Bina
(1915)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
Onze idealen.Na de laatste Paaschvacantie was Jasper van kwartier veranderd, hij woonde thans op de Scheldekade in een gesloten huis, maar toch een winkel eigenlijk. Modes stond er op de koperen deurplaat en Noëmi Fricaut daaronder. Zij was hoedenmaakster. Men noemde haar madame, doch of zij ongehuwd, weduwe of van haar man gescheiden was, wist Jasper niet en bekreunde er zich ook niet over; eene gele, zwartgeverfde vrouw, met de gestalte van de magere jeugd en den verradenden ouderdom in de rimpels van haar gemaakten lach, boezemt doorgaans weinig belangstelling aan een jong student in, die tevens dichter is. Zij was zijne hospita, hij groette haar en zou haar op den vervaldag betalen en verder strekte zich zijn omgang met haar niet uit. Er was overigens een bijzondere ingang aan zijn appartement; hij nam zijn ontbijt te huis, dat zij zelve hem bovenbracht, doch zijn maaltijden in het restaurant. Hij was er tevreden. Hij voelde er zich vrij, dicht bij 't groote stadsgewoel - links ginder wat verder over de brug wemelend en ratelend - en heel stil hier, waar niet veel menschen voorbij kwamen. Langs de | |
[pagina 70]
| |
kade stonden ver van elkander eenige boompjes in eene rij; daarachter stroomde 't water in natuurstaat nog met de ondermijnde oevers onopgemetseld. Al dadelijk werd zijn oog aangetrokken en geboeid door het huis rechtover; groot, vierkant met vele ramen, een balkon in 't midden, een glazen lusthuisje als eene lantaren boven 't peil van den stroom uitspringend. Als ik zeg glazen, zeg ik te veel; want er stak geen enkel geheel glas meer in, al waren de sierlijk gebeeldhouwde ramen nog aanwezig, hier en daar een laatsten hoekigen scherf torsend. Het geheel had een ellendig voorkomen van verlatenheid en verval; groote, zwarte spinnewebben wuifden aan de even beschadigde vensters en van op zijn hooger liggende kamer kon Jasper zien, hoe mos en onkruid den binnencour, waarlangs een sterk gehavende open zuilengaanderij liep, met groene vochtigheid bedekte. Er was een steeds gesloten koetspoort aan dat huis, er waren paardenstallen en een wagenhuis. Het moest vroeger door een aanzienlijke familie zijn bewoond geweest, en zou thans - hersteld en opgeknapt - een hooge huurwaarde bezitten. Hoe kwam het, dat geen mensch er naar omzag, dat de eigenaar het aan de verdelgingszucht van den tijd, dapper door de straatjongens geholpen, onbeschermd prijs gaf? Jasper vroeg het niet. Dat ruim, verlaten heerenhuis was een mysterie voor hem. Het had iets fantastisch in den maneschijn, die zijn troosteloosheid half verheimlijkte, evenals in het middaguur wanneer de overal doordringende zon geheel zijn deerniswaardige verwoesting onmeedoogend openbaarde. En Jasper keek er nog immer naar, als hij reeds zijn hoed in de hand had om uit te gaan, wat waren die bovenkamers groot en ledig! Verdwenen vogels hadden den reeds zoo vuilen muur | |
[pagina 71]
| |
nog meer bezoedeld; planten, die geen voedsel genoeg vonden, hingen in erbarmelijke dorheid als klodden uit de reten en 't onbeweeglijk licht scheen kommervol of wanhoopvol op al die onbeweeglijkheid. Jasper, van goede familie, rijk, welopgevoed, vernuftig, slank, blond en elegant, werd zeer gezocht in gezelschap; en wie hem in witte das en wit vest, met zwarten rok in spitse panden, buigend en glimlachend met de jonge dames praten of vlug dansen zag, zou het nooit gedacht hebben wat voor een naargeestige droomer hij werd, zoodra hij zich alleen bevond. Het was een weemoed, die bij hem uit de verbeelding veeleer dan uit het hart of uit eenig ongeluksbewustzijn voortvloeide, een weemoed gewild, geroepen, vastgehouden, gekoesterd en geliefkoosd. Hij studeerde met vlagen, koortsig, gretig, wispelturig; zijn vatbaar hoofd en goed geheugen vervingen volharding en geduld. Soms, en met wellust liet hij zich eene tijdlang aan zijne dweeperijen over, zijn lievelingsdichters lezend en herlezend. Zelf maakte hij verzen, gedichtjes, meest in sonnetvorm aan ingebeelde, gruwzame maagden, die zijne min versmaadden en met zijn gevoelens den spot dreven. En wellicht zweefde onder het schrijven en samenlijmen dezer ontboezemingen, die meer poëtisch gevoel en gekunstelde gezochtheid dan natuurlijken eenvoud en begaafdheid van uitingsgave verrieden, het een of ander meisjesaangezicht met kunstmatig verzengd-gekroesd haar, met jongen blos en innemenden glimlach, met blanke schouders en wolkig balgewaad voor het oog zijner verbeelding, wellicht had hij iets den avond te voren van de parfums, die haar omgaven, in zijn eigen kleederen mede naar huis gebracht, wat hem duizelig deed worden. De dingen namen dan verkeerde vormen aan; zijn hoofd geraakte op hol. En | |
[pagina 72]
| |
