.
Er was iets guitigs, iets schooljongensachtigs in mijn houding, iets onbegrijpelijks dwaas in de gegeven omstandigheid.
Hij keerde zich om.
De schrapper ontviel zijn hand; hij deed een stap
| |
| |
achteruit, als verrees er een schrikbeeld voor zijn oog, dat wijd opensperde:
‘God van den hemel, o, o, het is niet waar zeker... ge zijt toch... en zijt ge hier weer, gij, gij?’
Het viel als hagelsteenen op mijn aangezicht.
De werkelijkheid stond op voor mij. Ik boog het hoofd voor den ontstelden werkmensch.
Hij ook vermande zich. Hij zei eenvoudig, als beschaamd over zijn verklikkende hartsaandoening:
‘Wel... welgekomen, mijnheer Conrad’, de klak afnemend.
En, heel diep ontdaan, trad ik op het huis toe.
De voordeur stond rekkewijd open. Alles bekend in de vierkante vestibule; de olieverfportretten van mijn vaders ouders en andere familieleden omhoog aan den muur, somber op hun zwarten grond, alle schijnbaar bij invallende duisternis geschilderd. Op 't vensterbord een paar fluweelige donkerroode goudlelies - lievelingsbloemen mijner moeder - ontloken op stengels met de knotwortels in fleschjes water.
Herinneringsbeelden uit mijn kindsheid en mijn jeugd...
En een schroom beving mijn hart.
Ik had zoo gehunkerd naar het oogenblik van het thuiskomen en het wederzien mijner moeder, en nu huiverde ik voor dit laatste! Ik belde niet aan, ofschoon ik buiten de deur de schel op de gekende plaats had gezien.
Ik kuchte een paar malen.
En dra verscheen onze vroegere meid. Toen ik weg werd geleid, was zij een kwezelachtig, niet leelijk meisje in nog slechts nauw bespeurbaar eerste-jeugdverval.
Wat was ze verouderd op dien tijd van jaren, het voorhoofd gerimpeld, de wangen versmald, het kinnetje half weggeteerd!
En ik herkende haar nochtans:
| |
| |
‘Bellotje,’ zei ik, schuchter als een schooljongen, die iets heeft misdaan.
Zij knikte met een verlegen glimlach, mij ook herkennend.
‘Welgekomen, mijnheer Conrad’, sprak ze heel stil en haar lipkens sidderden.
Ik had mij bij wijlen in het celgevang, in een luim van bemoediging, met de hoop gevleid, na mijn bevrijding, weder gewoon onder de menschen te kunnen leven!...
Helaas, helaas, lichamelijk was ik uit de boeien van 't gerecht ontslagen, zedelijk hield het mij onontworstelbaar vast.
‘Bellotje,’ fluisterde ik, ‘madame heeft toch mijn brief ontvangen, zij verwacht mij toch?
‘Ja, ja, ze weet er van, doch zij wist niet goed wanneer.... Kom maar binnen,’ en zij deed een stap naar de woonkamerdeur.
Ik hield haar bij de mouw tegen:
‘Een oogenblik, wacht een oogenblik.... ik durf niet,’ zei ik, ‘ik durf zoo in eens niet,’ aan moeders hartkwaal denkend.
Maar zij, goedhartig;
‘Mijnheer Conrad, ze zal u geen woord contarie zeggen.’
En ziende, dat ik schrok, wilde zij het verbeteren: ‘wij moeten eten en vergeten, Gods genade is ook groot,’ verklaarde zij.
Mijn beenen beefden, mijn handen waren klam - ijskoud.
Wel wonderbaar! Ik in mijn eigen huis en bij mijn moeder als een vreemde binnengelaten!
Hoe stormde ik eertijds naar haar toe, zelfs na een korte afwezigheid!
| |
| |
Daar zat zij aan het raam, de tengere figuur, magerder geworden; het vroeger weelderig haar geslonken tot een heel dun wrongetje op het achterhoofd, met een paar spelden vastgestoken; de blauw geaderde, schier ontvleeschde handen saamgevouwen op den schoot.
Zij wendde het hoofd naar mij toe, ontmoedigd, net als ware mijn komst iets onverwachts. Toen verdween eensklaps de kleur van haar aangezichtje, en haar verflenste oogleden trokken op in ontsteltenis.
Misschien zag ik zelf er doodsbleek en akelig uit.
‘Dag moeder,’ stamelde ik tot haar gaande, de hand zacht op haar schraal schoudertje leggend en ik keek ze liefderijk aan.
‘Conrad, mijn kind, mijn jongen, welgekomen...’ stamelde ook zij, evenals de twee anderen hadden gedaan, en krampachtig drukte ze mijn handen op haar borst.
Ik zat bij haar neder.
‘Ge ziet er goed uit,’ sprak ze, na een poos, mij als in een droom aankijkend.
Ik knikte.
‘En gij, moeder, hoe stelt ge het?’ ik vroeg het aarzelend.
‘Ik kan niet gaan, jongen, dikke beenen,’ zei ze, de hand op hare knie liggend, en daar ik sprakeloos, medelijdend het hoofd schudde:
‘De oude dag,’ voegde zij er aan toe.
Dat was niet waar, wij wisten beiden wat haar had geknakt en neergeveld.
Er volgde een lange, stille poos.
‘Sedert wanneer?’ vroeg ze eindelijk.
‘Sedert gisteren, moeder.’
‘Ha, zoo, zoo,’ antwoordde ze. En, met de gedachten elders:
‘In 't hôtel geslapen?’
| |
| |
‘In 't hôtel, ja.’
‘En was het daar goed?’
‘Ja, ja, dat ging nogal.’
‘Helaas, helaas! Na achttien jaren tuchthuisstraf, met hare menigvuldige folteringen, met hare ellenden zonder naam, een onderzoek naar 't goed of slecht zijn van den nacht in een hôtel doorgebracht!....
Wij zwegen beiden.
‘Niet moe? Te voet gekomen?’
‘Ja, te voet van 't station, er was overigens geen tram met dezen trein.... neen, neen, niet moe.’
‘Zoudt ge niet iets eten, iets drinken?’ vroeg ze, ‘geen honger, geen dorst?’
Ik schudde 't hoofd.
Mijn keel verkropte, spreken kon ik niet. Strompelend stond ik op, draalde een oogenblik en toen vluchtte ik, woest als een nagezet dier, de kamer uit en den tuin in.
En daar kwam het over mij, overweldigend als een orkaan in al zijn toomloosheid. Onder den grooten eik, achter het heestergewas, sloeg ik mijn vuisten op mijn voorhoofd; ik rukte twijgen af, ik wierp ze in redelooze woede tegen den grond; ik stampte er met mijn voeten op. Het was alsof mijn schedel barsten ging, mijn slapen klopten ongestuimig; ik grijnsde en brieschte als een bezetene....
In eens vielen mijn armen slap langs mijn lijf. Ik leende 't oor.... of daar wel iets geritseld had in 't loover, wellicht niets dan een dor takje, dat neerviel of een verschuwde vogel, die wegvloog.
‘Stil, opgepast! Indien Tone eens langs hier kwam met zijn schrapper.... de moestuin is hier bij.... Bellotje mogelijks!....
Het was de oude schrik, die mijn hart beving.
In 't begin van mijn gevangenschap was ik van tijd
| |
| |
tot tijd onderhevig aan dergelijke crisissen van opstand tegen 't lot, en ik moest mijn ondraaglijk wee uitbrullen als een wild beest. De eerste maal, dat ik aldus een spektakel maakte, op de deur schopte en er met den schouder redeloos tegen aanbeukte, verscheen de wachter:
‘St, st!’ zei hij, ‘of het dwangkleed!’ mijn woede was gesust, als bij tooververslag; het dwangkleed! Ik had daarvan hooren gewagen eertijds, er een beschrijving van gelezen: lederen mouwen - lange zakken - tot aan de schouders reikend, met sterke strengen kruiswijs toegebonden op den rug.
Geen mogelijkheden van beweging meer! Ik zoo iets aan, zoo machteloos gemaakt, zulk een verzwaring van mijn straf, bij al het akelige nog!.... ‘Krankzinnigheid!’ Ik schrok nu voor het verlies van mijn verstand-vermogens, maar het later gebeurde nog.... in 't tijdelijk verlies van zelfbezit, en telkens kwam het dreigement ‘het dwangkleed,’ dat mij lam- en nedersloeg. Ik heb geleerd mijzelf uiterlijk te beheerschen, terwijl mijn bloed inwendig kookt.
Het wezenlijke dwangkleed ginder, het moreele dwangkleed hier....
En schijnbaar kalm trok ik weer naar huis.
Mijn moeder zat nog op dezelfde plaats, het hoofd dieper gebogen echter, den rug gekromd.
Een kopje met melk stond onaangeroerd, naast haar op 't vensterbord.
Mijn goede, lieve, rampzalige, zieke moeder!
Een diepe ontroering greep mij aan. Ik liep naar haar toe, ik wierp mij op den grond voor haar, ik snikte als een kind, ik sloeg een arm om hare lende en legde mijn hoofd op haar schoot.
‘Alzoo kan het niet, alzoo niet, moeder,’ schreeuwde ik aldoor.
| |
| |
Maar de klanken kwamen zoo onduidelijk uit mijn mond, dat zij ze niet verstaan kon.
‘Conrad,’ zei ze, de hand op mijn haar leggend, ‘Conrad, mijn kind.’
Ik richtte 't hoofd op en in de hevigste gemoeds-ontsteltenis, in de uitbarsting van al het zoo even verheimelijkte, rolde het toomloos van mijn lippen, verstaanbaar thans, hoewel op schorren toon:
‘Moeder, zoo kan het niet, wij spelen comedie’ - het klonk zoo ruw en zoo gemeen in mijn eigen ooren, dat woord comedie hier op zulk een plechtig oogenblik - ‘gij weet waar ik vandaan kom, moeder, gij weet dat ik achttien jaren van mijn leven in 't kot gezeten heb, in 't kot als een verachtelijke boef’ - ik vond behagen in 't gebruiken van vernederende uitdrukkingen - ‘en wij verbloemen voor malkander alles wat ons drukt.’
