Bina
(1915)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Peetje Girre.Dat was zijn naam niet, maar iedereen heette hem zoo. Die naam was synoniem van alles wat vuig, arm, gemeen, verachtelijk kon uitgedacht worden. Zelfs de kinderen, in hun spelen, in hun twist, haalden hem tot voorbeeld aan: ‘Meent gij dan, dat ge 't met Peetje Girre te doen hebt!’ als er een waande achteruitgeschoven te worden, met gebalde vuisten zich verwerend tegen de verongelijking. ‘Al was ik Peetje Girre, nog zou ik dít of dát niet willen doen,’ ging het in de herberg, als er van een laakbare daad quaestie was. ‘Gaat ge nu manieren krijgen als Peetje Girre,’ zeiden de moeders, hun ondeugende kinderen berispend. Waar vandaan kwamen die verachting en die smaad, waarop berustten zij? Ik weet het niet. Bruno Mestdag was een arme, volwassen jongen, een bedelaar als zooveel anderen in zijn straat. Een straat, geschuwd door deftige dorpsbewoners, die liever een omweg maakten dan er door te gaan. Die straat heette Den Hoel. Het was een straat meestal | |
[pagina 116]
| |
van boeven en dieven, een straat met kleine, bouwvallige huisjes of huttekens met stroo gedekt, met lage deurtjes, uitgebrokkelde drempels, ruitjes met papier beplakt, daken zonder goot met euzie-drup, huisjes voor welke mesthoopen en vuilputten lagen, huisjes waar de typhus, soms zelfs gedurende een heele periode, verwoestingen aanrichtte. ‘Wie is 't?’ vroegen in de deftige dorpsstraat de burgervrouwen aan elkaar, telkens een onderpastoor, begeleid door de bel van den koster: ‘drelien, drelien, drelien!’ aangeschreden kwam, de roodfluweelen berechtingbeurs, met de heilige hostie, vroom, in zijn twee handen op de borst gedrukt. En de vrouwen, en ook de mannen, als er waren, knielden neder op de stoep van hun huis. ‘Wie is 't?’ ging het weder, als de geestelijke, haastig stappend, buiten hoorbereik was. ‘Iemand uit Den Hoel,’ herhaalde de eene buurvrouw aan de andere, ‘een die de hoofdziekte heeft.’ En zoo werd het nieuws van deur tot deur, van mond tot mond overgeleverd. ‘Iemand uit Den Hoel.’ Men wist zelfs niet wie, men bekreunde er zich niet over, zoo volkomen waren de bewoners van die straat buiten aller belangstelling, zoo ver-afgelegen was zij als omgangsoord, ofschoon zoo dicht bij de burgerhuizen, dat het krakeel en gevechtgerucht tot in de tuinen hoorbaar was en de verpeste lucht, als de wind diende, tot daar doordrong. In Den Hoel woonde Peetje Girre. Waar, bij wien? Dat weet ik niet. Peetje Girre was een bedelaar, ik heb het gezegd. Voor mijn oogen staat hij zoo levendig, alsof ik hem in werkelijkheid zag, tamelijk groot, met een dikken | |
[pagina 117]
| |
rug hoog in den nek, als droeg hij een gareel onder zijn vest, met korte armen, vlugge bewegingen, het hoofd bestendig, als gevaar duchtend, van den eenen kant naar den anderen gekeerd, wat aan een straatmusch denken deed, bevreesd voor levensveiligheid. Hij liep meest op bloote voeten, in het bloote hoofd; een heel plat hoofd met kort, kleurloos haar, schier geen voorhoofd, diep-loerende oogen, een kleinen neus als van een dier, uitspringende juksbeenderen en het onderste van zijn gelaat, naar voren, breed ontwikkeld. Aldus was Peetje Girre. Maar wat niet te beschrijven is, was de klank zijner stem, het leek een gil, de schreeuw van ergens een onbekend gedrocht, een nachtuil, iets akeligs, griezeligs, dat de spelende kinderen schrik aanjoeg, wanneer ze 't hoorden, eensklaps achter zich. Het was een onberedeneerd verschrikken, want Peetje meende het vreedzaam en riep aldus het een of ander onbeduidende naar zijn bedelmakkers toe. Het zal wel het onnabootselijk gemeene van dien spreektoon en het onbeschrijfelijk gemeene van heel zijn voorkomen geweest zijn, wat hem als de verpersoonlijking der menschelijke degradatie deed aanzien. Peetje, onder boeven groot gebracht, had nooit gestolen. Peetje, zonder tucht opgegroeid, had nooit straatschenderij gepleegd. Peetje had nooit deelgenomen aan vechtpartijen of schermutselingen, hoe vele er ook in zijn buurt onder de bewoners ontstonden. Niemand had hem ooit dronken gezien. Met de bende bedelaren liep hij mede den Zaterdag, vrouwen, kinderen, oude mannen, kreupelen, allen vaal, grauw van kleederdracht, als de moddergrond der straat. Hij liep altijd op een draafken, met de handen zijn | |
[pagina 118]
| |
ellebogen steunend als het ware, nu eens wat de bende vooruit, dan er weder naar teruggetrokken, rusteloos. Zij gingen van huis tot huis. Schier overal kregen zij elk een cent, en antwoordden: ‘Godloon!’ In den winter, als het hard vroor, werd te onzent soep voor de behoeftigen gekookt, dan kwamen ze in de koetspoort staan, met vuile roodsteenen kruiken of een gescherfden pot. Peetje was ook steeds vooruit met zijn kan, ik herinner mij nog die kan; zij was groen van buiten, geel van binnen en blonk van netheid. Zoo herinner ik mij ook de handen van Peetje, van den tijd, dat ik, als kind, de wekelijksche Zaterdagcenten uitdeelen mocht. Die handen waren heel smal, met lange vingers en van binnen gansch roomwit als de handen eener dame, die nooit heeft gewerkt. Peetje, in zoover iemand wist, had ook nooit eenig werk gedaan. Den Zaterdagnamiddag trok de bedelaarsbende naar buiten, deed de ronde bij de boeren en men zag ze terugkomen met een mand aan den arm, of een kluts op den rug, aardappelen, wortels, rapen zeker daarin. Ook wel een groot roggebrood onder den arm, een twaalfponder, zooals ik den naam leerde kennen, die daaraan gegeven wordt. Zelden belde een hunner aan in den loop der week, tenzij soms een jonge moeder met een wicht op den arm, een paar kleinen naast haar, schreiend om onderstand. Zoo herinner ik er mij eene, die Rose heette en een heel fijn, aristocratisch, hoewel verarmd aangezicht had, misschien vier en twintig jaar oud, die een tweeling op de armen droeg en een tweeling aan elken kant van | |
[pagina 119]
| |
haar rok met de handjes vast hangen had, en wie men hare indringerigheid vergaf, omdat zij geen eten had en haar man sedert maanden, en voor nog meer maanden in het gevang zat. Het was een treurige aanblik al die arme menschen, een aanblik, waaraan een kind gewend is, iets wat hem voorkomt als de strijd der elementen, maar die later invreet op zijn gemoed, met gruwel voor de bestaande verordering der samenleving en innig medelij met de verongelukte menschheid.... Waren zij allen te beklagen, zoo diep als hun ellende scheen? Zouden zij allen door doelmatige leiding te redden zijn geweest, indien een reddende hand zich in hun jeugd naar hen had uitgestrekt? Wie kan het zeggen? Er werd door bevoegde overheden van het dorp verteld, dat er onder die bedelaren dynastieën van bedelaren waren, families als het ware adellijke, wier naam sedert eeuwen op de lijst voorkwam, als bezoekers van den armendisch: ‘Luiker, Te Leer, Mul, Kerre, Joos’ en meer andere, ook een Spaansche schijnbaar waarlijk adellijke, d'Avilla de Castillo.