zij, om wier liefde hij niet werven wilde, wier hand hij in werkelijkheid niet begeerde, verstiet hem in verbeelding, en hij leed de zoete smart der dichters, die al den rijkdom van hun hart op één voorwerp uit te storten wanen, dan als zij dien al voor zich alleen behouden, de gansche natuur daarin omsluitend. Sinds hij daar woonde, was het hem alsof iets van zijn lot en levensheil met dat huis van rechtover verbonden ware, alsof daar vroeger iets in gebeurd was, dat een invloed op zijn bestaan had uitgeoefend, of er iets in voorvallen zou, dat voor hem van belang moest wezen.... Het groen kiemde op de ver van elkaar staande boomenkruintjes, de lentelucht was mild; vroege muggenzwermen wolkten over zijn balkon, waar hij met valavond, het gewemel op de brug gadeslaande, genotvol uit een lange pijp rookte. Maar het was onweerstaanbaar. Hij keerde zijn stoel, en met een chaos van cosmische dichterlijke zelfstandigheden, die samensmelting en bepaalde gedaanten zochten, in zijn overspannen en altijd werkend brein, waarde zijn blik weder naar 't verlaten gebouw. Roode wolkjes dreven in de lucht, geschetter van zwaluwen weerklonk, men wist niet van waar; de scherven der gebroken ruiten schoten een avondvonk; ratten verschenen aan den stroom, liepen onder de uitgevreten boorden en plonsden in het nat.... O ja, hij woonde daar gaarne! Eens, dat de schemering reeds bijna duisternis was, en zijne hospita tem correspondentiën bovenbracht, die hij niet dadelijk openbrak, omdat hij ze niet meer kon lezen, vroeg hij, na een vluchtigen oogopslag naar de adressen: ‘Maar, madame Fricaut, wat is dat voor een huis?’ | |
[pagina 73]
| |
Hij vroeg het onbewust, de woorden hem als ingegeven zijnde, beducht reeds voor een banale opheldering, die hij niet gaarne over zijn illuzie bracht. Haar donker oog schoot een schuinschen, benauwden straal naar de aangeduide plek; zij glimlachte geheimnisvol: ‘Dat is het huis van Lamalle,’ zeide zij. ‘Wie was Lamalle?’ vroeg Jasper benieuwd. Zij haalde hare schouders op als dorst ze 't niet te zeggen en sprak toch tegelijk: ‘Een rijk, rijk heer, die hier lang geleden gewoond heeft.’ ‘Hebt ge hem gekend?’ Hier had hij misgetroffen, zij glimlachte minachtend: ‘Meent gij dan, dat ik zelve Methusalem ben, mijnheer Jasper?’ ‘Neen, neen, madame Fricaut, maar ik meende of gij iets bijzonders wist van hem?’ ‘Och er wordt allerlei van verteld, hij had ergens een groote misdaad begaan, ik geloof een moord gepleegd en de hemel strafte hem; zijne vrouw werd krankzinnig en verre, verre van hier in een gesticht opgesloten; toen verloor hij zijne eenige dochter - het schoonste meisje van de wereld; toen was hij alles kwijt wat hij had liefgehad, en toen wilde hij niet van haar scheiden en daarom liet hij haar balsemen en hield hij haar lijk in huis, in eene bergplaats, die hij alleen kende en in eene glazen kist om haar altijd te kunnen zien. Nu ligt hij zelve lang op 't kerkhof, maar de juffrouw ligt nog ginder,’ en met aarzelenden vinger wees madame Fricaut weder - van onderop kijkend - het gebouw aan, waarop de avondmantel zwaar nederviel. ‘Zie, duizend franken is veel, niet waar, maar ge zoudt er mij duizend of tienduizend geven om er 's nachts | |
[pagina 74]
| |
alleen in te gaan, in dat huis, ik zou u bedanken,’ verzekerde zij, de quaestie tot zich zelve betrekkend, maar grootspraak bezigend als waarborg van de echtheid harer woorden. En thans gewichtig-geheimzinnig in hare onwetendheid van wetsbepalingen deelde zij nog mede: ‘Geen mensch mag er ooit een voet in stellen, noch de burgemeester, noch de politie, noch zelfs de Koning niet, alzoo er staat beschreven in het testament van Lamalle.’ Welk eene vreemde geschiedenis, geheel in harmonie met die akelige verblijfplaats! ‘Dit zijn verzinsels zeker, uitvindingen van het volk,’ zei Jasper nogmaals, zich verwerend tegen een indruk, die hem met wellustig-ijzende ontroering overweldigend in bezit nam. ‘Neen, dat is een ware gebeurtenis,’ verzekerde madame Noëmi, hem, na eenige draling heengaande, aan zijne stilzwijgendheid overlatend. De woning was gansch in 't donker gehuld. Groote grauwe wolken dreven er over; een vledermuis fladderde, nauw zichtbaar, nog rondom de naakte muren en het water klotste geheimnisvol klappend tegen den oever aan... Jasper geloofde geen woord van het zoo even vernomene. En toch, het had zijn verbeelding opgewekt. Die jonge doode, gebalsemd, schoon gebleven in haar glazen graf, trok hem onweerstaanbaar aan. Zij zweefde in engelenlichtheid, als eene onvatbare en toch bekorende sylphe tusschen hem en de bladeren van het wetboek, toen hij het gas ontstoken en zich ter studie had neergezet. Hij wilde haar verdrijven. Hij kon niet. Zij hield hem onder haar bedwang. Zijn gedachten vlotten weg en werden droomen. Hij volgde hen in de azuren verten van den hemel der poëzie, steeds er naar grijpend, zij hem ontvliedend, tot in eens uit den chaos van wolkige | |
[pagina 75]
| |
schimmen en wriemelende geestesbeelden er éen vooraan kwam zweven en lichaam en leven gekregen had. Zijn gepeinzen namen een bepaalden vorm aan en, in den angst of alles hem plotseling weder ontsnappen en zich in nevel oplossen ging, nam hij pen en papier en schreef hij, koortsig, overijld, in vuur ontvlamd, in éenen adem een sonnet aan haar. Met nooit genoten weelde en een nog niet gevonden rijkheid van taal, een verrassende verscheidenheid van uitdrukkingen, een gloed, die hem verbaasde, schreef hij dat gedicht. Tot dusverre had het grondgevoel van valsche toestanden, de verbloemde, maar toch aanwezige bewustheid van zelfgeschapen smart, het ledige van zijn klacht, het gehuichelde van zijn getreur over miskenning en liefdelooze bejegening, hem hinderend in zijne uitingen den weg versperd. Nu was 't wel degelijk waar, dat hij