‘Mijn jongen,’ zei ze, en tranen liepen over haar gelaat.
Ik zag ze aan, stout in de oogen: ‘Moeder,’ vroeg ik, ‘hebt gij aan mijn schuld geloofd?’
Het kwam mij voor, dat zij een wijle aarzelde.
Een steek in 't hart had mij niet pijnlijker kunnen treffen.
Doch ik vergiste mij.
Zij duwde mijn hoofd met hare twee handen achteruit; heel haar verslenst gelaat werd door een inwendige zielestraling verlicht en met den vervoerden blik eener zienerin, sprak ze plechtig:
‘Ik heb het niet geloofd.’
Wat beter balsem op mijn hartewond! Ik vatte moed, drong verder door, steeds voor haar nederliggend, met hare handen in de mijne:
‘Heeft vader het geloofd?’ vroeg ik schier onhoorbaar met ingehouden adem.
| |
| |
‘Vader,’ herhaalde zij, als zocht ze in haar geheugen ‘vader zei altijd jammerend, “Dat ik zoo iets beleven moet! mijn naam, mijn goede faam geschandvlekt! Mijn arme jongen,” voegde hij er dan aan toe.’
Dat was geen antwoord op mijn vraag, en ik drong aan:
‘Heeft vader het geloofd?’
‘Onze lieve Heer heeft zich over hem ontfermd; hij heeft het ergste niet beleefd,’ sprak ze het hoofd buigend.
‘Ach God, ach God,’ kreet ik onzalige. En toen verbeterde zij haar te groote oprechtheid en zij sprak:
‘Vader herhaalde altijd: ‘Dat hij zijn onschuld toch bewijzen kon!’
Dat was mij door het noodlot niet vergund geweest!...
En nu in mijn teleurstelling en diepe zielesmart vond ik een bittere behoefte aan kwelling van mijzelf. Moedwillig keerde ik 't mes nog in de wonde om:
‘Wat hebben Tone en Bellotje daar allemaal van gezeid?’ vroeg ik schamper.
‘In 't eerst hadden ze 't over anders niet. Bellotje kon van geen boodschap thuis komen, of ik moest hooren, wat er in de winkels over verhandeld werd. Tone troostte mij met een: “Elk heeft het zijne op de wereld, madame, ik verwed mijn leven, dat mijnheer Conrad zal vrijgesproken worden, ik...” maar ik kon het niet uitstaan, zoo plomp, zoo openlijk dien diepen kommer aangeraakt.’
‘Tone,’ zei ik, ‘en gij, Bellotje, ik verzoek u het straatnieuws en uw eigen gedachten over dit geval voor u te houden en er mij nooit meer over te spreken. Zoudt ge 't gelooven, Conrad, tusschen mij en de boden is sedertdien uw naam niet meer genoemd.’
Gedurende al die lange jaren was ik hier dus zedelijk als dood geweest.
| |
| |
12 Juni 19...
Wat scheen dat alles dor en koel, dat eerste onderhoud met mijne moeder.
Waarom zeiden wij aan elkander niet, hoe groot onze verkleefdheid was, hoe blij elkander weer te zien!
Ach, in de harten lag dat alles diep, maar uiting vond het niet. Het blijvend onheil was te groot, ons lijden was te heftig en te hopeloos om het door teedere, wederzijdsche woordjes te verzachten.
1 Augustus.
Toen ik ginder op mijn harde brits lag, verlangde ik, bij neer gaan liggen, naar een zachter bed. Toch sliep ik dadelijk in, vast en droomeloos, ik sliep den slaap der hopeloozen, bijna gelijk aan den slaap der door een vreugderoes vermoeiden.
Het ontwaken alleen was iets akeligs, met de een tonige ledigheid van den gekomen dag. Altijd hetzelfde, 't copijwerk, de wandeling in het beperkte, langwerpig, smal - hoe noem ik het: ‘een tuintje?’, maar er is geen plantje, geen graspijltje te zien; ‘een hokje’ maar het is in de open lucht - laat ik maar zeggen ook een kerkertje, niet veel beter dan hetgeen, dat ik verliet. Eenige woorden met mijn bewaker gewisseld, vaak een ander, aan wien ik telkens behoefte had gevoeld mijn onschuld te verklaren, en die ongeloovig scheen; want meest al de gevangenen beweren onschuldig te zijn. Des zondags de mis met het sermoen van den aalmoezenier, ginder in zijn preekstoel, met de zitplaats van elk onzer tusschen beschotten verborgen, vanwaar wij door de frontopening geen enkelen rampgenoot, hem slechts, den prediker, konden zien. In den halven cirkel, welke die eigenaardige kerk vormde, was er een zonderling,
| |
| |
een kleurrijk spel van wemelend licht; de ruiten van de hooge vensterramen waren geel, rood, blauw, groen en purper. Er lag iets blij en geestverkwikkends in den aanblik.
Na afloop van de preek en van de mis éen voor éen werd de terugtocht door de lange, galmende gangen aangegaan, met de kap op het hoofd, de twee gaten voor de oogen als eenige opening er in.
Elk kende zijne cel, elk trok er binnen onder wakershoede.
Zoo trekt het vee, dat uit de weide komt, de stallen in, elke koe van zelve in haar sleije.
En nu thuis in mijn groote luchtige kamer, in mijn goed bed kan ik den slaap niet vatten. Gelukt het mij in te sluimeren, dan is het toch maar voor een korte pooze.
Ik lig en waak met de oogen open in 't halfduister van de sterrennachten. De herinneringen uit mijn kindsheid trekken in cinemabeelden aan mijn geprikkelden geest voorbij. De vertroetelingen mijner moeder; het vele, dra gebroken of weggeworpen speelgoed van een eenig, bedorven kind. Het gebrek aan kameraden. En dingen, die ik destijds niet begreep, zelfs niet opmerkte, openbaren nu hun innig wezen voor mij. Het teruggetrokkene van mijn vader, die met moeder over niets anders dan het stoffelijke van het leven sprak, hoewel de goede verstandhouding tusschen beiden nooit ernstig werd verstoord. Mijn eigen vereering voor zijn persoonlijkheid, waartegen ik zoo hoog opzag. Mijn grootere vertrouwelijkheid met moeder, zoo fijn besnaard, ofschoon zoo ver van hem afstaande op intellectueel gebied.
Vroeg werd ik in een college gedaan. In de vacantie van Paschen, toen ik vijftien jaar telde, kreeg ik thuis de roode koortsen. Ik was zeer ziek, ik was het lang en moest na herstelling zes weken thuis blijven. De gevolgen
| |
| |
van roodvonk zijn gevaarlijk, dat werd mij op het hart gedrukt. Vader gaf zich voortdurend aan zijn menigvuldige studies over. Moeder bleef bij mij, wij speelden op het dambord, zij liet mij ontloochenbaar winnen, zoodat ik eens wrevelig heel den boel omschopte. Zacht, onverdroten bleef haar toewijding.
Steeds verwezen op elkanders gezelschap, trad eentonigheid in en op die lange namiddagen van zonneschijn of regen, en steeds geestesleemte, verveelden wij ons saam...
Mijn vader hield zich onledig met allerlei. Het komt mij nu voor, dat hij niets doorgrondde: scheikunde, mineralogie, geologie, insectenleer, sterrenkunde, ten minste in die mate om met een verrekijker 'savonds naar het firmament op te zien. In boeken van geschiedenis kon hij zich verdiepen dagen achtereen. Hij vond er behagen in als een schooljongen kaarten van onzen aardbol uit het hoofd te maken. Zoo kreeg ik ook als kind oppervlakkige begrippen van deze wetenschappen. Het meest trok mij de natuur aan en vroeg reeds maakte ik eene verzameling van vlinders...
Telkens als mij dat te binnen schiet, laat ik een vloek, ik keer mij om in mijn bed... neen, neen ik wil die akeligheden, die daaraan verbonden zijn niet meer beleven in herinnering... ik wil niet...
Hoe vele jaren heb ik in 't gevang niet tegen mij zelven geworsteld om met geweld van mij te werpen, wat nochtans heel mijn wezen in beslag nam, de snoodheid van het noodlot te overdenken, den opstand van mijn hart te stillen tegen de ongerechtigheid van 't menschelijk gerecht! Ik dwong mij zelfs te denken aan het lijden van Christus, aan de folteringen der martelaren, waarvan ik gelezen had; ik kneep mijn nagels in het vleesch van mijn handen om de geestes- | |
| |
smart in lichamelijke smart te verplaatsen, totdat mijn stormbewogen gemoed tot berusting kwam en ik onmachtig het hoofd boog onder den greep van 't onontkombare
Nooit overdenk ik het gebeurde meer....
Mijn herstelling uit die bewuste roodvonk ging heel langzaam. Ik bleef bleek en zwak en toen de herfstvacantie haar einde naderde, wilde moeder volstrekt niet, dat ik weder naar 't college trok. Vader trachtte haar aan het verstand te brengen, dat zulks niet kon, dat ik leeren, een man worden moest. Het baatte niet en hij gaf toe, zooals bij in alles toegaf, wat zijn persoonlijke neigingen en bezigheden niet hinderlijk in den weg trad. Later was er geen kwestie meer van mijn studies voort te zetten. Ik werd een buitenheer. Ik rookte aan zestien jaar. Ik ging naar de gaaischietingen, naar ringstekingen, naar de herberg ook.
Maar in mijn aard moest er iets anders liggen. Ik vond daar geen bevrediging. Het grove stiet mij af en allengs trok ik mij uit dat alles terug.
Ik werd menschenschuw. Ik deed lange wandelingen alleen, met mijn insectenkoker en mijn vangnetje; ik werd schuchter, sloeg een zijpad in, wanneer ik bekenden komen zag. Ik kan niet zeggen, dat ik daar geluk in vond; het was een soort verdooving, onverschilligheid voor wat de jonge lieden aantrekt en tot elkander voert.