* * *
Een vreemd gerucht liep door Den Hoel: Peetje Girre had een brief gekregen, dat zijn oom - zijn eenige bloedverwant - een voddenkoopman uit Gent, gestorven was en geld had nagelaten, Pietje had gebeefd bij het ontvangen van dien omslag, hij, de verworpeling. Wat mocht hem hierin ten laste worden gelegd? Hij was ongeleerd, maar een zwingelaar uit de buurt, | |
[pagina 120]
| |
wiens hulp hij inriep, las hem den inhoud voor. Buurvrouwen waren komen luisteren, benieuwd wat er in zulk een brief aan zulk een schepsel kon staan. En een: ‘O, o, peist ne keer!’ ging er op onder de aanwezigen. Peetje was hevig aangedaan en schreeuwde zijn verwonderde ontroering uit in blijde kreten, die op jammerklachten geleken. Hij was in een staat van groote opgewondenheid; hij naar het sterfhuis ontboden! hij naar Gent moeten gaan zonder verwijl, naar Gent om geld! want in zijn onwetenheid wist hij niet eenmaal, dat er formaliteiten te volbrengen waren, aleer de schat in zijn bezit komen zou. Al de vrouwen omringden hem: zij trokken aan zijn mouw of legden een hand op zijn schouder als een in-hechtenisneming. ‘Peetje, jongen, zult ge wat meedeelen?’ ‘Peetje, zult ge mij en mijn arme schapen van kinders nie vergeten?’ ‘Peetje, die wa krijgt, moe wa geven?’ Hij had moeite om zich los te worstelen, onverstaanbare klanken uitend. ‘'t En is maar gelukkig te zijn,’ zei er eene met afgunst, toen Peetje in zijn hokje verdwenen was. ‘'t En is voor elk zooveel niet,’ meende een tweede. ‘Ik wenschte wel, dat ik het ware,’ zei een derde, die afzichtelijk leelijk was en Muile voor bijnaam had. ‘Ge zoudt het al willen inpalmen, gij,’ werd haar verweten, want zij was een bevoorrechte, die onderstand op het kasteel van Meere kreeg, uit medelij voor haar ongelukkigen, achttienjarigen jongen, den Lammen Arm, zooals men hem noemde, en die zwijgend, met dat hangend ledemaat, bleek als een doode, in de groep | |
[pagina 121]
| |
stond, bestendig gefolterd door een akelige, steeds akeliger wordende beenderziekte. De Muile bromde wat tegen als een dreigement, maar er werd weinig op gelet in de drukte en de ontroering van het wonderbaar geval.
* * *
Het was de eerste maal niet, dat Peetje naar de stad zou gaan, hij was er vroeger tweemaal geweest, eens naar een groote processie en nog eens om een luchtbal te zien opstijgen, Hij was er toen met rampgenooten te voet heengeloopen. Nu ging niemand meer zoo ver - drie uur! te voet. Peetje zou den trein nemen. Het was niet moeilijk nu om geld als voorschot te krijgen. De zwingelaar leende het hem geredelijk hij was een welberaden man, die iets van zaken kende en begreep, dat hij eenig nut uit het geval trekken kon. Hij leende Peetje zelfs een paar kousen en schoenen, een winterjas, want het was koud vriesweêr, en een klak. Peetje, sidderend van ontroering, liep op een draafje naar het station. In de stad keek hij verbouwereerd rond; heel van streek onder het gewoel der menigte. Hij sprak een persoon of twee aan met zijn holle schooiersbetoning; maar zij begrepen hem niet of gaven er zich geen moeite voor. ‘De St. Huibrechtstraat, de St. Huibrechtstraat!’ gilde Peetje hun als een angstkreet aan het oor. In stede van hem te helpen, haastten zij zich weg. Peetje was radeloos en bromde weeklachten binnensmonds. | |
[pagina 122]
| |
Een politieagent drentelde aan. Zijn oog viel wantrouwend op de boeven-verschijning; hij deed een stap nader, meende den beteuterde uitlegging te vragen over dezes zonderlinge houding en aarzelde nog, toen Peetje hem zelf aansprak: ‘De St. Huibrechtstraat, 't is daar da 'k zijn moet.’ Een misdadiger ontwijkt gewoonlijk degenen, welke openbare tucht handhaven; de man was ineens ontwapend, zonder verderen argwaan vroeg hij den verdwaalde, wat hij begeerde en waar hij zijn moest. ‘In de St. Huibrechtstraat,’ herhaalde Peetje zijn deuntje met een betoning van doodsbedreiging. ‘Kijk,’ zei de agent, en hij begon met den vinger te wijzen, straten te noemen, van hoeken te spreken, van rechts en links inslaan, totdat hij het verbijsterd gelaat en de starende oogen ziende, eensklaps zijn aanduidingen staakte: ‘Kom, ik zal met u medegaan.’ En zij vervolgden samen hun weg. Het leek heelemaal op een in-hechtenisneming en de voorbijgangers keerden zich om naar de twee. Peetje, als een hond die blaft, vertelde zijn geval aan den begeleider; deze antwoordde niet, misschien waren die ruwe klanktonen hem onverstaanbaar. In een drukke, bochtige straat, met tramverkeer en wagengerommel, bleef hij staan: hij wees recht in een heel smal straatje, nauw op te merken door een onachtzamen wandelaar, en zei: ‘Hier’, uit gewoonte de hand groetend aan de kepi brengend en maakte rechtsomkeer. ‘Danke, danke, godloon!’ riep Peetje hem met intonaties van scheldwoorden achterna. Ja, hij herkende het steegje, hij was eens als kleine jongen met zijn vader bij dien oom geweest. Het had zich onuitwischbaar in zijn geheugen geprent, eng, | |
[pagina 123]
| |
vuilriekend, steil naar het water afdalend zonder doorgang, met arme, kleine huisjes, wat lager van heel smal tot een klein pleintje verbreed, waar flardenwaschgoed te drogen hing. Peetje meende het lijk van zijn oom te groeten, in diens woning te blijven totdat de begrafenis plaats had en met het geërfde geld terug te keeren. Maar heel anders droeg de zaak zich toe. Het huisje van zijn oom, Jan Vod genaamd, was op slot. De blinde van het eenig venstertje was dicht. Peetje klopte er op, stampte op de deur. Een paar vrouwen kwamen op hun drempels: ‘Allè, wa doe je gij daar?’ ‘'t Is mijn onkel, die hier woont,’ snauwde Peetje haar toe. ‘Hij is dood, hij is naar 't hospitaal gevoerd, zoo gauw, als ze hem gevonden hên, hij zal al begraven zijn,’ berichtte er eene. ‘Kijk zie, daar zie!’ schreeuwde Peetje teleurgesteld. En hij vertelde de geschiedenis van den brief en het erfdeel. En de vrouwen vertelden ook, wat zij wisten van de gebeurtenis, heel griezelig nog onder den indruk van de hachelijke ontdekking in dat huis. Jan Mestdag was gewend elken morgen met zijn steekkarreke een ronde in de stad te doen: ‘Vod, vod,’ riep hij en kwam telkens omtrent den middag met het veel of weinig gekochte in zakken thuis. 's Namiddags schiftte hij zijn verwezen waren, binnen als het koud was, buiten voor zijn deur bij zonnig weêr, de witte lappen op een hoopje, de gekleurde op een ander; wat nog tot iets kon dienen op zij gelegd. Hij zuchtte altijd daarbij; hij klaagde bestendig, dat de stiel dood was en hij geen droog brood meer ver- | |