naar iets onbereikbaars haakte, dat hij iets onopwekbaars opwekken wilde. Hij vergeleek zich zelf met den prins op zoek naar Dorenroosje - de schoone slaapster in het bosch - doch met dit vlijmend, zoetwanhoopvol en veel aangrijpender besef van haar onmogelijk herleven... Zijn hoofd was tot barstens toe gespannen, zijne oogen schitterden, zijne wangen gloeiden, zijn hand beefde, terwijl de pen over 't papier kraste. En in triomf bereikte hij het slot. Nooit had hij iets dergelijks geschreven! Het was een meesterstuk! Dit zou zijn roem als groot dichter vestigen! Zoo dacht hij in zijne opgewondenheid. Hij las en hij herlas het stuk; telkens ontdekte hij er nieuwe schoonheden aan. En toen hij reeds te bed lag en slapeloos, zenuwachtig, gelukkig, en verstandelijk geradbraakt door de bovenmenschelijke krachtsinspanning, welke tot een dergelijke schepping wordt vereischt, speelden hem de woorden nog in het woelig brein; de regels rolden als parelen over elkander, | |
[pagina 76]
| |
de strophen wilden niet meer van hem weg, hij moest ze altijd en altijd bij zich zelven herhalen. Het was een knijpende kwelling, een hemelsch genot. Hij doorworstelde dien nacht. Hij stond des morgens op, na een paar korte indommelingen, die geen slaap mochten heeten, nadat hij alle uren had geteld, bleek, ontdaan als na een braspartij. Zijn hoofd scheen ledig. Tot werken was hij onbekwaam. Hij nam weder het blad ter hand en las. Hij verstond niets meer, het ging hem als degenen, die voor 't oogenblik geen smaak meer hebben door al te groot misbruik van prikkelende toespijzen. Na dien roes rustte de poëzie. Doch hij behoefde eenige dagen om dezelfde mensch te zijn. Het hoofd helderde op. Hij volgde de leergangen der Hoogeschool en was op een drietal avondpartijtjes tegenwoordig. Hij verspilde er altijd veel kracht aan wat de Franschen esprit noemen, en als de feestjes elkander te snel opvolgden, bracht hij er ook eene leegte des harten, eene oververzadiging van gezelschapsverkeer, van ijdel gefleem, van onvoldanen eigendunk en gekunstelde vreugd uit mede. Dan verviel hij in een zware melancholie, te zoet om mistroostigheid te heeten, en waarin hij met den wellust eens dweepers zoo diep mogelijk als in een meer te verzinken poogde, tevens op de geruststellende zekerheid steunend, dat alles spel der phantasie was en hij er niet in zou ten gronde gaan. Op zulke oogenblikken zocht hij instinctmatig alles op, wat met die stemming in harmonie was. En aldus kwam het, dat zijn lustelooze schreden hem gevoerd hadden naar het oud kerkhof buiten de Brugschepoort, waar er in lang niet meer begraven werd en enkele onderhouden rustplaatsen het verval der groote meerderheid, waarheen geen voet meer kwam, te treffender | |
[pagina 77]
| |
maakte; verschoten en verbrijzelde kronen, op hoopen geworpen met heiligschendende woestheid; stangen tegen den muur gesteld; omheiningen ten gronde door roest opgevreten; hier een kruis gevallen, ginder een schuin hangend, als aangewezen prooi voor eerstkomenden stormwind; daar een, nog recht, zijn rosse flarden-armen in gebed openhoudend; een naam op 't eene, een datum op 't andere, terwijl al 't overige door den tijd was uitgewischt. De twee groote wegen, die aan het middenpunt kruisten, waar een kapel stond, waren gansch met gras en welig onkruid overdekt en toch nog duidelijk afgeteekend, lager liggend dan de vier uitgestrekte begraafzoden; langs weerskanten stonden reeksen populieren, wild, onbesnoeid, zeer dik van stam, zeer hoog van kruin, met stijgende jammerklacht of dalend gekerm in hun bestendig klapperend loof door de dooden gevoed. Jasper stapte over het gras tusschen de brokkelige zuilen, ruig met korstmos geplekt, waarop zijn oog de nog overgebleven namen las, zonder dat zijn geest er belang in stelde. Eensklaps schrikte hij uit zijn mijmering op, aan den versten hoek, juist toen hij zich omwendde, had een opschrift hem verrast: Lamalle! Was dit niet den naam dien madame Fricaut genoemd had? ‘Entrée du Sépulchre de Jean-Martin Lamalle’ las hij, getroffen. Onmiddellijk boven dezen steen, met een ophefring en die met een breede, platte ijzeren roede in twee beroeste krammen vast was, lag er een tweede, grootere gedenkzuil: ‘Ci-git Jean-Martin Lamalle, né.... département Avey- | |
[pagina 78]
| |
ron, presi.... tribunal Châteaudun, ancien membre de la Convention en 1793, procureur-gén... al départ... de l'Escaut... Il sortit de France en 1805 pour ne plus y rentrer. Il laisse à Gand.. souvenirs... magistrat intègre et éloquent. Il y mourut.... Sept....’ ‘Et il repose ici loin du séjour natal.’ Het was dan toch waar dat hij bestaan had, die fantastische Lamalle! Hij was een Franschman, een lid der Conventie! De datum van zijn overlijden was als menig ander woord onleesbaar. Vrienden hadden hem die gedenkzuil opgericht; maar het was klaarblijkend dat geene liefhebbende hand er de netels en 't onkruid van weerde. De naam zijner dochter was er niet op te ontdekken. Zij was dus zooals de legende beweerde onbegraven gebleven!.... Op den terugkeer maakte Jasper een kleinen omweg door eene straat, waar hij nog nooit den voet gesteld had, namelijk die, waarin de voorgevel van het bewuste huis uitkwam, een zeer stille straat met blinde muren en niets dan achterpoortjes, gesloten alle. Daarnaast waren de paardenstallen eener huurhouderij. Er stonden een paar uitgespannen vigilantes; een man was bezig met de wielen van de eene af te wasschen. Hier ook waren de ruiten der drie vensters langs weerskanten van de deur stuk geslagen, maar nog sterke eiken binnenluiken beschermden voor 't inbreken. De waaier,Ga naar voetnoot1) sierlijk in ijzer bewerkt, verleende vrijen doortocht aan regen en wind. De koetspoort was blijkbaar in jaren niet geopend, maar nog bestand tegen elken stormloop van buiten. De straat moest eertijds opgehoogd zijn, de gansche bouw scheen ingezakt of ietwat in den grond bedolven. | |