Als ik er niet uit kon personen, die ik ontmoette, te groeten, deed ik het zonder ze aan te zien, mij voorbij haastend.
Dat alles was niet geschikt om sympathie te wekken.
16 Augustus.
Er is een groote teederheid ontstaan tusschen mij en
| |
| |
mijne moeder, een teederheid in daden, zonder woordenruil.
Zij ziet er zooveel beter uit; haar eetlust neemt toe. De gang laat nog te wenschen over. Zij heeft een mecanieken stoel, daarin doet ze de ronde van den tuin. Ik duw haar daarin voort.
Kalmte is in mijn gemoed gekomen, kalmte en melancolie. Ik kan geen stap doen, zonder aan mijn afwezigheid herinnerd te worden door alles wat ik zie en hoor; men spreekt in mijn tegenwoordigheid van dingen, die bestaan en waar ik niets van afweet. De oude menschen zijn dood, door anderen is hun plaats ingenomen.
Vaak zitten moeder en ik peinzend naast elkaar. Zonderling, sedert de eerste ontboezeming wordt nooit een woord meer tusschen ons gerept over.... ach, waarom dat woord gevangenschap ook uitspreken! Het verandert toch niets aan het hachelijke der werkelijkheid.
22 Augustus.
Mijn schijnbare berusting in het noodlot kan door een kleinigheid zoo worden verstoord gelijk een effen meer, waarvan de opgeruide grond het helder water troebel maakt.
Toen ik gisteren uit den tuin kwam, hoorde ik in de kamer, waar moeder zit, een frissche meisjesstem; verschuwd bleef ik staan luisteren, bevreesd voor elke aanraking met de buitenwereld.
‘Zoo ver, mijn kind,’ zei moeder in antwoord op ik wist niet wat. ‘En door die hitte!’
‘O, madame, het doet mij goed eens in de lucht te gaan, ik zit altijd in het kantoor. Het is daar zoo besloten,’ zei die stem.
‘Schoon is 't van u, dat ge uw vader helpt in alles wat de post betreft.’
| |
| |
‘Ja, madame, klasseeren, verzenden, de brieven stempelen, ik doe het allemaal.’
De stem was sympathiek. Ik begreep, dat het iemand uit het postbureel moest zijn. Zulke zijn hier doorgaans trekvogels. Ik verstoutte mij en ging binnen.
Een jong meisje stond daar.
Mijn aanblik trof haar als een nachtverschijning in het manelicht zou doen.
Zij keek mij eerst bevreemd aan. Ik groette en zij boog.
Zij sloeg de oogen neder en toen op naar mij. Ik dacht aan het trage toe en uitslaan van fluweelen vlinderwieken in den zonneschijn op een rooskleurige bloem. Hare oogen waren bruin, haar wimpers zwart, opgekruld en lang.
Mijn moeder hield een brief in de hand, een dien ik zelf een paar uren te voren door Tone naar de post gezonden had. Ik herkende mijn handschrift en den omslag.
‘Conrad,’ zei moeder mij den brief reikend, ‘juffrouw is zoo goed dit weer te brengen, de naam van de plaats der bestemming staat er niet op.’
Ik onthutste, keek het adres aan, en inderdaad, de stad was vergeten!
Te mijner verontrustend vaststellen, gebeurden misgrepen in dingen van belang mij sedert kort wel meer dan eens.
Ik stond het schuldbewijzend stuk verdwaasd aan te staren.
Toen trad het meisje nader en mij den omslag zacht ontnemend, keerde zij hem om en wees mij op den achterkant met den vinger aan:
Afzender: Meilander, Crocke. ‘Dat deed mij peinzen dat het van hier kwam,’ zei ze met een bekoorlijken glimlach en het op- en neerslaan harer wimpers.
Wat was dat meisje mooi en zonderling in heel haar
| |
| |
doen, een mengsel van naiefheid en behaagzucht, een maagdelijke, bescheiden houding en het onbedwongen, vrijmoedig voorkomen van iemand, die veel met menschen omgaat.
Ik was verrukt over haar.
Ik knikte ja, dat de brief van mij was.
‘Mijn zoon,’ zei moeder, nu eerst mij aan haar voorstellend.
En zij, met een nieuwen glimlach en nieuw waaieren met de mooie oogen, verwonderd:
‘Wel, madame, ik wist niet, dat gij een zoon hadt!’
Daar kwam het weder over mij... het hachelijke van mijn noodlot!...
Ik boog het hoofd.
‘Zoo,’ antwoordde moeder, die als ik geen ander antwoord vond.
‘Neen, volstrekt niet,’ zei ze in hare onnoozelheid, ‘wij zijn hier nochtans sedert meer dan drie jaren,’ en onze verlegenheid niet bemerkend, ‘mijnheer is zeker wel op reis geweest en aldus...’
‘Ja, ja,’ stamelde ik ‘op reis.’
Hoe toch niets haar opviel van onze beider aandoening!
‘Reizen,’ zei ze, de twee neerhangende handen vouwend, met de blikken naar 't plafond, ‘andere landen, andere costumen zien!... Ik weet niet wat ik geven zou, om dàt te mogen doen; maar zoo iets zal wel nooit komen voor mij!’
Het scheen mij, dat ze een vraag over mijn reizen op de tong had; ik voelde instinktmatig een gevaar... ik sidderde inwendig en haastte mij te zeggen:
‘Mejuffrouw, ik kan u niet genoeg danken voor uw gedienstigheid.’
Dat was helaas, zooveel als een afbraak van 't gesprek. Wat ik zelf onbeleefd vond.
| |
| |
‘O, mijnheer,’ zei ze als een protest tegen mijn erkentelijkheid en zij deed een beweging naar de deur met een buiging voor moeder. Moeder stak haar de hand toe. Ze kon niet spreken en snikte eens.
‘Mijn moeder is niet wel,’ zei ik, thans weer mij zelf, ‘de zenuwen...’
‘Ach ja,’ zei het meisje met medelij. Ik leidde haar uit tot aan het straathek en zag haar na.
Zij stapte flink door in haar wit kleedje.
Ik keerde weer naar 't huis toe met gebalde vuisten en den steeds vernieuwden klauw van 't mij vervolgend monster in het hart.
15 November 19...
Zoo gaat het steeds en overal, waar ik mijn schreden waag, de nietigste mededeelingen veroorzaken mij prikkelingen van pijn; toen eenigen tijd geleden Tone de appels aftrok, stond ik onder den rabauwboom en keek naar den hoop blozend ooft.
Tone kwam van de ladder met nieuwen voorraad in een mand aan een ijzeren S. Voorzichtig schudde hij dien uit op het overige van den grooten tas.
‘Schoone appels,’ zei ik.
‘Ja, mijnheer, en zeggen, dat die boom altijd draagt. Hij heeft nochtans den kanker, kijk,’ en hij wees mij zwarte wonden aan in den stam; ‘maar dees jaar is het toch bezonder, bijkans zooveel als verleden jaar. Raad eens hoeveel er verleden jaar opstonden?’
‘Ik kan dat niet raden,’ zei ik, bitter daaraan herinnerd, dat ik uit het ouderlijk huis was verbannen geweest op dat tijdstip.
‘Een heelen graanzak. Madame heeft er van gehad tot in Mei, heeft Bellotje mij gezeid. Ze zou zich wel wachten van court-pendus te verkoopen, ze eet ze veel
| |
| |
te gaarne. Ruischaards, dubbele essingen, bellefleurs en paradijzen, dat staat grootendeels met het staartje naar de markt. Wat zou ze met dat alles altijd gedaan hebben, alleen met Bellotje, nie waar, mijnheer?’
Ja, alleen, zoo was het. Tone sprak waarheid; maar waarom mij daaraan onnoodig herinneren!
En hoe anders. Kijk ik naar een hooge boomenkruin:
‘Gegroeid, hé?’ zegt Tone, of is het naar een onderbleven, ‘die kadee wil niet deugen.’ Naar een jong plantsoen: ‘het is maar verleden jaar geplant, het heeft nog niet gedragen.’
En zegt hij niets, mijn eigene gedachten doen het, helaas!...
8 December.
Weeral een steek in het hart.
Een neef van moeder is gestorven te Ploegvelde; een eigen rechtsweer, zooals men het noemt.
Als kind heb ik hem nog gezien. De omgang met hem en zijn familie was destijds klein, zooals het vaak gebeurt tusschen verwanten, die niet gansch aan denzelfden maatschappelijken stand behooren. En gedurende jaren was er zelfs niets meer van dat huishouden te vernemen geweest.
Hij was mulder en oliestamper. Toevallig was mij onlangs ter oor gekomen, dat zijn jongste dochter, van mijn leeftijd, reeds sedert eenige jaren was ingetrouwd bij hem.
‘Ach, toe jongen,’ zei mijn moeder, na het ontvangen van het doodsbericht, ‘ga gij naar de begrafenis, met al den goeden wil van de wereld kan ik niet, ga gij.’
Dat zij niet kon, dat wist ik wel. Het had mij in andere omstandigheden doen glimlachen, dat ze het betwijfelde... maar ik, kon ik wel?
| |
| |
‘Niet gaarne,’ zei ik, hoofdschuddend.
‘Ze hebben al in den tijd gezeid, dat ik de glorie in 't hoofd had, omdat ik rijk getrouwd was. Sterven is 't laatste. Ik ben in zijn ouders huis zoo dikwijls goed onthaald geweest als jong meisje... het zou mij spijten, moesten wij te kort blijven aan onzen plicht...’
Ik ging met tegenzin en een ongunstig voorgevoel.
Ik had een rijtuig genomen. Andere rijtuigen stonden uitgespannen op het hof van 't muldershuis onder de boomen.
De molen lag stil.
Vele familieleden of vrienden, ik weet het niet, ik herkende schier niemand, stonden in de keuken om de kist geschaard.
Ik groette met het hoofd, den hoed in de hand houdend.
Pastoorsgezangen weerklonken daarbuiten; het lijk werd gelicht en in dichten drom volgde ik den stoet.