[pagina 124]
| |
dienen kon. De fabriekwerkers uit zijn buurt, die nogal geld wonnen, hadden meelij met hem. Het werd algemeen geloofd, dat hij gebrek leed en de een of ander gaf hem soms een brok eten. Twee dagen geleden ging zijn deur niet open, de buren schoolden samen, riepen op hem, klopten aan. Geen antwoord. De politie werd verwittigd. Een slotmaker brak het slot open. Al wie binnen kon, vloog binnen: een akelig schouwspel vertoonde zich aan hun verschrikten blik, Jan Vod zat in den hoek van zijn keukentje op een hoop oude plunje; hij was dood, hij was reeds heel stijf, doodgevroren, dood van honger en koude!.... Er waren geen kolen in huis, er was geen brood in huis, geen kaars, geen petroleum in de leeggebrande lamp. Enkel in de kast lagen naast een bord een viertal gezoden aardappelen, ook vervrozen, niet meer eetbaar.... En de aanwezigen, onder den diepen indruk van het lijk, dat in zijn starre roerloosheid een aanklager tegen de hardvochtigheid der menschen werd, ook een mensch, zwoegend en zorgend, door zijn medemenschen in den nood gelaten, vielen verontwaardigd op de rijken en de genieters uit. Een dokter kwam, jong nog, niet verstokt voor meewarigheid. Al had hij reeds veel gezien en bijgewoond, toch scheen hij geschokt, al zei hij niets. Deftig trad hij door de groep, enkel een zenuwtrek om zijn mond zijn aandoening verradend. Plichtshalve, al kon er geen hoop meer bestaan, bevoelde hij het aangezicht en de handen van het lijk, ontknoopte het vest om ook het hart te betasten, als een blijk van bezorgdheid nog, een eerbiedsbewijs aan de omgevende rampgenooten, dat het leven van dien | |
[pagina 125]
| |
ellendeling, die daar versteven lag, voor hem van waarde was als dat van een millionnair, en hij alles beproeven zou om dat leven herop te wekken, indien er nog een zweem van kans toe bestond. Angstig zagen aller oogen toe. Niets meer aan te doen! maar de dokter voelde nog eens op het hart, toen het vest reeds weder toegeduwd was. Zou de dood maar een schijn wezen, zou Jan Vod waarlijk tot het bewustzijn?.... Neen. De dokter haalde uit den binnenzak van het vest een slordige, bezoedelde portefeuille. Hij reikte die aan den politieagent. Deze deed ze open en tot elks verbazing vielen er twee banknoten uit, twee van duizend frank!.... Er ontstond een woeling onder de aanwezigen: ‘Dat beest, die vrek! Hij was rijk, hij stierf van honger en koû!’ ging het nu. Een open briefje stak nog in de portefeuille. De politieagent las het voor: ‘Dit is mijn testament: Hij duidde een notaris ter vereffening aan. Er ontbrak niets aan dien laatsten wil. Het huisje werd voorloopig ontruimd, de deur werd op slot gedaan; de agent hield tijdelijk de wacht er voor, het testament werd vervolgens wettelijk aange- | |
[pagina 126]
| |
boden, waar het behoorde, alles dienzelfden dag in de woning doorzocht door de politie, en enkele goudstukjes gevonden in oude kousen en in een ontpaarden schoen. Het geld werd in bewaring op de Nationale Bank gegeven. En vele weken achtereen was er niets op Den Hoel van die deeling meer te hooren. In 't begin werd er van niets anders gesproken; maar even als een poelwater, geweldig door een ingegooiden steen plots beroerd, in wijder en wijder, in zwakker en zwakker kringen naar zijn oevers uitloopt, totdat het opnieuw in dood spiegelvlak neerligt, zoo stilde allengs het alom in 't ronde verspreid gerucht van die groote erfenis, en ten langen laatste werd er volstrekt geen geloof meer aan gehecht. Peetje liep als vroeger met de bende op het dorp bij de burgers, en in het omliggende de boerenhoeven af, barvoets, blootshoofds, met den grauwen zak op al het grauw van zijn armzalige dracht, murmelende zijn: ‘Onze vader die in de hemelen zijt,’ aan de deuren en zei: ‘Godloon’ voor het gekregene, of vertrok lijdzaam en op elke teleurstelling voorbereid, daar, waar men hem met het weigerend: ‘God beware u,’ wegzond.
* * *
Maar op een morgen kwam er weder een brief aan zijn adres. Peetje beefde van ontsteltenis en liep er mede naar den vlaskoopman. Het was reeds volop lente en langs het grintpad, dat zijn hutteken scheidde van het woningkje zijner bestemming, bloeiden de goudgele paardebloemen in de vroege morgenzon; tierden welig, onuitgeroeid en onuitroeibaar de brandnetels, en lag het grachtje bedekt met een tapijt | |
[pagina 127]
| |
van eskensGa naar voetnoot1) als een zode zoo effen en groen; de leeuwerik zond in de hoogte zijn ontwakingsgroeten nog hooger, jubelend ten hemel op; er lag een gisting van leven en liefde alom in de zoele atmosfeer verspreid, iets raadselachtigs, onzichtbaar u omvademend in zijn toovermacht. Het hing in de lucht, het steeg op uit den vochtigwarmen grond; het zweefde in de onontleedbare, schier onhoorbare ruisching van al wat ontkiemde, ontlook, glorierijk bloeide en reeds te verbloeien begon, in stade verwisseling van wezen tot worden, ontstaan en vergaan. Ver, ver breidde 't onnavorschbaar zich uit tot aan de wazige horizonten, in floersen gehuld, tot aan de nevellijn der wegdoezelende boomen, zichtbaar tusschen een gaping in de huisjes van ellende, over de groen-purperen weiden, waarover de Mei-wind in lustige golvingen liep.... Maar Peetje gaf geen acht daarop. Peetje, natuurkind, in de natuur grootgebracht, in de natuur levend, had nooit oogen voor het mooie daarvan gehad; van de koû had hij geleden; de hitte had hem afgemat; de regen had hem - kletsnat - doen bibberen; door de modder had hij gewaad; in de zon had hij zich, bij den muur liggend, gekoesterd; aan dat alles een enkele maal gedacht? Nooit!