[pagina 79]
| |
Die werkende man hinderde Jasper. Hij had daar alleen willen zijn. Hij had willen zoeken of er geen reten waren, waardoor hij loeren kon. En nu, met den hinderpaal der onmogelijkheid voor zich, ontwaakte een verlangen in hem, daar eens binnen te dringen, te weten, wat er te zien was en of een spoor van heel die vreemde geschiedenis er nog te ontdekken ware.... Aangezien die Lamalle wezenlijk bestaan had, kon het andere ook gebeurd zijn. Hoe en op welke manier zou Jasper in 't huis geraken? Den sleutel vragen? Aan wien? Er in breken? Langs waar? Toen hij reeds weder op zijn kamerbalkon zat en over 't water tusschen de frissche boompjes naar de doode muren staarde, kwam 't hem in eens voor, alsof hij langs de trap, die door een zijvenster in de laatste zonnestralen rood verlicht was, iets bewegen zag, vluchtig als de schaduw die een groote vogel neerwerpen zou. Dienzelfden avond moest hij in gezelschap zijn, een gala-danssoirée, ten huize van zijn vriend Armand, een medestudent van zijn cursus. Het verveelde hem ontzaglijk, zijn vlaag van droefgeestigheid en misanthropie was lang nog niet over; maar hij werd er steeds zoo goed onthaald, hij dorst zich aan zijn verplichting niet onttrekken jegens hen die op hem rekenden. Och dat dansen! Kon hij er maar aan ontsnappen voor heden! Op de trap reeds hinderde hem de geur der bloemen, het gebons der muziek, het gegons der stemmen; het schitterend licht gaf hem vrees voor nakende hoofdpijn; de als bonte vlinders reeds dooreenwemelende jeugd had thans geen bekoorlijkheid voor hem, omdat zij eischen stellen zou aan zijne plichten der hoffelijkheid en omdat elke dwang hem onuitstaanbaar was. | |
[pagina 80]
| |
Hij had willen alleen zijn met zijne mijmeringen, de aanzwevende inspiratie behouden, een nieuw sonnet schrijven aan Doornroosje. Hoe weinig dacht hij hier van haar iets te vernemen! Het was bepaald alsof het toeval er zich mede moeide om hare schim steeds voor zijn oog te tooveren. Hij had de gastvrouw en den gastheer gegroet en zat een oogenblik neder naast de oude dame, de grootmoeder, die sedert kort bij hen inwoonde en, ondanks hare jaren, wel besloten was elke partij mede te maken. Hij deed het eigenlijk meer om tijd te winnen dan met het vooruitzicht van een buitengewoon genot aan haar gesprek te vinden, ofschoon zij eene innemende figuur was. Zij, verwonderd over zooveel gunst, glimlachte gevleid en vroeg of hij tevreden was in de stad en aan de Hoogeschool, en of hij 't goed getroffen had met zijne kamers, en eindelijk waar hij woonde. Het leek op een verhoor, maar een verhoor van minnelijke belangstelling. Toen hij de kade en 't nummer van zijn woonst noemde had zij eene uitroeping: ‘Mijn hemel, daar! is 't mogelijk!’ Kende zij dan het huis en was het zulk een wonder dat hij er zijne tent had opgeslagen, vroeg hij glimlachend op zijne beurt. ‘Maar ik ben er geboren, ik ben er opgegroeid,’ zei ze met de blijde verrassing, die eene plots gewekte herinnering uit den kindertijd medebrengt. En nu vertelde zij, onafgebroken pratend, in 't verleden levend, bang dat hij - vluchtige beleefdheidsvogel - haar in een tusschenpoos verlaten zou; haar vader was notaris, hij had veel kinderen, een uitgebreide praktijk. En zij stelde verder vragen: had hij de voorkamer op 't eerste met het balkon? | |
[pagina 81]
| |
‘Ja.’ ‘Daar sliepen mijn ouders, de kinderkamer was er juist boven. O, wat hebben wij er soms schrik uitgestaan met het huis rechtover....’ ‘Het huis van Lamalle?’ zei Jasper, die niet of weinig geluisterd had, in eens benieuwd. ‘Ja, en elkander aangestooten en bang gemaakt, als het begon duister te worden: “Kijk, kijk, daar is juffrouw Lamalle, ze komt uit hare kist, ze zal ons pakken!” dat waren de grooten tegen de kleinen, ge begrijpt.’ ‘Och kom, mevrouw, weet gij wellicht iets van die legende, vertel het mij,’ bad Jasper. ‘Het is geene legende, het is eene ware geschiedenis, kent gij die werkelijk niet?’ vroeg zij met ongeloof. ‘Iets heb ik er wel van gehoord, niet alles,’ zei Jasper en nu zat hij zelf bevreesd, dat Armand, die zichtbaar - met eene juffrouw aan den arm - op zoek was naar paren om een quadrille des lanciers te volledigen, hem bemerken en in beslag nemen zou.... En de bejaarde dame vertelde haar zonderlinge geschiedenis op dit zonderling daartoe gekozen oogenblik. ‘Lamalle was hier procureur-generaal tijdens het eerste Fransche Keizerrijk. Hij was een conventioneel, hij had in den dood van Koning Lodewijk XVI gestemd.’ ‘Hebt gij hem gekend?’ vroeg Jasper. ‘Van aanzien ja, slechts eens heb ik hem hooren spreken. Ik zie hem nog ten onzent binnenkomen, toen hij - bij vergissing - niet bij vader maar in onze woonkamer was ingeleid. Ik zie nog zijn sierlijk zwaaiende handgroete aan mama, die hem verlegen tegemoet trad, gestoord in hare woelige kinderintimiteit zeker; ik hoor nog zijn sonore stem van Franschman, toen hij luchtig, | |