Na afloop der plechtigheid, werd de familie uitgenoodigd in het Gemeentehuis een borrel te gaan drinken. De vrouwen ook gingen mede.
Aan het graf waren er zakdoeken uitgehaald geweest, was er wat geschreid door de vrouwen, nu scheen alles vergeten reeds.
‘Wel, kozijn Conrad,’ zei mijn nicht, de ingetrouwde dochter, ‘hoe gaat het... met moeder?’ na een korte aarzeling. Ze dorst zeker niet vragen hoe het ging met mij.
Ik had haar dadelijk herkend, toen ik uit het wereldsch verkeer werd gerukt, was zij een frisch, jong boerinnetje. Nu had de tijd zijn macht over haar doen voelen, haar blos was hard als baksteen, en kleine rimpeltjes fronsten haar voorhoofd en hare wang.
Ik gaf bescheid over het bevinden van moeder.
Luide stemmen vulden de lage herbergzaal. Het
| |
| |
gezelschap stond meest, te talrijk om zitplaatsen te vinden. Tabaksrook en reuk van bier en jenever omwalmden ons.
‘Ik ben getrouwd,’ zei ze, ‘mijn man is veearts. Kijk, hij staat ginder,’ en in een groep wees ze mij hem aan, een vijf en veertiger, flink, groot, met levendige oogen en een opgewekt voorkomen. Een halve boerenheer.
Van wat konden wij spreken? De ziekte van haar vader gaf afleiding. Dat duurde een poos.
Ik had opgemerkt, dat de veearts ons in 't oog hield, steeds nieuwsgierig omziende, totdat hij in eens vlug naderkwam.
‘Een kozijn,’ zei zijn vrouw, mij hem aarzelend voorstellend.
‘Dag, kozijn,’ zei hij, mij de hand toestekend. En daarop tot haar gewend, ‘ik heb de eer niet dien kozijn te kennen,’ en tot mij gericht: ‘kozijn, langs welken kant zijn wij familie?’
‘Mijn moeder is de nicht van wijlen uw schoonvader, eigen rechtsweers,’ stotterde ik, onder het dreigement van naderend onweer.
‘Rechtsweers,’ zei hij nadenkend, ‘zoo zijt gij andersweer met mijn vrouw.’
Ik knikte ja.
‘Is dat nu niet gelijk,’ sprak zij, ‘toe, toe,’ om een andere wending aan 't gesprek te geven, ook verontrust.
Maar hij hield vol:
‘Hoe komt het dan, kozijn, dat ik, die al vijf jaar op Ploegvelde woon, en sedert mijn huwelijk al de lijkdiensten en de trouwen in de familie bijgewoond heb, u nog nievers heb ontmoet?’
Ik stond heel onthutst. Ik keek blozend in den
| |
| |
grond. Ik haalde de schouders op in mijn verlegenheid.
‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij driest.
‘Conrad Meilander,’ zei ik.
Ik kon niet merken of de naam hem eenige aanduiding gaf.
Hij moest ook van een verre streek vandaar zijn, te oordeelen naar zijn zonderlingen tongval.
‘Kozijn,’ zei zijn vrouw, plots invallend, ‘de uitvaart, waarop gij uitgenoodigd wordt, heeft plaats op Dinsdag en acht dagen. De maaltijd hier te Ploegvelde in het Gemeentehuis.’
Maar ik ontschuldigde mij, heel van streek. Ik was dien dag niet vrij, zei ik, drukte beiden de hand, keek niemand anders aan en sloop weg tusschen de groepen.
Het rijtuig kon niet vlug genoeg ingespannen zijn. Gelukkig dat de koetsier in den paardenstal te slapen lag:
‘Gauw, gauw,’ zei ik hem wekkend.
Mijn vertrek van Ploegvelde was een echte vlucht.
23 December.
Nu is het volop winter. Naar de herberg ga ik niet. In gewone omstandigheden zelve zou ik er geen genot in vinden. De korte dagen zijn mij welkom. Zij begunstigen het gevoel van eenzaamheid. De geest sluimert half in als het ware. Ik zit meest in het werkkabinet van mijn vader. Ik lees veel. Nieuwe uitgaven zijn er niet. Ik verlang er ook niet naar. Zielevoedsel is er hier genoeg voorhanden. Ik vergeet mijzelf bij het genieten van zooveel verhevens, van zooveel leerrijks. Wel eens sta ik in bittere bewondering voor zooveel menschenkennis ook en het ontblooten van maatschappelijke leelijkheid. Iets kwelt en hindert mij, als ik naar beneden kom en bij mijn goede moeder aan den maaltijd zit, gedachtenwisseling, ten minste op intel- | |
| |
lectueel gebied, is niet bij haar te zoeken. Hare onwetendheid staat tusschen ons. En toch is zij een fijne natuur, vol aangeboren tact en teer gevoel. Van hooger opzien naar het bovenzinnelijke heeft zij geen begrip. Zij verstaat zelfs niet de taal, waarin het meerendeel mijner lievelingsboeken geschreven is.
Zij krijgt alle dagen met de post een centenblad, misdaden, rampen en ongelukken zijn inslag en schering daarin. Na lezing gaat dat blaadje naar de keuken en Bellotje leest het hardop aan Tone voor. Het klinkt hol en luid door het stille huis, eentonig als het hooren bidden van den rozenkrans....
Ik heb mij geabonneerd op een groot, politiek blad. Helaas, ik ben van niets op de hoogte, weet niet waarop wordt gezinspeeld, heb geen doorzicht in de besproken toestanden en leg de krant teleurgesteld neder. Ik zweep mijzelf op om minder afgetrokken te zitten naast moeder; maar mijn geest is elders en zij moet het merken, wat of ik doe of zeg.
25 December.
Kerstdag.
Ik ben naar de vroegmis - of beter drie missen in éene, zooals het gebeurt op dien dag - geweest. Ik ga er liefst heen, als het nog donker is. Hoesten, stoelen verschuiven, vuile reuk van kleeren en beslotenheid. Denk eens. Het was nog niet klaar, toen ik thuiskwam!
Een leege dag voor mij.
Hoe komt het toch, dat hij, die niets bepaalds te doen heeft in de week, voor wien toch alle dagen gelijk hoefden te zijn, de drukking en de eischen van den Zondag voelt? Eischen van iets meer, van iets verkwikkenders.
Hoe dieper weegt de Hoogdag dan nog niet op den vereenzaamde!
| |
| |
Kerstdag! De boeren spelen met de kaart. De buren zitten gezellig saam. Heetekoeken en wafels worden gebakken. ‘Bakking-avond’ heet het zelfs.
Ik zit aan 't ontbijt... met een langen, leegen dag en avond in 't verschiet.
25 December 10 uur.
Welk een dag!
Bezoek van enkele verre, geringe verwanten, van de naaister, van de werkvrouw, welke moeder een ‘goedzaligen Hoogdag’ komen wenschen om derwille van de fooi. Ik hield mij boven.
Ik luisterde naar 't luiden van het hooggetij. Ik keek door 't raam, zag boeren en boerinnen trekken naar de kerk; door 't kale, zwarte struikgewas zag ik de straat. Des zomers is 't hier dicht begroeid.
Weldra was alles leeggeveegd.
Geen levend wezen meer te zien. Het klokkenspel had opgehouden.
De hoogmis was nu aan den gang.
Welke doodsche stilte!
En toen eindelijk, het akelige van de stilte nog te scherper, te treffender makend, drie trage kloppen op den toren ginds:
De consecratie...
Ik trok beneden, slenterde in den tuin.
't Gewelf was effen grijs. Geen lichtspeling daarin, geen wolkbeschaduwing, geen fluisteren in het dorre riet, zoo vatbaar voor verplaatsing van de lucht. En alles doodsch en roerloos, kil en sluimerend in onverstoorbre voelloosheid. Hoe eenzaam en hoe hopeloos treurig is die winterslaap! En waarom moet ik in die algeheele en algemeene voelloosheid 't bewustzijn hebben, dat ik leef? O kon ik ook mijn geest in verdooving laten wegzinken in stomme rust en duisternis!...
| |
| |
Ik keerde weer in huis. Het onbevredigde bleef mij omgeven. Lusteloosheid, verveling legden hun gewicht op mij.
't Is onbegrijpelijk. Toen ik wanhopig naar vrijheid verlangde, scheen deze mij het eenig opperste goed, het kwam mij voor als een onmogelijkheid voor hem, die zonder dwang zich kon bewegen naar iets anders nog te haken, iets meer dan dat te vergen van 't bestaan.
Ik heb de vrijheid nu in mijn bezit. Hoe kan ik er gebruik van maken? Reizen?
Ouderliefde houdt mij hier.
Naar theaters, naar concerten gaan in de naburige stad?
Ik griezel bij de gedachte alleen er van, ginder wonen schoolkameraden, vroegere bekenden, vaders van familie thans. Onder hun blikken verschijnen; de aalmoes van een groet of goedendag te krijgen, of voorbij en over 't hoofd gekeken worden in niet willen zien!...
Het is te vroeg om mij in het publiek te wagen...
Later misschien, als de vergetelheid in zekere mate haar sluiers over het verledene zal hebben gelegd.
Maar wat moet het tegenwoordige zijn macht en zijn geweld op het gemoed uitoefenen, dat ik, die gruwel voor verkeer met mijns gelijken, des ondanks, als een vloek der menschelijke natuur, toch hunker naar gezelligheid!
Middernacht.
Nu moet ik slapen gaan.
In Engeland, in Duitschland, in de Noorderstreken, wordt Kerstmis gevierd. De denneboom prijkt met duizenden lichtjes, met kralen en festoenen van klatergoud. Geschenken hangen aan de twijgen.
't Is al verbroedering en wederzijdsche zekerheid van trouwe liefde en lustige familiemin!...
Wat moet dat zoet zijn en weldadig voor het hart!...