* * *
‘Laat zien,’ zei de vlaskoopman, in het zwingelkot, zijn eentonig werkgeklop stakend. Ja, het was een brief van een notaris, hij behelsde diens adres; een datum en een uur werden aangegeven, waarop Peetje om zijn geld mocht gaan. | |
[pagina 128]
| |
Geen som was er vermeld. Hij was de eenige erfgenaam, andere familieleden waren niet ontdekt. In het eerst bracht het bericht bij de beiden een soort van verslagenheid te weeg. Toen maakte Peetje een sprong, eerder in het besef, dat hij zijn vreugd uiten moest dan uit een spontane impulsie daartoe; want hij was diep en zonderling aangedaan, bijna verlegen stond hij daar toen sprakeloos, met de verworpen uitdrukkingen van zijn verdierlijkt aangezicht, zijn ronden rug en de lage gretigheid van zijn weifelende blikken. Weldra zag Te Leer, de zwingelaar, den praktischen kant der zaak in: ‘Wat ga je mee uw geld doen?’ vroeg hij. ‘Ik zal 't verleven,’ zei Peetje. Te Leer schudde het hoofd. ‘Ik zal een slot doen maken op mijn kasken,’ hernam Peetje, ‘ik zal het geld in een oud hoedje zetten en er van pakken naarmate ik 't noodig heb.’ ‘Ge zult het geen acht dagen hën, jongen, de gebuurte zal komen meedeelen.’ Zoo iets was zeker, Peetje wist het ook. De vlaskoopman had tijd gehad om op alles na te denken en, hulp- en raadvaardig de zaak bij zich zelven reeds goed overlegd: ‘Ge moet er wat mee aangaan,’ zei hij. ‘Aangaan?’ vroeg Peetje beteuterd. ‘Het geld geld doen winnen.’ Peetje keek zoo versteld op, als had men gesproken van hem in 't gevang te doen steken. ‘Luister, jongen, ik ben uw vriend, dat weet ge, ik zal u op den goeden weg brengen. Ge ziet mij hier zitten, in mijn eigen huis; ik moet niet boffen, maar ik heb de beurs, ik mag kloppen. Aan wie verdank ik dat? Aan mij zelven,’ met den vinger herhaaldelijk zijn | |
[pagina 129]
| |
borst aanwijzend, ‘ik ook was uit Den Hoel, mijn ouders “vroegen” als een ieder daar, en ik zoowel als allen liep mede van deur tot deur, toen ik klein was; maar ik had het hoofd elders, ik besteedde mij als koeier na mijn eerste communie, later diende ik als boerenknecht en dat tot mijn veertigste jaar. Ik had geld vergaard, ik was geen dronkaard. Ik trouwde, ik kocht vlas. Het sloeg mij mede, en ge ziet wat er van komt, als iemand zijn “devooren” doet.’ Vlaskoopman! Dat kon Peetje toch niet worden! Een glimlach verscheen op zijn dierlijk gelaat bij het vermoed voorstel, dat in zijn beneveld brein een vonk van zelfkennis deed glimmen: ‘Ik heb geen verstand van affairens,’ gichelde hij. ‘Zoo meen ik het ook niet,’ zei de man, ‘maar zie hier, Triene Mostaard - zij werd aldus genaamd omdat zij mostaard verkocht - zoekt al lang om haar winkelken over te laten; ze zou in een gesticht gaan. Mostaard maken en “spekken” verkoopen is niet moeilijk. Ik zal u de maten en de gewichten leeren kennen; ge zult van de straat zijn en treffelijk uw brood verdienen.’ Het voorstel van een reis naar de maan zou Peetje niet onmogelijker voorgekomen zijn. ‘Da 'k zot ware!’ was zijn antwoord. Glad af geweigerd! ‘Welaan, ga dan zelf ook in een gesticht.’ ‘En de baan gewend zijn!’ zei Peetje. ‘De baan, de baan! wat voor een baan is dat? In regen en wind gaan ‘schooien’, nu gebruikte hij het geducht woord in zijn verontwaardiging, ‘en overal veracht en vernederd worden, soms weggejaagd als een hond!’ Peetje scheen niet te begrijpen. | |
[pagina 130]
| |
‘Karel - Cies, als 't u belieft, belieft het u toch, schiet mij wat centen voor om kleeren te gaan koopen naar Deijnze,’ vroeg hij schreierig. ‘Ge zult ginder op de markt gestroopt worden,’ waarschuwde Te Leer. En hij bedacht zich, hij had medelijden met het eng begrip en het hulpeloos onverstand van Peetje: ‘Ik zal morgen zelf met u meegaan,’ beloofde hij. ‘Godloon, godloon,’ zei Peetje met de handen gevouwen.
* * *
En 's anderdaags keerden zij terug van Deijnze, Peetje in een nieuw pak, met een strooien hoed op het hoofd, kousen en schoenen aan. O, die schoenen! Het was een der goocheldroomen van Peetje geweest, eens in zijn leven een paar nieuwe schoenen te bezitten en een hoed op het hoofd te hebben. Nu was dit alles en nog veel meer, als een hoorn des overvloeds, over hem uitgestort! Het effect was in tegenstelling met het verwachte, de schoenen drukten hem wat; onwillekeurig schokte hij bestendig de schouders op, als om het frakje, waarvan de spanning hem hinderde, af te schudden, hij, gewend aan losse, linnen kleederdracht; maar het ergste was zijn hoofd, hoe gloeide het onder den rand van dien hoed! Herhaaldelijk moest deze afgenomen worden en Peetje wreef met zijn hand over zijn voorhoofd en zijn slapen, en wreef die hand toen af op zijn lichtgrijze broek of de lichtgrijze mouw van zijn linker arm. Hij was kieskeurig op zijn handen. Hij was heel moe, toen hij het dorp naderde, veel erger vermoeid dan als hij door hitte of kou met een | |
[pagina 131]
| |
kluts aardappelen of een zak kolen op den rug van zijn zwerftochten langs de boerenhoeven weerkeerde. In den Hoel was zijn blijde intrede iets van belang; de vrouwen kwamen op hare drempels, de werkelooze mannen schoolden samen en al de kleine jongens liepen hem achterna, joelend, juichend en roepend: ‘Geef mij ne cent!’ ‘Ne cent, ne cent, ne cent!’ ging het om hem henen. Peetje kreeg een eigenaardig gevoel; verlegenheid mengde zich in zijn zelfbewustzijn; hoovaardij en oprechte schaamte onderging hij tevens over zijn deftige kleedij en het afgunstig gewild stil-spottende zijner luie, werkelooze buren. Hij stelde het op een draafje, vergat den vlaskoopman te danken en zelfs goênnacht te wenschen. Hij haastte zich binnen in zijn hutteken, schoof den deurgrendel voor; wierp zijn hoed op den uitgebrokkelden vloer, trok met geweld zijn kazak uit en had de grootste moeite van de wereld om zijn schoenen ook uit te krijgen. Zoodra ze bij den hoed gegooid waren, kwamen de kousen hen gezelschap houden en Peetje verademde in de oude lompenpij, blootsvoets, blootshoofds, neergezeten met een stuk meegebracht spek op een snee roggebrood, en in de andere hand een flesch bier, waaraan hij ver uitgestoken gretig dronk uit den hals. Hij was heelemaal in zijn element. ‘Als een puit in 't versch water,’ zei hij bij zich zelven, jubelend en ‘Wacht maar eenige dagen, Peetje, jongen, ge zult afkomen met de dikke beurs, er zal veel volk naar komen kijken!’ Peetje schudde zich van onbedwingbare vreugd. De vlaskoopman hield geen wrok. Overigens zijn eigen belangen stonden op het spel. Hij moest zijn voorgeschoten | |