[pagina 82]
| |
zelfvertrouwend, schertsend zeide: “Madame, n'avez vous pas peur d'un régicide?” Ik verstond destijds de uitdrukking noch de beteekenis niet. Later vernam ik dat het woord “Koningsmoorder” hem als een bravade of een gewetenswroeging gedurig op de lippen kwam.’ ‘En zijne dochter?’ vroeg Jasper. ‘Die heb ik ook gekend. Zij was de godin en meesteres van 't huis. Zijne vrouw was krankzinnig gestorven. Twee andere meisjes reeds had hij zeer jong in Frankrijk verloren. Men zegde onder 't volk dat de vloek op hem lag; hij was rijk, hij had nationaal goed gekocht, en dat bracht volgens de openbare meening onheil mede.’ ‘En zijne dochter?’ vroeg Jasper nogmaals. Maar zij volgde den loop harer eigene gedachten. ‘Ik zie hem nog met haar in open rijtuig, triomfantelijk op den trippelenden stap der twee mooie, muiskleurige paarden uit de koetspoort komen. Zij geleek op een statue der oudheid, maar zij had goudgeel haar.’ ‘O, dat kan heel mooi wezen!’ riep Jasper uit, want de toon van 't gezegde scheen blaam in te sluiten, en reeds zag hij zijn Doornroosje in verbeelding met golvend goud overgoten. ‘Gewis, maar juist dat goudgeel haar was oorzaak, dat ze menschenschuw en ongelukkig werd.’ ‘Hoezoo?’ ‘Haar vader had ze naar haar eerste bal geleid, fier als een pauw op zijne vorstelijke dochter. Wat gebeurde er daar? Geen mensch wist het met zekerheid; maar naar het scheen had iemand - wellicht een nijdige mededingster - er luid, door haar gehoord, eene spottende zinspeling op hare rosheid gewaagd. Bloedig gekwetst keerde ze weder. Voortaan | |
[pagina 83]
| |
weigerde zij uit te gaan en wij kinderen zagen haar, van uit ons hooger raam, den ganschen dag haar lokken kammen, onvermoeid en onverdroten, als ware 't hare dagtaak geweest. De dienstboden brachten 't uit dat zij een looden kam gebruikte om er de kleur van te verdooven. En toch bleef het hoofd blinken als goud, een lichtpunt in de donkerende kamer bij valavond blijvend. Haar vader was wanhopend en wilde haar tot uitgaan dwingen, maar haar besluit was onwrikbaar, haar wil onbuigzaam als glas. Wij zagen hem alleen uit de groote poort rijden, terwijl zij voor haar toiletspiegel zat met al het vloeibaar goud op haren rug en in de altijddurende beweging harer kammende hand, regelmatig en traag als de gang van een uurslinger. Men zei dat ze in de hersens was gekrenkt. Plots op een vroegen morgen liep het gerucht dat ze dood was. Men geloofde het eerst niet; maar de voorhangen der bovenvensters, welke altijd op waren gedurende den dag, bleven neder. Later werd het gerucht bevestigd, maar er greep geene begraving plaats en toen werden ongehoorde dingen verteld: Lamalle wilde niet scheiden van zijn dochter, het laatste, wat het noodlot hem ontrukte. Hij bewaarde haar in zijn huis in een glazen kist in eene geheime schuilplaats...’ Hier onderbrak Jasper de vertelster, de rechtsgeleerde of beter, de rechten studeerende kwam in opstand: ‘Veroorloof mij, mevrouw, destijds bestonden de reglementen reeds, die elke bijzetting van lijken in kerken, kapellen of een bijzonderen eigendom verboden.’ ‘Juist, doch zij werden nog niet zoo streng toegepast als ten huidigen dage. Zijne hooge bediening veroorloofde hem misschien zich ongestraft boven de wet te stellen; men verontrustte hem niet. Hij bleef er in de | |
[pagina 84]
| |
bestendige tegenwoordigheid der verlorene leven. Weldra trok hij zich gansch van de wereld terug. Hij bereikte een zeer hoogen ouderdom.’ ‘En sinds staat het huis onbewoond, aan verval prijsgegeven.’ ‘Ja.’ ‘Doch uit welke oorzaak?’ ‘Dit weet ik niet met zekerheid. Maar het schijnt dat Lamalle in zijn testament bepaald had, dat het tot puin worden moest en er lange processen dienaangaande tusschen de stad en zijne vèrverblijvende erfgenamen in Frankrijk ontstonden...’ ‘Neen, grootmoeder, nu leg ik de hand op hem,’ zei Armand, die op eenigen afstand, met een andere danseres aan den arm, weder op zoek, vol ongeduldigen eerbied wachtend was blijven staan tot er in het verhaal, dat hij niet hoorde, een pauze kwam, en Jasper moest mede in den dwarrelenden drom. En terwijl zijn blik op hoofden van git en vlechten van blond en kroesels van bruin rustte, zag het oog zijner verbeelding een haartooi van goud. Zijn hart voelde mede de smart der versmading; de prikkelbaarheid der krenking nam er door hare naïeve overdrevenheid zelve iets tragisch aan van menschelijke ellende; de kleingeestige eigenliefde verkreeg er iets aandoenlijks door de grootheid van het dwaas geleden leed. Waarom was er geen wraakgeest opgestaan, geen trooster? waarom toch had haar vader, waarom had niemand haar gezegd, dat roode haren mooi kunnen zijn! En weder ging zijn verbeelding op hol, door 't bezoek aan 't kerkhof en het vertelsel wakker geschud. Thuis gekomen zocht hij, geheel en al opgewekt, ondanks zijn vermoeienis en het late nachtelijk uur, in zijn lessenaar het gedicht aan de onbekende schoone, dat hij in de onbehagelijk- | |
[pagina 85]
| |