En nu komt mij bestendig een lied te binnen, waarvan
| |
| |
een Duitsche vriend, die hier tijdelijk in de streek verbleef en landziekte had, mij eens vertelde in weemoedvolle stemming op een somberen Kerstavond, hoe hij het jaar te voren te Berlijn met zijn jongere zusters, in een kring van talrijke verwanten om den glinsterenden kerstboom geschaard, zoo luid en opgetogen zong van:
O Tannenbaum o Tannenbaum,
Wie grün sind deine Blätter!
Du grünst nicht nur in Sommerzeit,
Im Winter auch wen's friert und schneit.
Ach, hoe dom, wat gaat mij dat aan, en waarom moet ik denken aan een feest, zoo ver van hier gevierd, waar ik niet bij was en aan lieden, welke ik niet ken en nimmer kennen zal!
22 Maart 19...
Er is een licht voor mij opgegaan.
Een veropenbaring, een vingerwijzing van de goddelijke barmhartigheid.
Een trilling van geluksmogelijkheid doorloopt mijn zenuwstel.
Het is als een ontwaking uit den doodsslaap.
Wat daartoe aanleiding gaf?
Een kleinigheid. Iets dat niets te maken heeft met mijn leven en mijn lot.
En toch, het neemt heel mijn wezen in beslag. Het toovert mij mogelijkheden van heil voor.
Van heil voor mij nog weggelegd op aarde!
Eeuwig herleven uit den schijndood is een wet van de natuur.
En onverdelgbaar is onze hoop.
Een week geleden kregen wij bezoek.
Zoo iets gebeurt slechts zelden hier.
Een onbekende neef van vaders zijde, notaris, werd verplaatst in ons kanton.
| |
| |
Of er berekening bij hem was met het oog op onze eigendommen en mogelijk daaruit te trekken voordeel, onderzoek ik niet.
Maar hij kwam kennis aanknoopen.
Hij niet alleen, hij had zijn pas gehuwde vrouw mede.
Hij was vergrijsd reeds, ietwat kaal geworden, klein bijna, een nietige verschijning op het eerste zicht.
Maar hij was wellevend, bezat de gave der beminnelijkheid en won onze sympathie door zijn onbevangen en toch bescheiden doen.
Zij was jong, mooi, bloeiend en scheen omgeven door een glans van geluk, dat straalde uit hare oogen, dat glom in haar glimlach, het sprak uit hare kalme, zelfbewuste, en toch zachte bewegingen.
En in den loop van het gesprek werd ons vermeld, dat zij de derde echtgenoote was en hij zeven kinderen had!
Zij was er niet voor teruggeschrikt hem te huwen, dien last op zich te nemen. Hij had er niet tegen opgezien uit den puinhoop van zijn verleden nogmaals sprankels op te rakelen tot een nieuw levensvuur.
Het was daarenboven twijfelbaar of die verplaatsing naar hier, uit een beter kanton, geen ambtelijke blaam in zich behelsde. En toch en toch, dat alles rekende niet mede. Heropstanding na elken val, zoolang het leven duurt!...
En na hun vertrek was ik heel opgewekt. Wie weet of voor mij ook niet nog geluk is weggelegd, ik ben nog jong, in den besten mannelijken leeftijd; ik ben vol kracht, gunstig van uiterlijk, een vermogende, eenige zoon...
Mijn hart springt op bij het vooruitzicht van die mogelijkheid.
16 Juni 19...
Ik ben er nog heelemaal van ontdaan. Ik heb
| |
| |
er bij mijn thuiskomst niets aan moeder van gezeid.
Die snaar wordt nimmer aangeraakt tusschen ons.
Wegen zijn verlegd, boschjes uitgeroeid. Geen wonder dat ik 't oord niet zoo goed meer herkende.
Wellicht was ik verstrooid. Ik weet het niet. Althans in mijn gewone, eenzame morgenslentering langs de akkers, kwam ik aan een smal paadje tusschen twee korenvelden. Het was trillend heet. Te oordeelen naar de richting moest het den weg verkorten naar de groote baan. Zacht wiegden de halmen op en neer in de lichte zomerbries. Kollen, kreeften en korenbloemen stikten 't groen met verscheidenheid van kleur. Alles was zoo kalm, ademde ruste en stil genot. En mijn hart deelde er aan mede, mijn geest was vreedzaam ingesluimerd en gedachtenloos vervolgde ik mijn weg. In eens was daar een kleine, open, vierkante plek tusschen de voren en daar stond een kruis, een kruis van hardsteen, ruig, vergrauwd reeds door de elementen en den tijd. En op dat kruis stond een naam:
Cecile Huvelee.
Ik schrok, zoo hevig dat mijn beenen beefden. Schuw keek ik om mij heen als dreigde mij gevaar. Alles was in eens opgeruid in mijn binnenste, heel het hachelijk gebeurde kreeg gestalte en vorm met al de schrikkelijkheden van voorheen.
Ik stond als aan den grond geboeid.
En ik las:
Den 20 Juni van het jaar 18... werd op deze plaats
wreedelijk vermoord
Cecile Huvelee,
oud negen jaren.
Wees haar gedachtig in uw gebed.
| |
| |
Gruwelijk, overweldigend was voor mij de ontdekking.
En al de visioenen, welke ik sinds zoovele jaren met geweld van wilskracht oversluierd had, herrezen onbedekbaar voor het oog van mijn verbeelding weder op.
Weg, weg ermede, in Godsnaam! weg ermee!
Maar het herinneringsspook grijnsde mij tergend aan, en hield mij wreede tafereelen voor.
Dat zilveren, gebroken oorringje. Ik had het uit het zand hier enkele stappen verder, aan den hoek van den binnenweg, opgeraapt. Wellicht was mijn voorbijgaan oorzaak, dat de moordenaar gevlucht was, voordat hij op het lijk zijn aanslag had gepleegd...
Om Godswil, weg met 't herbeleven van dat wee, dat moest vergeten zijn.
‘Herinner u,’ klonk een bevel in mij.
Het werd in mijn bezit gevonden, dat ellendig, erbarmelijk, arme-menschen-kleinood. Het klaagde mij als schuldige aan.
De lieden, naar de kerk gaande, die mij in de nabijheid van dat korenveld ontmoet, hadden, wekten vermoedens.
En dan die schrammen op mijn handen en mijn wang. Dat struikelen in de bramen op den barm van genen diepen weg!...
‘Wat deedt gij daar?’ vroeg mij de voorzitter, toen ik voor het assisenhof op de bank der beschuldigden zat?’
‘Ik was dien zondagmorgen als naar gewoonte vlinders gaan vangen,’ was mijn antwoord.
‘Vlinders vangen brengt geen schrammen te weeg.’
‘Er zat een vlinder hoog in een eglantierkelk, ik wilde hem hebben, mijn voet schoot achteruit in 't zand bij 't reiken; ik viel in de doornen, en alzoo kwetste ik mij.’
‘Was dat zulk zeldzaam soort, dat ge er voor roekeloosheden waagdet?’ vroeg hij weer.
| |
| |
En ik, oprecht, in de onschuld van mijn hart, antwoordde hem eenvoudig: ‘Neen, het was een zeer gewone porte-queue.’
Dat keerde tegen mij.
Kleine meisjes kwamen getuigen voor het gerecht, dat ze bang waren van mij.
Bang van wat?
Omdat ik ze met een dreigende beweging, omkijkend, terugjoeg, telkens, als ze van de school komend, mij uit nieuwsgierigheid in een bende, zenuwtergend, op de hielen volgden. En dat werd nu als een bezwaar tegen mij ingeroepen!
Wee hem, die in de knelling van het noodlot zit!
6 Augustus 19...
Het heeft een lange poos geduurd, voordat ik van die stoornis mijner zielerust bekwam, evenals de kranke tijd hoeft tot herstel, evenals 't beroerde water van een stillen poel zijn kalmte en helderheid allengs in 't oppervlak terugkrijgt. Iets blijft er onverdrijfbaar over toch in mij, de gruwel bij het denken aan het arme kind, het onbekende kind, wiens lot door zulk een ijselijk en geheimzinnig snoer aan het mijne vastgebonden is geweest.
2 September 19...
Soms ga ik naar het postbureel om zegels. Het is mij een teleurstelling, wanneer de postmeester zelf mij te woord staat.
Meestal is het dat lieve meisje, eens gezien bij moeder, dat aan 't schuifdeurtje te voorschijn komt.
Door de traliën, tusschen hangende berichten aan 't publiek of aanbevelingen voor loten-nemen van de wereldtentoonstelling, zie ik een glimpje van haar aangezicht.
| |
| |
En achter de opening van het vierkant, winket, waarnaar ik mij niet buigen durf om meer van haar te bespieden, zie ik haar handen en haar polsen goed.
Die handjes zijn heel blank en mollig, ietwat bezoedeld onder de vingertippen, - getuigen van bedrijvigheid - en zij bewegen vlug. De pols is fijn, verdikt in ronde lijnen naar haar ellebogen toe, waarover 't zwart kantje van de losse bovenmouw gelijk een spinrag, speelsch als het ware, nederfronst.
Ik richt het altijd derwijze in, dat ik met een groot geldstuk betaal voor een kleiner voorraad, aldus kan ik al spoedig wederkomen, en zie ik haar het pasgeld tellen.
‘Dank u, mejuffrouw,’ dat is alles wat ik zeg, en hare zoetklinkende stem antwoordt enkel:
‘Dag mijnheer.’
Maar dat is mij genoeg en in een blijde stemming keer ik naar mijn huis, met onbestemde mijmeringen in het brein.
15 Sept. 19...
CECILE HUVELEE.
Die naam ruischt nog steeds in mijn oor. Die naam, zoolang verbannen uit mijn wrange herinnering. Hij dringt zich aan mij op, hij stoort mijn vrede, als ik hem weer verdrijven wil. Welaan, eens moed gevat, eens 't noodlot in 't aangezicht gezien. Mij eens haar voorgesteld, die zulk een nasleep van ellende in mijn bestaan aanbracht. Die onbekende deelgenoote in mijn levensramp. Slachtoffer zooals ik, onschuldig als ik ben.