[pagina 132]
| |
fondsen terug zien te krijgen. Hij vertrouwde dien sul van een erfgenaam niet, Peetje liep gevaar alles kwijt te geraken, aleer hij terug was. Te Leer vergezelde hem naar de stad. * * *
De beiden keerden huiswaarts van Gent in triomf. De som was nog beduidender dan eerst vermoed werd. En Te Leer, de waarde van het te beschermen geld kennend, had Peetje weten te overreden zijn fortuintje op de Staats-Spaarbank te plaatsen met de verzekering, dat hij telkens kon halen, wat hij voor zijn onderhoud noodig had. Indien alles toch moest verleefd worden, was het best nog, zulks met orde en methode te doen. Peetje had toegegeven onder de verstandelijke oppermacht van zijn begeleider en zedelijken leidsman, wel belust op het behouden van zijn schat, maar zonder wilskracht, zonder de noodige stoutheid om zijn eigenaarsrecht of zijn verspilzucht te doen gelden. Enkel had hij bedongen onmiddellijk over honderd frank te mogen beschikken, wat hem, hoewel noode, was toegestaan. ‘Jongen, het ligt op de straat niet te rapen, heb eerbied voor wat een ander heeft vergaard en gespaard, verteer niet nutteloos, laat u uw geld niet afdoen door schavuiten en slecht volk. Weet, dat ge maar eenmaal de kans zult hebben iets te bezitten.’ ‘Ik moet toch de gebuurte tracteeren,’ zei Peetje. Dat tracteeren staat nog in de geschiedboeken van Den Hoel vermeld als de grootste braspartij, die er ooit heeft plaats gehad, een paar tonnen bier waren ten beste gegeven, hespen in schellen gesneden voor al wie eten wilde, brood en boter in overvloed, tabak en ten laatste jenever. | |
[pagina 133]
| |
Peetje was de held van het feest en voor de eerste maal van zijn leven had hij zelf een glaasje te veel. Toen het natuurlijk gevolg niet uitbleef, en de drinkebroers twist kregen, en Peetje tusschenkwam met vredeswoorden, onbeschaafd als een hondgeblaf, maar uit een goed hart voortvloeiend, werd hij weggestampt. Vuistslagen vielen tusschen de strijders, waarvan er een voor een ander bestemd, hem trof, en als herinnering aan het feest een blauw oog naliet. 's Anderdaags waren de biertonnen uit baldadig vermaak den bodem ingeslagen, de jeneverflesschen gebroken in gevaarlijke scherven rondgezaaid, en op het gras en tusschen de netels van het straatpad lagen de weggesmeten hespeknuisten, deels nog met vleesch aan, door wemelende mierscharen overwemeld. Peetje, heel beteuterd, moest bij den vlaskoopman bekentenissen doen en geld vragen. Hij had niets meer. De laatste overgehouden vijffrankstukken waren uit zijn vestzak verdwenen, hij begreep niet hoe. Hij kon toch niet zoo dadelijk weder van de post afhalen, wat er nog geen vierentwintig uren was geplaatst. Met vaderlijke vermaningen kreeg de aanzoeker weer van den vlaskoopman een voorschot. Hij beloofde zuiniger te worden en ging om brood. Het huis van den bakker stond op den hoek van de groote dorpsstraat en de werkmansstraat, waarin Den Hoel uitkwam. Het was een veelbezochte bakkerij, tevens winkel, een soort bazaar. Men kon er van alles krijgen. De bakker Herzeele was een kleine, nerveuse man, met vlugge bewegingen, felle, iemand als doorborende oogen en welbespraakt. Zijn vrouw, veel jonger - want hij begon reeds grijs te worden - scheen de verpersoonlijking der luiheid. | |
[pagina 134]
| |
Misschien kwam deze grootendeels voort uit hare buitengewone zwaarlijvigheid. Ze scheen niet te gaan achter hare toonbank maar zich op hare voeten voort te sleepen. ‘De Koe’, noemde men haar in de buurt. Het eerste wat Peetje deed, was zijn blauw oog aanduiden, klachten doen, uitvallen tegen de ruststoorders en de vechters van den avond te voren. Moest hij daarom zijn schoon geld verteren, alleman eens tracteeren! ‘Alzoo een slechte hoek, alzoo een slechte hoek!’ jammerde Peetje zijn beklaag. De Koe stond hem aan te kijken en sprak niet. Intusschen was Herzeele in den winkel gekomen, blootshoofds in linnen broek en gestreept linnen hemd, en heel met bloem overpoeierd tot in zijn haar, op zijn wenkbrauwen en zijn pinken en op al de haartjes van zijn tot aan de ellebogen ontbloote armen. Hij had het laatste gehoord. ‘Een slechte hoek,’ herhaalde hij als een echo. ‘Bruno, jongen, ge zijt veel te treffelijk om daar te blijven wonen,’ en medelijdend schudde hij het hoofd. Hij herhaalde dat nu telkens, als Peetje kwam. Telkens verscheen hij in den winkel, zoodra hij van in zijn bakkerij het uilegeschreeuw van Peetje hoorde. Eens zei hij hem: ‘Bruno, jongen, weet-de gij, dat wij familie zijn?’ Neen, Peetje wist dat niet, hij had nooit van familie, op het dorp verblijvend, hooren spreken. Herzeele wist het echter uiteen te doen: ‘Mijn moeder heette ook Mestdag, ge zijt mijne kozen,’ verzekerde hij, ‘ik twijfel er niet aan.’ De naam van Mestdag was ter streke veel verspreid, er waren ‘Mestdagen’ bij de vleet; maar Peetje dacht daar niet op na: | |
[pagina 135]
| |
‘Is 't oprecht waar?’ zei hij gevleid. ‘Ja, jongen, en voor de eer van de familie moet ge weg uit dat gemeene kwartier.’ Peetje begon het zelf in te zien. Het verveelde hem uitermate, dat elk hem geld vroeg, voor vrek uitschold en de straatbengels hem op de hielen volgden: ‘Geef mij ne cent, geef mij ne cent!’ Een jong paar had onlangs het huisje van Triene Mostaard betrokken en haar nederigen handel overgenomen. Vroeger was een stalletje, daarvan afhangend, in een kamer veranderd, met een uitgang op de straat. Dit werd gewoonlijk door 't een of ander alleenlevend kwezeltje betrokken, totdat de dood haar kwam opeischen om haar plantenleventje tegen volkomen kerkhofrust uit te wisselen. Dit kamertje was voor het oogenblik te huren. Juist de kavel van Peetje! Hij betrok het dan ook mits zesmaandelijksche betaling voorop. Het stond midden in het dorp, dicht bij de kerk en toch eenzaam. Het stond zelfs heel alleen, met uitzicht op den blinden, witten kloostermuur, waarachter hooge kaarspopulieren klapperden; het stond op den bijzonderen kerkweg, langs waar men met de lijken voorbijkwam, en langs waar de behoeftigen naar den armendisch om brood gingen. Anders kwam er geen mensch voorbij.