heid van oververzadigende bewondering weggesloten en niet meer ter hand genomen had. Van den eersten regel geraakte hij weder onder de betoovering: ‘Ja, dat is wel oprecht mooi!’ zei hij, aan 't einde gekomen, in geestdrift als ter bevestiging met den wijsvinger op het papier slaande. En hij schreef een nieuw sonnet aan haar, die hij zijn ‘Dorenroosje’ noemde. Zijn stijl was als het ijdel, sierlijk spel eens goochelaars, die ballen opwerpt, wedervangt en door elkander gooit. Om gedachten was het Jasper niet te doen, samenhang zocht hij niet, voor zinbouw bleef hij onverschillig; hij gaf eene impressie weder, een schildering van glans en gloor, van liefde door dien gloor en glans verwekt. Hij sprak in dat sonnet van het goud van haar kruin, van zijn droomen van goud en het goud van zijn min.... en hij vond het geheel zeer schoon, hij noemde 't ‘groote kunst.’ Zijn zelfaanbidding was zoo oprecht uit zelfbewondering opgevlamd; zijn dichterlijk gevoel was zoo innig; zijn overtuiging van meerderheid als poëet stond zoo vast; figuurlijk knielde hij voor het altaar, waarop hij de scheppingen van zijn brein, als afgoden, geplaatst had.... en thans stond zij er als eene hemelsche verschijning, met stralen van omhoog oversproeid, eene werkelijkheid en toch een beeld door zijne phantasie uit den doodsslaap gewekt. Hij beleefde weder een slapeloozen nacht. Gedurende de dagen die volgden werd hem de bekoring te sterk, hij moest haar zoeken, haar zien in haar wit satijnen gewaad met hare kroon van zonnelokken om het nog behouden aangezicht, zooals hij zich haar voorstelde, slapend den akeligen en voor de eischen der poëzie zoo noodigen doodslaap. O hij haakte naar haar, hij minde haar om der wille van zijn gedichten en hij minde zijn gedichten om harentwille, evenals de genreschilder zijne | |
[pagina 86]
| |
modellen, zelfgekozen en op het doek vereeuwigd, liefheeft. Een plan rijpte in zijn hoofd. ‘Gij kunt mij een dienst bewijzen’, sprak hij tot Armand, die een groot regattenliefhebber was. ‘Leen mij uwe boot.’ A la bonne heure!’ riep deze, een kloeke kerel met gespierde armen, ‘hij komt dan eindelijk, de lust naar gezondheid gevend, krachtontwikkelend vermaak! Mag ik u als lid van den Club Nautique laten inschrijven?’ ‘Neen, neen,’ antwoordde Jasper, ‘het roeien heeft voor mij geen aantrekkelijkheid en zal het nooit hebben.’ ‘Verwijfde boekworm,’ verweet hem zijn vriend teleurgesteld. ‘Maar,’ hernam Jasper, het geldt iets anders, eene fantaisie, een nachtlijk tochtje in de maan,’ en hij scheen verlegen. ‘Begrepen,’ zei zijn vriend, fijn glimlachend. ‘Leg de boot van avond onder gene brug, wilt gij?’ ‘Ja, op gevaar af in overtreding met de voorschriften der politie aangeklaagd te worden.’ ‘Eene belofte, gij zult mij niet bespieden, niet volgen in mijn tocht?’ ‘Wees gerust, ik zal mij op den rang van mededinger niet stellen, behoud uw Dulcinee voor u alleen.’ Hoe hij dat uitlegde! Jasper liet hem in de meening. Maar eene onbegrijpelijke, vage onrust, een heimelijke jaloezie kwelde hem reeds. Hij zag of meende te zien, dat de blikken van zijn bezoeker bestendig op het huis rechtover gevestigd waren, en hij kreeg een gevoel van bangheid als of die blikken er door boren en nog voor hem de ontdekking zouden doen. ‘De zon hindert u,’ zei hij - zij zaten op het balkon, waar schoone-bij-dage en capucienen aan opklommen. | |
[pagina 87]
| |
‘O!’ sprak de andere, achteloos en voor Jasper bevredigend, zijn stoel een weinig omkeerend. Jasper bleef laat op dien avond. Hij wist dat de nachtwaker altijd omtrent één uur langs de kade voorbijkwam. Hij draalde tot zijn stappen zich verwijderd hadden, toen sloop hij naar beneden, de deur zonder gerucht toetrekkend. Hij vond de boot op de aangeduide plaats. Hij was een onhandig roeier maar geraakte toch veilig tot onder het voormalig zomerhuisje. Jasper klauterde aan de nog gave ijzeren stangen omhoog. Hij stond in de kamer, de groote benedenkamer, in wier ledigheid hij zoo dikwijls de zon had zien schijnen. Een rattendavering vluchtte, als 't ware van onder zijne voeten, over den plankenvloer weg. Het was er duister en nu begreep de indringer het ondoelmatige van zijn waagstuk. Hij dorst geen licht ontsteken, dat van op de kade zijne tegenwoordigheid verklikken zou. Tastend met de teenen of er geene hollen in het hout waren, vervolgde hij zijn weg. Hij vond en opende eene deur. Hij legde de hand op de leuning van eene trap; hij slierde met de zool eens heen en weer, hij stond op marmer. En hier wreef hij een lucifer. Onpractisch - wat den dichter eigen schijnt te zijn - had hij zelfs geen bougie mede, Het licht was gauw weer uitgedoofd. Hij had eene groote, vroeger gedecoreerde en vergulde voorzaal en eene breede trap gezien, en voordat hij tijd had - stouter wordend - een tweede solferstekje te doen branden, ontwaarde hij zelf door een zijvenster den bescheiden weerschijn eener lamp van uit den kelder op de met onkruid bedekte voorplaats. Hij schrikte zoo hevig, dat hij naar zijn adem snakken moest. Bang was Jasper niet, hij droeg overigens altijd een kleinen, doch geducht veerkrachtigen casse-tête bij zich. Dien had hij reeds vast, terwijl hij omzichtig de trappen afdaalde. Beneden kwam | |
[pagina 88]
| |