18 Sept. 19...
Toen ik in hechtenis genomen, meer dood dan levend, bij het lijk van dit meisje werd geleid, lag het in een stalletje van het dorpshospitaal. Het was er half donker.
| |
| |
De heeren van 't Parket omgaven mij. Een gendarm duwde mij vooruit.
Mijn tanden klapperden, mijn lichaam sidderde.
‘Herkent gij dat lijk?’ werd mij gevraagd.
Ik kon, ik wilde het niet zien. Ik wendde 't hoofd ter zijde en worstelde om los te komen. Maar het gelukte niet.
Ruwe, stevige vuisten drongen mij naar het hoekje toe.
Een licht werd omhoog gehouden. Ik zag een liggende gestalte, een armzalig rokje; een paar vooruitstekende, versleten schoentjes.
Ik sloot de oogen toe.
Om niets ter wereld had ik 't aangezicht der doode kunnen aanschouwen.
‘Beken!’ werd mij bevolen.
Ik kon niet antwoorden. Ik viel in onmacht en wanneer ik tot bezinning kwam, lag ik buiten in de open lucht, met mijn bewakers om mij heen. En dit erbarmelijk gebrek aan zelfbeheersching, die deerniswaardige ontreddering van heel mijn wezen, werden later ingeroepen als een doorslaand bewijs van wroeging bij den moordenaar.
19 Sept. 19...
En zeggen, dat de ware schuldige op vrije voeten loopt, wellicht geacht wordt en gelukkig is!...
20 Sept. 19...
O kon ik toch die kwellende gedachten overmeesteren. Ik kon het vroeger wel. Ik lei ze aan banden zooals men met kwade honden doet.
Nu heerschen ze over mij.
1 Oct. 19...
Bellotje bezit een spaarboekje, ik wist het niet.
| |
| |
Bellotje is een geheimhoudend persoontje. Zij heeft daar nooit zelfs aan moeder een woord van gerept.
Gisteren stond ik aan 't winket van 't postkantoor en meende, dat alles als naar gewoonte afloopen zou.
Tot mijn blijde verbazing werd het tralievenstertje geopend en het lief gezicht van 't juffertje lachte mij tegen.
Zij zag er frisscher uit dan ooit.
Haar oogleden bewogen op en neer met de lange, krullende pinkers en 't helder weerlicht van hare blikken daarbinnen.
‘Mijnheer Meilander,’ begon ze, ze noemde mijn naam! ‘uw meid weet zeker niet, dat de post slechts drie ten honderd interest betaalt, zoolang het aangeteekend bedrag de twee duizend frank niet bereikt. Bellotje, uw meid, bracht hier haar spaarbankboekje’ - zij hield het in de hand omhoog; een geel bezoedeld ding - ‘om den kroos te berekenen, wat zij in Maart verwaarloosd heeft; en nu heb ik bemerkt, dat de som te hoog is en zij twintig frank in 't jaar als kroos verliezen zal.’
Gebenedijde nalatigheid van Bellotje, die mij gelegenheid gaf een heel gesprek met dat allerliefste kind aan te knoopen!
15 Oct. 19...
Alles is in orde met het spaarbankboekje.
Meermalen is voor mij het deurtje boven het winket geopend geworden.
En ook mijn hart is open voor de liefde. Het trekt mij naar het postkantoor. Ik durf niet altijd binnengaan, maar zie het licht boven de luiken van het raam, waarachter zij - mijn geliefde - werkzaam is; of het licht in de bovenkamer, waar ze voorzeker slaapt. Want het is avond en soms 'savonds laat, als ik er steelsgewijs voorbijsluip.
| |
| |
En zij heet ook Cecile!
Een samentreffen, misschien een schikking der voorzienigheid, de eene tot mijn ongeluk, de andere tot mijn heil geboren, als vergoeding voor het vele mij berokkend leed.
Er ging een schokking door geheel mijn lijf, toen ik voor de eerste maal haar vader hoorde, die ‘Cecile’ zei. Nu heb ik al mijn spookgestalten weggejaagd. Nu leef ik in een roes van zaligheid, van hoop, bijna van zekerheid.
Aan moeder zeg ik niets. Diep houd ik mijn geheim in mij verborgen; maar merken moet ze toch, hoe mijn stem vroolijker klinkt, hoe mijn tred lichter is en hoe mijn teederheid voor haar meer uiting vindt.
Het gebeurt mij, dat ik in 't schemeruur naast haar gezeten, als een kind, dat naar liefkoozingen en bescherming haakt, het hoofd op haren schouder leg en alzoo sprakeloos - genietend van ons samenzijn - naar den verduisterenden hemel lig te turen, waar wolken drijven of een bleeke star verschijnt.
‘Wacht, wacht, nog niet,’ zeg ik aan Bellotje, als die binnenkomt en een lucifertje schrapt om licht aan te steken.
16 Oct. 19...
Ik zal het moeder weldra mededeelen als een blijde boodschap van den engel gods.
Ik wil niet dat zij met mij medevreest en twijfelt, wat ik soms in vluchtige oogenblikken van neerslachtigheid nog doe.
Maar ik verdrijf de treurnis uit mijn hart, zooals ik - ginder - andere droeve dingen met geweld uit mijn geheugen joeg.
Hoe kan het waan zijn, wat mij zalig maakt?
| |
| |
't Is geen illuzie, geen verbeelding, het is werkelijkheid. Ik zie de zaken practisch in, door de vervoering der verliefdheid heen.
Ik ben nog in mijn besten tijd. Ik zie er jonger dan mijn jaren uit. Rijk ben ik aan het aardsche goed, zoo zeer door elk besnakkerd! En ik heb haar aan te bieden al de schatten van mijn eerlijk hart, mijn pure liefde, mijn eerste, groote, oprechte voor de vrouw, die achting waard is. Schande, smaad?
Ik zal haar, mijn geliefde, openlijk in de oogen zien, haar handen in mijn handen, haar vertellen van mijn onheil en mijn leed; mijn toon zal waarheid zijn. En zij zal mij gelooven; mij beklagen zal zij doen; mij troosten, mij getrouw ter zijde staan, geheel mijn leven lang.
O samen door het leven reizen; elkaar begrijpen, steunen, één zijn. Wat zal de rest en heel de wereld met haar onrechtvaardig oordeel ons nog kunnen raken of ons hinderen!
3 November.
Nu is de winter weer in aantocht. Vriezeganzen in een bende, die een 7 vormt, hoog tegen de wolken aan, trekken piepend het zuiden in. Alles sterft, alles wordt grijs, grauw, naakt en somber om mij heen.
Hoezeer geniet ik nu van den tuin, van den nevel, die mij omtrent den avond inhult als een sluier van bevrediging. Het onkruid heeft de groentebedden overweldigd in zijn onverdelgbre levenskracht, volhardend over krabber en houweel, elke stoornis heldhaftig tartend, eindelijk zegevierend in den kamp!
Zoo moet het zijn, niet buigen onder de geesels van het noodlot.
Immer eischen, met hardnekkigheid, tot wij verkrijgen wat ons toekomt als ons levensdeel.
| |
| |
5 November.
Het heeft geregend. De tuinpaden liggen vol bladeren in de plassen neergeplakt; alles glinstert nat en dof, als overwasemd, aan de bloemenstruiken, waar nog hier en daar een bleek kelkje kwijnt en knopjes, vóór den bloei, ter dood zijn verwezen. Alles druipt. Tik, tik tik hoor ik op 't liggend looftapijt onder de struiken om mij heen.
Ik zie den toren van ons dorp als afgestompt in vage nevellijn.
Daar woont zij, die ik liefheb, daar dicht bij, en die weldra hier inwonen zal.
Ik tril van verlangen, mijn hart vliegt naar haar toe, terwijl ik schijnbaar kalm het woord tot Tone richt, die uitrust op zijn spade of dampenden paardenmest op den kruiwagen aanvoert.
En ik vergeet het sterven en de verwezing om mij heen in den roes van mijn rooskleurige verbeelding.
‘Tone,’ zei ik onlangs, ‘wat is 't een schoone dag!’
En de man keek vreemd op, want er viel een kille motregen.
Ik was beschaamd.
‘'t Is voor de grap gezegd,’ ontschuldigde ik mij.
1 December '12.
Het is mij zonderling te moede.
Ik weet bijwijlen niet goed, wat ik doe.
Ik kan daar staan met een dagblad in de hand, zonder dat ik er een letter van zie, en soms merk ik alles, zonder dat ik er een gedachte aan vastknoop.
Ik kom daar zooeven uit den tuin. Er zijn geen bladeren meer op de boomen. Raven krassen ginder verder in de beukenlaan.
Groote, witte pruiken prijken op den dichtdooreen- | |
| |
gegroeiden clemastisstruik en tusschen de twijgen ingewerkt, staat een stevig gebouwd nest. Het is gemaakt van zwarten kleigrond en van plantenvezeltjes, ondiep, van binnen glad. Ik voel er in, nu is het vochtig. Het is 't nest van de meerle.
Wat heeft die veel zijn vreugden uitgezongen in het zomertij!
‘Cecile,’ murmelde ik.
Wat had die naam daarbij te maken en hoe kwam hij hier te pas?
Witte eitjes, sommige gebarsten, bruin, hingen aan de donkere takjes. Ik plukte de nog gare af en klakte ze onder den voet.
Ik trad tot voor het rozenpark.
Het is een park van Chineesche rozen. Dat soort bloeit vroeg en laat, er zijn nog knopjes op, die helaas als jong te sterven kinderen nooit zullen opengaan.
Enkele roosjes, bleek en bloedloos, stonden hier en daar nog bibberend in de kou. En een lichte bloesemgeur trof mij, daar beneên tusschen de struiken groeide er reseda, geelgroen nog en vol levenskracht! Zij allen willen 't hoofd niet buigen onder 't noodlot, niet vergaan.
Illuzie houdt hen op.
Indien mijn vast vertrouwen eens alzoo illuzie ware!
‘Cecile,’ murmelde ik en heel mijn harte vloog in geestdrift naar haar toe.
't Geluk, dat ons zoo vol beloften voorgespiegeld wordt, kan geen illuzie zijn...