* * *
Peetje had aan niemand iets gezegd. Op een morgen was hij weg uit Den Hoel. Zijn zeer schamel huisraad had hij 's nachts op een kruiwagen vervoerd, een paar maal of wat meer heen en weder gaande. ‘Gebankroetierd,’ zeiden zijn buren, gebelgd over | |
[pagina 136]
| |
het heimelijke en hen geringschattende van zijn handelwijze. In het begin voelde Peetje een rust, een veiligheid, een ongenoten kalmte. De kamer was luchtig, tamelijk ruim, het rook er frisch en van over den kloostermuur kwamen bloesemwalmen gewaaid en zijds hoorde hij de steenzwaluwen rondom den toren schateren. Peetje gaf daar wel geen bewuste acht op, maar onderging er het weldadig-vreedzame van, zooals men 's nachts in de sluimering natuurgeruchten op den buiten verneemt in verdooving en toch vol genot. Hij schikte zijn armzalige meubeltjes naar zijn zin, had er wat bij gekocht en alles betrekkelijk rein en gezellig ingericht. Hij was tevreden. Maar zijn zalige gemoedstoestand duurde niet lang, er trad verandering in, misnoegen, aanvangs ook onbewust gevoeld, omgaf hem, als kwam dit niet uit zijn innerlijk wezen, maar uit de atmosfeer zelve om hem heen; het drukte op zijn schouders als een te zware last; het zat op zijn rug als een gedrocht; hij rekte zich uit; hij stak zijn armen in de lucht, hij had het willen afschudden; maar het hield hem in zijn macht; het sloeg hem met lusteloosheid, met afkeer voor al het hem omgevende. Peetje begon met kousen en schoenen af te leggen; zijn halsband af te doen. Dat bracht reeds verlichting aan voor eene wijle. Het spook, dat hem vervolgde, week naar den achtergrond, een slaaplust overviel hem in het midden van den dag, aan alle uur, en met een gevoel van solaas gaf hij er zich aan over. Weldra schoot hij wakker en het spook had hem weder met duizend armen omvat; het besef van zijn oppermacht, zijn omknelling was zoo sterk, dat Peetje | |
[pagina 137]
| |
geen de minste poging meer deed om er aan te ontsnappen. * * *
En ineens werd het hem duidelijk, hij was ongelukkig! Hij kon niet wennen aan zijn nieuw leven!.... Die innerlijke veropenbaring was zelve iets akelig-nieuws, een storing van het bestaande, van het toe veroordeelde, smartlijker nog dan het onbehagelijke, waarvan hij de oorzaak niet gissen kon en niet vrijwillig had gegist. Ongelukkig! Hij, Peetje, nu hij alles bezat, wat hij op aarde wenschen kon, rust, onbezorgde kost, kleederen, een beschermend dak, een goed bed!... Neen, neen, dat was niet mogelijk. Hij verdreef die overtuiging. Zij drong zich onwederstaanbaar aan hem op, hij kon zich zelven niet langer verschalken; het ging alles te gemakkelijk, wat zijn lot betrof, de levensstrijd, zoo noodig aan zijn bedrijvigheid, bestond niet meer voor hem. Hij ontbeerde, wat de musch bezit, die haar eten zoekt op straat, het opwekkend rustelooze, vreezende en onzekere van den dag. Hij verviel in loomheid. Hij zat voor zijn deur op den grond met de bloote voeten op de blauwe schorren van het kerkhofpad, de knieën opgetrokken, de armen er rond gestrengeld, het kinnebak rustend er op. Alzoo zat hij uren achtereen te kijken zonder zien, gedachteloos, heel verdwaasd. Soms schoot hij eensklaps wakker uit die bedwelming. Het was als hij de bedelaarsbende links ter zijde door de dorpsstraat trekken zag op zoek naar buit. En een hevig verlangen drong hem tot hen. Het was | |
[pagina 138]
| |
schier onweerstaanbaar en er aan toegeven toch onmogelijk. Indien hij medeliep naar de boerenhoven? O neen! Nu zou hij meer dan ooit verjaagd worden als een hond... ‘Stouterik, zij-je nie beschaamd, gij, die geld hebt hier nog te komen schooien!...’ Hij kon toch aan de menschen niet zeggen, dat het hem niet te doen was om iets te krijgen, dat hij het enkel nog eens deed om bij den hoop te zijn!...
* * *
Op een morgen kwam hij aldus op zijn drempel. Er was een jaargetijde in de kerk, ‘met brood aan de armen,’ had de pastoor des Zondags uitgeroepen; maar Peetje had den dag en het uur vergeten. Anders ontweek hij het verkeer met zijn vroegere rampgenooten, het ging hem te zeer aan het hart uit hun omgang gesloten te zijn, niet meer hùn leven mede te kunnen leven. Hij zag ze ginder verder, den hoek om en de Muile met haar jongen, den Lammen Arm, de twee laatsten van de lompengroep, vertrekken. Zij hield een tarwebrood onder elken arm. Zij bleef staan, keerde zich om, terwijl haar jongen, bleeker, afgemergelder dan ooit, traag, onverschillig zijn weg vervolgde. Peetje voelde een beangstheid zonder grond. Voor wat? Hij wist het niet. Hij voelde 't komen eer hij 't kreeg. Ontvluchten kon hij niet. Met haar leelijk, schaamteloos gelaat, keek ze hem aan: ‘Zij-je rijke, zij gemeene,’ snauwde ze hem toe. Het waren slechts enkele woorden, maar zij drongen | |
[pagina 139]
| |
Peetje kwetsend, diep in het hart, smartlijker dan het hevigste verwijt. Zij behelsden een oordeel, een ongunstig oordeel over hem en heel zijn handelwijze. Zij sprak in hare driestheid het oordeel van Den Hoel over hem uit! Hij werd er voor hoovaardig uitgescholden! Dienzelfden dag nog haalde Peetje geld van de post; hij ging er mede naar de Zijstraat. Aan den hoek van Den Hoel stond de Lamme Arm. Hij stond er altijd zijn leed sprakeloos te verduren, 's morgens in de zon, 's namiddags in de schaduw. Hij keek niet eenmaal op, toen Peetje hem naderde, Peetje schuw omkijkend te allen kant met zijn musschebewegingen. ‘Neem,’ zei Peetje eensklaps en duwde hem een vijffrankstuk in de vuist, ‘eens weelde is niet altijd armoe,’ en hij vluchtte weg als een misdadiger. Op de dorpsplaats speelden schooljongens luidruchtig, uit hun leerboeien ontslagen. Peetje was schuchter tegenover dat janhagel, door vroeger vervolging onderwezen. Voordat er den tijd hadden hem te bemerken, bleef hij op een afstand staan, deed een greep in zijn vestzak, keek niet eenmaal naar den inhoud, en gooide dien in het zand te grabbel. ‘Wie wil er geld?’ schreeuwde hij. Heel de schaar schoot toe, elkander achteruit stampend, worstelend, slagen uitdeelend met wild geroep. Het waren nikkel- en zilverstukjes, in een oogwenk uit het stof opgedolven. Peetje had zich met een blijden grijnslach uit de voeten gemaakt, voordat het zoeken opgehouden had. ‘Ge moogt alzoo uw geld niet wegsmijten, Bruno,’ verweet - van de zaak onderricht - hem met vaderlijk | |
[pagina 140]
| |
vermaan weldra de vlaskoopman. ‘Ge zult het later genoeg noodig hebben, doe dat niet meer.’ ‘Die wat krijgt moet wat geven,’ antwoordde Peetje, als een hondgeblaf. * * *
Aldus was het winter geworden. De eenzaamheid drukte Peetje meer dan ooit. De verveling hield hem in hare macht gekneld. Hoe die te ontgaan? Zijn Hoel, zijn krochtje! Alles trok hem er heen; hij ontbeerde het zicht der lage dakjes, den huisdrup, die hem zoo vaak in den nek gehinderd had, als hij in zijn deurtje ging, dat geene goot beschermde; het geharrewar der kijvende buurvrouwen, het spel, den twist der kinderen, tot de messingen toe, recht over zijn woninkje!... Hij kon er niet terugkeeren, nu niet. Op een avond ging hij naar de bakkerij. Het licht was reeds aangestoken, het rook er naar versch brood en gebraden appelen, het was er warm, toen de keukendeur openging. Een ander verlangen, nu hij niet verkrijgen kon, wat zijn hart begeerde ontstond in hem, dàt naar gezelligheid en menschenverkeer. Een gemurmel van kinderstemmetjes drong door tot waar hij stond. ‘'t Is koud,’ zei Peetje. ‘Ja,’ antwoordde de vrouw, en zij legde een brood op de toonbank. Peetje begon centen te tellen, toen de baas binnentrad. ‘'t Is koud,’ herhaalde Peetje. Zijn vingers waren stijf, hij had inderdaad moeite met zijn betaling. | |