hij aan eene nog schier onbeschadigde glazendeur. Hij keek naar binnen in hetgeen eertijds de keuken was. Een dertienjarig meisje stond aan een brandend komfoor en helde een kokenden theemoor (ketel) juist over den alambic (trechter) eener kan. Een geur van koffie verspreidde zich onder de gewelven. Enkele kopjes wachtten er op niet aanwezige verbruikers; een berg met boterhammen prijkte in 't midden. Jasper opende de deur. ‘Zijt gij alleen dan, waar blijven de anderen?’ sprak het kind zonder omzien. ‘Wat doet gij hier?’ vroeg Jasper. ‘Oei, oei, oei! een vreemdeling!’ riep zij, hem ontwarend, bleek, ineenkrimpend van angst. Hij lachte haar aan, verbaasd, bevreemd. De lamp verlichtte zijn gelaat. ‘Ge zijt de heer van hier rechtover! Ge zult mij geen kwaad doen, niet waar?’ smeekte zij met de handjes gevouwen, als een slag afwachtend. ‘Neen, wees niet bang,’ zei Jasper, nadertredend. ‘Ze zijn daar!’ kreet ze fluisterend, ‘vlucht, vlucht!’ En daar hij het oor leende aan een nog ver, onderaardsch, schier onvatbaar gerucht, stiet ze hem vooruit: ‘uw leven is in gevaar, vlucht!’ herhaalde zij. En Jasper, onder de impulsie van haren angst meer dan den zijnen, ijlde de trap op, de voorzaal en de kamer door, liet zich in het schuitje glijden en geraakte ongedeerd en ongezien aan de brug, en, na er het lichte vaartuig vastgelegd te hebben, veilig in zijn huis. Des anderdaagsmorgens, voordat hij tijd gehad had veel op een middel ter opheldering van het raadsel na te denken, werd aan den appel van zijne deur geleuterd als van iemand, die niet weet, hoe dien om te draaien of onbekend is met het gebruik van aantikken. | |
[pagina 89]
| |
Hij opende. Wie stond voor hem tot zijne groote verbazing? De kleine meid van den nacht te voren! ‘Mijnheer,’ stotterde zij verlegen, met het hoofdje naar omlaag, hem schuins van onderen op schuw aanblikkend, ‘zult gij het zwijgen?’ ‘Wat dan, lief kind?’ vroeg hij aanmoedigend, ofschoon hij haar verzoek dadelijk geraden had zonder er de aanleiding toe te vatten. ‘Dat gij ginder geweest zijt,’ en met eene beweging van de oogen duidde zij het huis aan. ‘Aan wie zou ik het zeggen en waarom?’ ‘Aan de menschen,’ sprak het kind. En willicht in den waan, dat hij meer wist dan het geval was, ‘ze zouden vader in 't kot steken,’ zei ze dof. ‘En wat heeft vader dan misdaan?’ vroeg Jasper, neerzittend, terwijl hij haar tot zich trok. Maar zij schudde het hoofd, dat ze 't niet zeggen kon of mocht. ‘Ik moet ten minste weten, wat ik zwijg,’ drong de student aan, met een heimelijk besef, dat hij onbescheiden en weinig edelmoedig handelde tegenover een weerloos kind, doch onbekwaam om zijn nieuwsgierigheid te overwinnen. Zij zag hem aan met groote, zwarte oogen in haar klein, fijn, bleek aangezichtje, angstig en vertrouwvol tevens: ‘Vader haalt,’ zei ze. Die euphemistische benaming van ‘stelen’ had Jasper nooit gehoord, maar hij begreep ze onverwijld. ‘Komaan, dat is niet waar, zeker?’ sprak hij, ontroerd door de vroege verdorvenheid van dit schepseltje, dat van zoo iets gewaagde als 't natuurlijkste der wereld. ‘Ja toch, 's nachts; overdag rijdt hij met de vigilant. Wat zijt gij ginder komen doen?’ Die vraag was moeielijk te beantwoorden voor Jasper. | |
[pagina 90]
| |
In zijn verlegenheid stelde hij er haar eene op zijne beurt: ‘Hoe heet gij en hoe oud zijt gij?’ ‘Tientje. Ik ben dertien jaar - bijna veertien,’ pochte zij. ‘En haalt gij ook reeds?’ vroeg Jasper. ‘O neen!’ verzekerde zij, pijnlijk aangedaan schijnend. ‘Beloof mij, dat gij niet meer komen zult.’ Zij had zich nader gedrongen met eene vleiende schouderbeweging als eene kat. Zij was niet bang voor hem. Hij voelde sympathie voor haar, en gewoon een streelenden toon half scherts, half plagerij, half fatuïteit tegenover de kleine meisjes van haar leeftijd in de huizen, waar hij uitgenoodigd werd, aan te slaan, bedong hij met een glimlach: ‘Indien ik niet tot u mag gaan, zult gij dan tot mij komen?’ ‘Ja,’ antwoordde zij eenvoudig en oprecht, een paar malen knikkend, zijn voorstel ernstig opnemend. En zij was heen. Hij stond voor zijn geopend venster. De winderanken schommelden zacht door 't morgenwindje gewiegd; de eerste knop was er in roze- en purperkleurige kelk zegepralend, door de vroege zonnestralen gewekt, op open gegaan, doch Jasper, die zijne ontwikkeling sedert dagen had nagespeurd, had er thans nauwelijks een gedachteloozen blik voor. Hij keek naar 't huis rechtover, helder door de gebroken ruiten inwendig door de zon verlicht, even verlaten, even ontoegankelijk als immer. Langs waar kon dat kind er binnendringen en wat gebeurde er in die woonst? Maar zijn belangstelling alleen was niet wakker, zijn gemoed werd hoe langer hoe onbehagelijker beroerd; een zekere kwelling ontsproot van lieverlede, aan een opborrelende gewetenswroeging gelijk, hij had eene dievenbende | |
[pagina 91]
| |