4 December 19...
Ik droom van ons toekomstig leven, zie het zich ontrollen voor mijn oog, het is bepaald en vaag van vormen toch, 't zijn nevelbeelden, werkelijk en etherisch tevens.
| |
| |
Zomerwandelingen langs de tuinpaden tusschen 't dichte struikgewas, met haar naast mij, een arm om haar middel, haar hand in mijn hand. De nachtegaal zingt; de schemering daalt. Wij komen onder den noteboom; zijn neergevallen kattekens hebben een vloertapijt onder onze voeten gestrooid. Een zwoele lucht van geitenblad omzweeft ons. Er ligt een algemeene broeiïng van liefde en van genot in heel de natuur; een lucht van leliën en rozen komt tot ons aangewaaid...
En weg zijn al die beelden, en in eens zitten wij 's winters bij de lamp, moeder in haar zetel, met een blijde uitdrukking op het niet meer zoo bleek gelaat. Het open houtvuur knettert, de vlammen dansen lustig naar omhoog.
Dáár, naast mij, zit Cecile met ons kindje op haar schoot. Het slaapt. Het wiegje wacht hem; reeds liggen de sargetjes open om het er in te koesteren; maar zij kan er niet toe besluiten het uit hare warme omvatting weg te doen. Geen onzer durft spreken, uit vrees van het te wekken. Ik zie het schouwspel aan. O kon ik teekenen, ik maakte een schets er van!
De regen trommelt op het platte glas van de veranda boven ons hoofd; het zijn muziekaccoorden, een begeleiding van den zegezang, die uit onze harten opwelt.
Daarbuiten is het koud, is het duister, is het droef en eenzaam te lande. Wat raakt ons de wereld, wij hebben den hemel binnen ons!
Bijwijlen verstoort een, dra verdreven, wangedachte voor een oogenblik dit tooverspel, een kind, nog meer kinderen, een geschandvlekte naam als erfdeel voor hen. Wie zal hun vertellen, later hen ontgoochelen, hen medetrekken in den smaad!...
Weg, weg, met zulke voorstelling. Er is zooveel vreugd
| |
| |
te beleven aan een kind, voordat het volgroeid is en zelf een oordeel vormt over het oudrenpaar....
5 December.
Ik moet Cecile veel vergoeden voor haar vertrouwen in mijn woord. O, ik zal het nooit vergeten, dat zij, de openbare denkwijze verachtend, fier als mijn levensgezellin zal optreden, dat zij vlekkeloos, onschuldig en onwetend van alle euveldaden, haar bestaan aan dat van een voor de wereld verworpen, en neen, neen, ik spreek het woord niet meer uit, verbonden heeft.
Ha, ha, ha,!
Het is Sint-Nicolaasdag.
De kinderen krijgen snoeperij en speelgoed. Het is een blijde dag voor hen.
Het heeft gesneeuwd.
Ik hoor ze fluiten, ik hoor ze trommelen op de straat.
Het is immers Sint-Nicolaasdag.
Elk krijgt iets. Alle kinderen zijn blij.
Ik moet ook blij zijn.
Ik heb immers ook mijn Sint-Nicolaas gekregen. Maar ik heb eene roede vast.
Ha, ha, ha!
20 Januari 19...
De vrede is weer in mijn gemoed gekomen, onderwerping en berusting in het noodlot.
Ik wist niet, dat ik nog zoo lijden kon. Ik hoopte, ik onzinnige, dat mij nog heil was voorbehouden!
Met schamperen grijnslach van zelfkwelling las ik dien brief, met zooveel harte-popeling ontvangen, met bevende vingers van bijna zekere ja verwachting opengescheurd.
Ik, ik een gevloekte, een geschandvlekte, mijn leven
| |
| |
- dat geen waarborg van zedelijkheid insluit - willen verbinden aan dat van een rein, jong meisje.
De schalen vielen van mijn oogen. Mijn armen vielen lam. Toen schimpte ik met mijzelf en mijne dwaasheid.
En ik las nogmaals den brief.
Hij was van den vader:
Mijnheer,
‘In antwoord op uw voorstel, aangaande een huwelijksaanbod, moet ik u in naam mijner dochter en in eigen naam berichten, dat het niet kan aangenomen worden.
Aanvaard de uitdrukking mijner beste gevoelens.
A. De Craene.’
Dat was het antwoord van den vader op mijn eerlijk aanbod, op den brief, dien ik hem had geschreven, waarin ik mijn geldelijken toestand blootlegde, oprecht - en trotsch op het vele, dat ik te vermelden had.
Aan haar schreef ik tevens een brief, waarin ik de waarheid en al mijn hartstocht, al mijn onwankelbare liefde, mijn eeuwige verkleefdheid uitstortte...
En dat was mijn antwoord!
Aldus werd ik zonder genade verschopt.
Moeder heeft niets geweten, heeft niets gemerkt van het drama mijner ziel. Wel zag ze dat ik bleek was en gedrukt, dat ik geen eetlust meer had.
‘Den dokter ontbieden,’ stelde zij bekommerd, herhaaldelijk voor.
Tegen zulk eene kwaal helpt geene dokterskundigheid.
1 Maart 19...
Weer bot elk struikje in den tuin. De boomen staan
| |
| |
nog naakt, maar lentewalmen hangen in de lucht. En reeds zingt daarboven de leeuwerik.
Ik was gaan slenteren langs het land, waarop het koren groent als een gespreid - door de voren recht en donker gelijnd - tapijt, voordat het opschiet, bloeit en rijpt, een zegen voor den mensch.
Met verdoofde gedachten en gewaarwordingen vervolgde ik mijn weg, zag ginder op den akker een kloek gespan, een rood verschoten vest, een boer, die 't aardappelland ploegde. En ineens, zonder overgang, schoot ik als wakker, en dacht ik aan dat langgeleden vermoorde kind.
Waarom? Ik weet het niet.
Iets trok mij onweerstaanbaar naar 't arduinen kruis, tot haar memorie opgericht:
CECILE HUVELEE.
Men zegt, dat de misdadiger het oord van zjne wandaad graag opzoekt.
In 't oog der menschen was ik het, die misdadige.
Ik had geen schuld aan haar.
Een verteedering kwam in mij op, een solidair gevoel van gemeenschappelijk, dooreengevlochten leed.
‘Dat kind, dat arme kind...’ prevelde ik in mijzelve.
En voor de eerste maal van mijn leven schoot het mij te binnen, dat ze nu - indien ze op aarde ware gebleven - geen kind meer zou zijn.
Ik stond voor het verweerde kruis als voor een grafmonument.
Hoe oud zou die Cecile Huvelee nu wel geworden zijn?
Laat zien, ik was twintig jaar toen, ik ben nu meer dan veertig jaar. Zij was er negen. Zij zou nu nog geen dertig zijn.
Getrouwd en moeder?...
Een geknakt leven, zoowel als het mijne.
| |
| |
15 Maart.
Het spijt mij, dat ik ze nooit heb gezien. Hoe was ze als kind, blond, bruin, donker, mooi, leelijk met sproeten en varkenshaar, zooals sommige boerenkinderen zijn?
Maar zij was geen boerenkind. Zij was een onecht schepseltje, uit de stad hier bij arme lui besteed. Een uit het nest geworpen vogeltje, dat geen bescherming vond.
Dat herbergje, waar zij werd opgevoed, ken ik, 't is nogal verre van hier, een klein huis, laag, lang, met strooien dak, op een magere strook van vroegeren heidegrond, naast een dun sparrenboschje.
‘In den Rozelaar’ steekt er uit.
8 Maart 19...
Ik ben daar heden eens voorbijgegaan. Alles is er nog als eertijds behalve een zwingelkot, dat tegen een van de geveltjes is aangebouwd in grauw geworden berd. Een aanhoudend, eentonig geklets kwam er uit.
Een vrouw, van middelbaren leeftijd, hing linnen op de verwaarloosde doornhaag.
Een kind liep haar barvoets schreiend achterna.
Destijds woonden daar oude menschen.
Ik doe geen kwaad met daar voorbij te gaan.
En ze kennen mij toch niet.
10 Maart 19...
Ik durf aan niemand vragen, wie daar woont.
Ik kan evengoed langs daar eens wandelen als elders.
Mijn vader is met een arm meisje getrouwd. Zij was ongeletterd, onwetend van kunst en kennis.
Hij is met haar gelukkig geweest. Ik heb een hekel aan geleerde vrouwen, ze zijn meestal oppervlakkig, pedant, verwaand, vol eigendunk.
| |
| |
Ik zou evenals vader heel wel in staat geweest zijn een meisje uit het volk te huwen.
Veertig jaar, negen en twintig. Dat is geen groot verschil van leeftijd, de man moet ouder wezen dan de vrouw.
CECILE HUVELEE!
Die naam blijft spoken in mijn hoofd.
12 Maart 19...
Als ik maar dorst, zou ik er eens binnengaan. Een herberg staat toch open voor elkeen. Ik moet eens zien waar dat zij heeft geleefd.
Ik durf niet; maar ik zal het toch doen, dat gevoel ik wel. Hoe dom. Wat gaat dat alles mij nu aan?
Ach, mijn arm hart is zoo leeg, het heeft honger en dorst naar een belangstelling in 't leven.
15 Maart, 19...
Ik voel mij nog zoo jong, al is de tijd over mij heengegaan. Hij heeft mij niets aangebracht. Heel de lijdensgeschiedenis van achttien jaren lang, is niets anders meer dan een leemte in mijn leven, een opschorsing, een stuk verbroken schakels uit mijn bestaan genomen, de twee einden weder aaneengeknoopt. Ik heb wel ondervinding opgedaan, diegene van tallooze ellenden; maatschappelijke levenservaring bezit ik niet.
18 Maart 19...
Ik heb reeds sedert 't begin van den winter mijn baard laten groeien. Hij is dik en lang, bedekt de helft van mijn aangezicht.
Het komt mij voor, dat ik nu voor bekenden onkennelijk ben.
Dat maakt mij stout.
| |
| |
Ik ben in den ‘Rozelaar’ geweest.