[pagina 141]
| |
‘Kozijn, ge moogt wel eens binnenkomen, warm u een beetje,’ zei Herzeele, en hij ontsloot de glazen deur met de kleine ruitjes, die naar de keuken leidde. God in den Hemel! Het was de eerste maal in Peetje's leven, dat hij ergens in een burgershuis toegang had! Peetje zat in familie, de Koe had hem een stoel gegeven, dicht bij de kachel, waarvan de pot gloeide, donkerrood. O ja, het was er goed, beter nog dan in zijn eigen huisje op Den Hoel. Peetje genoot een ongekende weelde. Hij kreeg een boterham, niet verachtend toegestoken als aan een schooier, maar een vriend aangeboden. De kat wreef zich tegen zijn beenen met een welkomstgeronk, en het kleinste kind strompelde naar hem toe en legde zijn mollige handjes op Peetje's knieën. Een bloem van liefde voor die menschen ontlook in zijn hart. ‘Kozijn ge moogt altijd binnenkomen, indien ge iets noodig hebt uit den winkel,’ zei Herzeele. ‘Ha ja,’ volledigde de Koe zijn uitnoodiging. Peetje, overgelukkig, liet het zich geen tweemaal zeggen: hij werd een trouwe bezoeker van dat huis en om vier uur, het koffie-uur ter streke, een dagelijksche disgenoot. En voordat Nieuwjaar kwam, had Herzeele al Peetje's geld in handen. Een groote verlichting voor den armen sul. ‘Kozijn, jongen, ge zijt dwaas, ge hebt altijd achternageloop om aan geld te geraken. Op de post brengt het maar drie ten honderd op, een spotprijs. Geef het mij in handen, ik zal u vijf ten honderd geven en indien ge wat noodig hebt, hewel, ge komt er te mijnent om en krijgt de som, die ge begeert.’ | |
[pagina 142]
| |
‘Drie ten honderd! vijf ten honderd!’ Peetje begreep daar niet veel van, enkel had hij de verbetering van een toestand voor het oog. Nu haalde hij winkelwaar zonder betalen, zonder berekenen, en had reeds meermalen een klein bedrag in speciën ontvangen. Zoodra hij met een eisch aankwam, opende de Koe de schuiflade in de winkeltoonbank en legde de muntstukken daarop zonder een woord te spreken. Dat duurde eenigen tijd. Enkel was hem weldra gevraagd geworden niet meer langs de voordeur, maar door het poortje, dat in de Zijstraat opende, binnen te komen; niet meer in den winkel te blijven staan; de klanten begeerden dat niet. Zij zou zijn bestelling in de keuken brengen en hem daar ook het geld afgeven. Peetje voldeed gereedelijk aan dat verzoek.
* * *
Eens in het begin van Maart, zag hij met verwondering op een morgen een stelling aan het huis staan, zag werklui daarop, hoorde kloppen en kleunen, terwijl baksteenen neerstortten en gruis afvloog. Een nieuw, groot winkelraam moest, aan elken kant der deur, de kleine vensters vervangen! Peetje had nog den avond te voren in de keuken gezeten. Herzeele had geen woord gerept over die verandering. Peetje voelde, dat zoo iets zonderling was, hoewel te stompzinnig om gedachten desaangaande te vormen. Ook binnenshuis werd er gewerkt, de winkel zelf zou worden vergroot door het inslaan van een gangmuur. | |
[pagina 143]
| |
Balen en kisten, zakken en tonnen namen heel de ruimte der keuken in beslag. Men was voor korten tijd verwezen tot het bewonen van het achterhuis. Peetje werd geen stoel meer aangeboden; er was inderdaad geen plaats om daar behoorlijk neer te zitten, en de Koe had geen tijd om hem aan te spreken. Herzeele had het druk in de bakkerij. ‘Mijd u,’ zei de meid tegen hem, met een emmer kolen aankomend. Peetje, heel beteuterd, sloop weg.
* * *
Een paar dagen daarna kwam Peetje terug. Het was de eerste maal sinds lang, dat er vierentwintig uren verliepen zonder dat hij op het erf verscheen. Hij stond daar weder als eertijds gelijk een bedelaar, met het onduidelijk besef van indringing, van schuwheid en ootmoed. Hij dorst nog niet zoo in eens binnengaan en draalde, muschonrustig rondkijkend. Herzeele kwam uit de bakkerij, wit-overpoeierd, het linnen hemd van voren op de behaarde borst open. Hij droeg een stapel brooden in elken arm. Peetje vroeg, heel schuchter, om geld. Hij begon op zijn blaftoon te vertellen, dat hij een broek en schoenen noodig had... Maar Herzeele liet hem niet uitspreken: ‘Verdomme!’ zei hij, ‘weeral om geld, ge zoudt ne mensch heel af eten, gij. Allo, ge ziet wel, da 'k geenen tijd en heb, vandaag. Ga voort. Laat mij gerust, ik en weet niet, waar mijn hoofd staat van al het slameur!’ Peetje meende in den grond te zinken van ontsteltenis. | |
[pagina 144]
| |
Het was de eerste maal, dat Herzeele hem aldus ruw toesprak. ‘Kozijn, kozijn,’ bromde hij, ‘wa...’ ‘Allo, als ge honger hebt, pak een brood,’ zei Herzeele en deed een beweging om er hem een van den tas toe te steken; maar het bovenste brood tuimelde er af en rolde een eind langs den grond als een krullebol. Herzeele was reeds binnen door de achterdeur eer Peetje tot bezinning kwam. Behandeld als een bedelaar! Hij raapte het brood op, en maakte zich uit de voeten. Doch hij had volstrekt geld noodig en keerde 's anderdaags terug. Er was geen mensch in de keuken, toen hij binnenkwam. Dat gaf een zekere vrijmoedigheid: hij zette zich bij de kachel. De Koe trad sleepvoets binnen. ‘Wat doe-je gij daar?’ vroeg ze. ‘Ik kom om geld, het is 't mijne, ik moet geld hebben,’ zei Peetje, schreeuwend als een dreigement. Het was zijn gewone spreektoon, maar nu eerst kwetste hij de bakkerin: ‘Alzoo roepen, alsof ge vermoord wierd!’ snauwde zij hem toe. Het bleek, dat de Koe ook kwaad kon wezen. Zij zag rood en hare steeds zoo kalme vee-oogen keken hem scherp aan: ‘Wat hei-je gij hier te zeggen, stoute Bouwen?Ga naar voetnoot1) Meen-de dat we moeten dansen, zooals gij schuifelt. | |
[pagina 145]
| |
Peetje Girre houd u een beetje stil of ik zal den baas roepen, zie-je!’ Ze schreeuwde luider dan hij zelf. ‘Ge wordt “hoorendul,” gij leelijke Koe, geloof ik,’ liet Peetje zich ontvallen. Dat smaadwoord kaatste op hem echter nu terug als een verkeerd gemikte pijl. De meid schoot toe, haar meesteres ter hulp, zij schudde geweldig van achteren aan den stoel, waarop Peetje zat: ‘Allè, hoep! Hieruit, hondsvot, leelijkaard, vuiligheid van de straat,’ zoodat Peetje bijna omtuimelde. Hij vluchtte letterlijk weg in doodsangst voor de twee furiën. ‘Mijn geld,’ zei hij, 's morgens daarop aan de deur der bakkerij. Hij dorst in de achterkeuken zich niet meer wagen. ‘Uw geld, uw geld, meen de gij, verdomme, dat het blijft duren,’ antwoordde Herzeele hem. ‘Ik zal eens nagaan, wat er u nog toekomt,’ voegde hij er in eens stiller bij, want hij zag hoofden van de werklui toekijken aan het open poortje, aangetrokken door het twisten, en werd bevreesd. ‘Allé kom mee, ik ben geen kwade vent.’ Hij leidde Peetje tot aan de achterdeur. ‘Geef hem vijf frank,’ beval hij aan zijn vrouw, op norschen toon als een verwijt aan haar zelve.