Moedig stapte ik binnen.
Een herberg staat immers voor elkeen open. Dit zeg en herhaal ik altijd aan mijzelven.
Het balkenplafond is laag. Het is er half duister.
Er hangt een driehoek met een oog, en de woorden ‘God ziet mij,’ er onder. Een schenkbord, liters en pinten, een hellende, gespotte spiegel daarachter. Er staat een schuiftafel, waar zeker des Zondags door de boeren op wordt gespeeld. Een kat kwam zich tegen mij aanwrijven; kippen pikten kruimels onder de tafel.
De achterdeur stond open. Het was een heel mooie, ietwat bewolkte dag.
De waardin bracht mij een gevraagde pint bier. Het was topazhelder, ofschoon wat donker van kleur. Ik proefde er van.
Het was azijnzuur.
Zij was bij mij blijven staan en bemerkte wellicht mijn afkeer.
‘Er komt hier niet veel volk. Onze ton loopt lang,’ ontschuldigde zij zich.
Hoeveel vragen lagen er niet op mijn tong; maar 'k waagde er geen enkele.
Hier heeft Cecile Huvelee geleefd. Ik zat als half versuft. Ik droomde wakend van dat kind.
20 Maart 19...
Welk een goddelijke hand heeft mij daarheen gestuurd? Was het een voorgevoel, dat mij bevrediging daar wachtte?
Ik was er 's anderdaags teruggekeerd.
‘Woont gij hier al lang?’ vroeg ik aarzelend aan de vrouw.
‘Sedert vader ter zaligen dood is,’ berichtte zij.
| |
| |
‘Moeder ter zaligen is al lang bij Onzen lieven Heer.’
‘Moeder heeft nog wat gesukkeld achter dat schrikkelijk geval; maar gezondheid heeft ze niet meer gekend.’
‘En vader woonde die hier toen alleen?’
‘Met mijn oudsten broer, maar hij is naar Amerika vertrokken, er is hier niet veel meer te verdienen in ons Belgenland.’
Het gesprek dwaalde af van 't geen ik weten wilde.
‘Waaraan is moeder gestorven?’ vroeg ik zonder belangstelling in deze om meer van 't andere te weten te krijgen.
‘Moeder heeft een paksken vergaard aan haar hert, na dien moord. Zij kreeg het borstwater van wat ze in haar hoofd stak.’
Daar had ik het, den leiddraad in mijn hand gegeven!
Ik zette mij schrap, zag haar vorschend aan; tevergeefs trachtte ik mijn weetgier te verheimelijken:
‘Wat stak zij in haar hoofd?’
‘Dat ze dat jong in den dood had gejaagd.
‘Hoezoo?’
‘Het was niet bijtijds gereed voor de hoogmis dien Zondag. Het was een wispelturig ding. Aan een strootje kon het zich amezeeren. Het had met de jonge katjes gespeeld.
‘Toe, Cecile, toe, haast u,’ zei moeder ongeduldig, ‘het is reeds begonnen met kleppen.’ Van verre, als de wind goed zit, hooren wij de klokken tot hier.
Eensklaps werd het meisje bang. Een boodschap van daarboven, vertelde moeder later.
‘De korens zijn lang,’ zei het, zich inkrimpend.
‘Allo, voort,’ beval moeder.
Het is niet meer teruggekeerd. Moeder heeft het haarzelve nooit vergeven.
| |
| |
‘Gij hebt het meisje gekend?’
‘O ja, maar ik woonde destijds niet thuis. Ik diende op den Steenen molen als kindermeid.’
‘De naam van Cecile mocht niet meer uitgesproken worden. 's Avonds baden zij in huis den rozenkrans, zoogezegd ‘voor een overledene.’
Het werd bijna gefluisterd.
Er hing iets heimelijks in de lucht van dat armzalig huisje, als zweefden er geesten om ons heen, die alles hoorden en beluisterden, en voor wie wij beefden uit een onverklaarbaar ontzag.
Na een poos hernam de vrouw:
‘Moeder heeft nooit weer het portret van Cecile willen bekijken.’
‘Haar portret?’ nu schoot ik wakker uit mijn droomerij.
‘Haar portret, hebt gij het nog? Toon het mij,’ hartstochtelijk zei ik het.
Zij ging in 't kamertje daarnaast. Ik hoorde een lade opentrekken, wroetelen in ik weet niet wat. Zeker moest ze zoeken voor ze 't vond.
Ik verwachtte een gewone foore-photografie te zien, iets zwarts en leelijks als uitvoerig; een stuursch gelaat, zooals lieden uit het volk meestal kijken, wanneer zij getrokken worden.
Hoe was ik verwonderd.
Zij hield mij een in olieverf geschilderd kinderkopje voor, op linnen in een houten raam vastgespijkerd, zonder lijst nogthans.
‘Hoe komt ge daaraan?’ vroeg ik diep getroffen.
‘O, 't is van de juffer van 't Kasteel; ze heeft er alzoo meer dan een van Cecile gemaakt. Proseeren heeten ze dat. Ze kreeg alle keeren een frank. Moeder heeft dit van de juffer gekregen, omdat moeder het
| |
| |
zoodanig schoon vond. Ze sloeg hare handen te gader, toen ze het voor den eersten keer zag.’
‘Verkoop het mij?’ zei ik bijna smeekend.
‘Waarom?’ antwoordde zij verbaasd.
‘Omdat ik het zoo schoon vind,’ stamelde ik met het beeld in de hand. Ik kon er mijn blikken niet van afslaan.
‘Och, wat kan ne mensch daarvoor vragen,’ zei ze beteuterd, de schouders ophalend.
‘Vraag wat ge wilt.’
En zij, aarzelend, beschaamd eerst met neergeslagen oogen, weder naar mij opkijkend:
‘Is twintig frank te veel?’
‘Neen,’ zei ik. Ik haalde een bankbriefje uit. Ik voegde er een stuk van vijf frank aan toe, ‘voor de kinderen, voor hun spaarpot,’ zei ik en met mijn trofee, onder mijn overjas verborgen, vluchtte ik letterlijk het huisje uit.
21 Maart 19...
Ik zit aan 't raam, met den rug er naar toe, alleen op mijn kamer, de deur in 't slot.
Ik houd het beeldje in de hand. De klaarte valt op het gezichtje, al de roerselen mijner ziel trillen. Het is voor mij als een reliquie, als iets heiligs, dat ik in vroom gevoel van aandacht nauwelijks aanraken durf. En uit de diepte van onze gezamenlijke wereldsmart, rijst onweerataanbre sympathie. Ik zoek bij dat portret bescherming, evenals de geloovige van een miraculeus madonnabeeld hulp afsmeekt:
‘Kleine martelares, gij weet het,’ fluister ik, ‘gij weet het, gij alleen. Bij anderen kan er nog twijfel bestaan.’
Dat geeft mij hartsverlichting. Veilig voel ik mij bij haar.
| |
| |
Het is een eigenaardig kopje, wat zijn die oogjes helder, met hun bruingroene tinten vol levenslust! Het neusje gaat een weinig naar omhoog - guitig als het ware. De kleur is rood, verguld door zonnebrand. Het mondje, klein met vleezige lippen, te midden ingedeukt als rozeblaan. Maar het haar, het haar is wonderbaar, ros met donkere schaduwen, die er over golven, of is het bleekbruin met tanig goudgeschitter overstraald?
Ik ben geen kenner, weet niet of er kunst in dat portret ligt.
Om 't even.
Voor mij is het met sparkelend leven bezield.
30 Maart 19...
Somtijds verzwindt voor mij de werkelijkheid; de jaren smelten in elkaar. 't Verschil van leeftijd is vergeten.
Wij zijn beiden jong, gezond en krachtig. Ik zie 't als in een droom.
Een heerlijk visioen in het door nevelfloers omhuld, wegdeinend in het onbepaalde, als ik het met de hand der phantasie vastgrijpen wil...
30 Maart 19...
Mijn vader is getrouwd met een meisje uit het volk.
Ik zou in staat zijn geweest hetzelfde te doen.
Een natuurkind beminnen!
Opvoeding, verstandelijke ontwikkeling vergeten. Maatschappelijke vormen in den wind slaan.
Tot de geliefde afdalen in eenvoud, ze niet tot ons opheffen in wetenschap of kunstgevoel. Genoeg hebben aan wedermin en wederzijdsche toewijding.
Bekoorlijke tafereelen begoochelen mij. Tafereelen van verheimelijkte verliefdheid. Verholen avonduitstapjes naar
| |
| |
een landelijk herbergje, met een eerlijk doel, heelemaal hartstocht, heelemaal overgave aan een droom van te komen huwelijksgeluk. Huiselijke tegenkantingen vreezend, schermutselingen verwachtend, pal staan in een vast besluit, met de zekerheid van eind zegepraal...
De vage vormen trekken zich tot duidelijker voorstellingen zâam:
Na een groot diner staan allen rumoerig recht, koppels verlaten gearmd de zaal. Onder de schittering van honderden lichten wordt de koffie rondgediend. En dan... en dan heimelijk wegsluipen, stil, onbemerkt, dank aan de dooreenwemeling der gasten, coketteerenden heeren in rok en witte das, in roes van weelde en eigenwaan; schaterende dames, blootgeschouderd, gichelende meisjes met lange halzen en magere armen, in luchtig feestgewaad...
Weggeslopen zijn in den donkere, in den regen misschien, ginds verre aangelokt naar dat eenzaam huisje achter het sparrenbosch, waar de geliefde, vermoeid van ongeduldig wachten, u blijde tegenstormt, met den gloei van haar wang en den gloed van haar hart...
Ik houd nog het portret in de hand. Het is alsof er leven in die oogen kwam. Zij boren in de mijne, terugstralend den nijpenden kommer, die staar en onverdrijfbaar bij mij is.
Een uitdrukking van wanhoopvol verlangen en van diepe grieving komt in mijn verbeelding over het verbleekend gelaat. Het is alsof dat schreierig geworden mondje murmelde:
‘Wee u, wee mij!’
|
|