* * *
Voortaan kreeg Peetje nog winkelwaar, verachtend op den vensterrand aan 't achterhuis neergegooid; maar als de aanbouw in orde was, kon er geen spraak meer wezen van verderen toegang daarbinnen. | |
[pagina 146]
| |
Het werd einde April. Op Meiavond moest Peetje zijn pachtje betalen, zijn pachtje zes maanden voorop. Met wat? Hij had geen geld. Hij kon er geen krijgen van Herzeele. Wel sprak deze den eischer niet meer zoo onvriendelijk aan; maar zei telkens: ‘Wacht nog wat,’ of ‘later, ik moet het nazien op mijn boeken, ik weet niet wat er u nog te goed komt.’ Peetje ging naar den vlaskoopman, deed zijn beklaag, hevig uitvallend. ‘Jongen, jongen, ge hebt het verkeerd aangelegd, ge moest mijn raad gevolgd hebben, duimken in de hand.’ ‘Wie zou da peizen,’ jammerde Peetje, ‘alzoo van familie bedrogen worden!’ ‘Herzeele! Hij is van uw familie niet meer dan ik het zou wezen. Mestdag! Mestdag! er zijn er met honderden, die alzoo heeten, met dien naam zoudt ge de straat plaveien.’ ‘Och Heere, mijn geld, mijn schoon geld, alles kwijt, en het zoo noodig hebben!’ kreet Peetje. ‘Een ander slaat alles mee in de wereld en mij slaat alles tegen!’ De man schudde medelijdend het hoofd: ‘Arme duts!’ hij verzonk in gedachten. ‘Door moed en wilskracht het noodlottige der geboorte overwinnen, zich uit zijn ellende verheffen, ja. Maar redding door een hulpvaardige hand, indien de drenkeling zelf niet mede wil en het besef zijner verlaging mist?... Neen.’ Wat zouden redeneeringen hier gebaat hebben? ‘Kom,’ beval hij eenvoudig, stond op, legde zijn zwingelberd neder en ging met Peetje naar de bakkerij. Welk een moreele steun voor den rampzalige! | |
[pagina 147]
| |
Er stond een ledige vrachtwagen aan den gevel. Zij openden het poortje in de Zijstraat, en het toeval wilde, dat Herzeele op 't hof, juist bij een zooeven gelosten hoop knuffelhout staande, den brenger betaalde. Deze vertrok zonder verwijl. Hoewel buiten alle hoorbereik begon Te Leer aldus: ‘Baas, ik zou u een woordeken willen spreken.’ Herzeele knikte toestemmend, verlegen. ‘Gij hebt geld van Bruno in handen, hoe zit dat daarmee? Wat komt hem nog te goed? Wanneer ga je hem da weergeven?’ ‘Ik loochen mijn schuld niet,’ antwoordde de bakker, door vrees bevangen, ‘maar het sommeken da 'k van hem had, is verre geslonken, 'k en weet niet of ik er zelfs al geen schâ aan en doe.’ Te Leer schudde het hoofd, ontkennend. Herzeele, weder zich beheerschend, begon zijn pleidooi: ‘Ge kent immers Peetje Girre wel, heel de parochie kent hem, ne luiaard, die nooit heeft willen werken, ne straatlooper van jongs af aan, ne nietdeuger, ne “mooscher”, die zijn geld aan de schooljongens op de plaats te grabbelen smeet!’ ‘Zwijg, zwijg, zeg dienen sukkelaar geen zottigheid op den koop toe, gij die hem, verdomme, zijn erfdeel afgetroggeld hebt,’ onderbrak hem Te Leer gebiedend, terwijl Peetje zelf, aan hoon gewend, geen woord van protest uitte. Herzeele hernam: ‘Peetje zat heele dagen te mijnent, at en dronk er, plunderde om zoo te zeggen mijn kruidenierswinkel. Meent ge, dat het sommeken dat ik van hem onder handen had, alzoo kon blijven duren?’ ‘Hei-je van da sommeken, waarvan da ge zoo verkleinend spreekt, tenminste boek gehouën?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Ja ik,’ zei Herzeele aarzelend. Het was een tastbare leugen. ‘Dat is niet waar,’ verweet hem de vlaskoopman en hij voegde er bij, ‘die jongen hier bezit geen het minste bewijs van die leening. Hij is in uw macht, maar let wel, onrechtvaardig goed brengt geen geluk bij, het is hier een geval van conscientie, ge zult het voor God te verantwoorden hebben, indien ge hem bedriegt.’ Hij zei het thans kalm op diepen toon, het ernstig oog op hem gevestigd, met den wijsvinger omhoog. Herzeele verdroeg dien blik niet, hij boog het hoofd en kromp ineen als een bedreigde hond en sprak niet meer. ‘Kom,’ zei Te Leer tegen zijn erbarmelijken kameraad en de beiden gingen heen, het poortje achter zich toetrekkend. Dienzelfden dag kreeg Peetje honderd frank met het bericht, dat dit het saldo zijner schuldvordering uitmaakte. ‘Die schurk van Herzeele!’ zei Te Leer, ‘onze Heer zal hem vinden!’ ‘Hij kan de rest achter zijn hoofdkussen leggen,’ blafte Peetje, een spreuk, waarmede de verongelijkte bedoelt, dat er voor den verbreker door wroeging geen nachtrust meer zal bestaan. Het pachtje werd voorop betaald. Het overige was spoedig verteerd en toen de herfst kwam, betrok Peetje weder door de zorg van 't armbestuur zijn krochtje op Den Hoel, zijn krochtje, waaruit kort te voren een typhuslijder was naar het kerkhof gedragen. Zijn kleeren waren versleten, zijn hoed, ik weet niet waar verloren of versukkeld; kousen en schoenen bezat hij niet meer, en met zijn linnen voorschoot | |
[pagina 149]
| |
aan, blootshoofds, barvoets, in een plunje, grauw als de grond, met een ledigen zak op den rug, liep hij weder tusschen de dooreenwemelende bende bedelaren, op vaste dagen, naar de boerenhoeven toe, voorbij de groote ramen, met de veelvoudige uitstalling, van bakker Herzeele... |
|