ontdekt of was op 't spoor om ze te ontdekken; gansch den verleden winter waren er van tijd tot tijd nachtelijke plunderingen geschied, sommige met inbraak, nu op het eene dan op het andere punt der stad. De daders waren tot dusverre aan elke hinderlaag ontsnapt.... Zouden deze rooverijen wellicht met dit huis in verband staan, zou het tot vergaderplaats en verbergsoord dienen?.... Hij studeerde de rechten. Zijn inzicht was in de magistratuur te gaan. Hij had het voornemen gemaakt de trouwhartigste aller rechters te worden, nauwgezet, streng, onverbiddelijk in het straffen van elk misdrijf.... en een bittere schimplach plooide zijn mond, het begin van zijn loopbaan was mooi - medeplichtige, verheler van wanbedrijven.... Jasper zag er in eens verouderd uit met de rimpels van zelfonderzoek, die zijn voorhoofd plooiden. Hij moest hetgeen hij onderschept had aan de politie mededeelen.... ‘verklikken’, klonk een stem in zijn binnenste. Ja verklikken, hij had eigenlijk niets ontdekt: het kleine meisje had hem in haar naiefheid en haar vrees tot vertrouweling van een geheim gemaakt.... ‘Neen, nooit,’ zei hij tot zich zelven met een krachtig handgebaar, terwijl haar smeekend aangezichtje voor zijn geestesoog verrees. Hij bleef misnoegd, ontstemd, ontevreden over zich zelven gansch den dag. ‘Dat was ook wijs en practisch, hé, nog daarenboven die kleine dievegge uit te noodigen op zijn kamer, een vruchtbaar veld voor haar ongeoorloofde handelsondernemingen!’ en hij zag rond naar al de gerieflijkheden, die hem omgaven, die op zijn schrijftafel en hier en daar verspreid waren; naar de lade van zijn kast, waar zijn geld lag, en die hij meer dan eens, uitgaande, had vergeten te sluiten, niet wetend, of er een te kort was, nooit tellend. O ja, ze zou niet nalaten te komen, dat wist hij en hij niet nalaten haar aanmoedigend tegen | |
[pagina 92]
| |
te lachen, dat wist hij ook - onverbeterlijke dwaas, die nooit, ondanks alle waarschuwingen van zijn verstand anders gedaan had dan zich door zijn sympathie, door de impulsie van het oogenblik te laten medesleepen.... Hij verviel in een groote somberheid, de schoone Slaapster was voor alsnu vergeten of op den achtergrond geschoven, Tientje en hare veropenbaringen hielden hem onrustwekkend bezig. In die stemming vond hem Armand, zijn vriend, toen hij tusschen ‘donkeren en klaren’ eens als eene bom binnenviel. Deze ontwaarde eerst de mistroostige uitdrukking van Jaspers gelaat niet. ‘Welnu, en de nachtelijke tocht, goed afgeloopen?’ vroeg hij luchtig. ‘Heel goed,’ antwoordde Jasper. Zijn toon had een wanklank. ‘Gij hebt de boot weergevonden?’ ‘Ja, ja!’ het speet Armand, dat hij er op gezinspeeld had, zoo duidelijk bleek de onderneming een mislukte zaak. ‘Kom, laat ons samen naar 't café gaan,’ stelde hij voor, en Jasper ging werktuigelijk; doch zijn goede luim was hem bepaald ontrouw geworden voor dien dag. Tientje hield woord. Zij bezocht hem weder. Zij bracht een tuil sterk geel- en oranjegekleurde violieren mede, op de binnenmuren van de ruïne geplukt, en terwijl hij ze prees en aannam, er aan rook en ze in 't water stelde, kreeg hij een nieuwe gewetenswroeging, hij had dat kind voor eene dievegge uitgescholden, terwijl zij er op bedacht was hem een genoegen te doen. Het was misschien dat, wat zijn stem zoo mild maakte en zijn blik verteederde na de eerste onbehagelijke verrassing van haar ongewenscht bezoek. Hij had altijd verlangd een zusterken te hebben, dat hij vertroetelen en liefkoozen zou. ‘Kom,’ sprak hij, haar langs achteren met zijn uitgestrekte hand, bij de vlecht, die op haar rug hing, nader | |
[pagina 93]
| |
trekkend, wanneer hij reeds neerzat en zij verlegen stond te glimlachen, ‘kom, Tientje, vertel mij eens iets.’ Voor alle antwoord lachte zij hem toe, volstrekt niet schuw, tusschen zijn knieën staande. ‘Wat doet gij alzoo geheel den dag? Gaat gij niet naar de school?’ ‘Neen, ik help moeder.’ De bekoring welde guitig in Jasper op om haar te vragen of moeder ‘haalde’ wellicht; maar hij hield zich in en beperkte zijn onderzoek tot: ‘Waaraan helpt gij moeder?’ ‘In 't nieuw wasschen. - Hebt ge soms iets?’ vroeg ze gretig rondziende. ‘Ja, ja, zeker, handschoenen en een foulard misschien,’ zei hij achteloos, de hand over haar achterhoofd strijkend, niet geneigd om de poëzie der voor hem zoo verlokkende tweespraak reeds door bekommernissen van stoffelijken, en zoo vuigen aard te vervangen. ‘Waar woont moeder?’ ‘In een kamerken op den cour der huurhouderij.’ ‘Zoo, zoo!’ ‘Moeder zit lam, zij kan niet gaan,’ berichtte hem Tientje. ‘O dat is spijtig! en hoe kan ze dan voor de menschen wasschen?’ ‘Ik breng haar alles aan, wat ze er toe noodig heeft.’ Nu werd hem de verzoeking al te sterk: ‘Tientje,’ zei hij, ‘haalt vader niet genoeg om haar en u te onderhouden, moet zij nog werken voor haar brood, ziek en gebrekelijk?’ Tientje rukte zich los, haar oog schoot een vonk en zij zei met kracht: ‘Moeder zou niet willen leven daarvan; vader verdrinkt het al.’ ‘Heeft hij u nooit willen doen halen?’ vroeg Jasper, die een onverklaarbaar genoegen vond in het uitspreken van dat woord. ‘Ja,’ en weder nadertredend stak zij hem haar armpje | |
[pagina 94]
| |
met de gesloten hand voor. ‘Kijk, voel hoe sterk ik ben, als hij mij wil doen medegaan, sta ik pal en hij kan mij niet voortkrijgen,’ zei het kind in den waan, dat hare lichaamskracht meer dan haar zedelijk verzet den dronkaard van dwangmiddelen afhield. Jasper vond het vermakelijk. Hij greep het armpje vast en, den schijn van groote krachtsinspanning aannemend, trok hij met zwak geweld en liet haar eindelijk hijgend los. Haar lach klonk als een belleken in onschuldigen, uitbundigen triomf. Maar in haar spel en hare naiefheid, verloor zij het practische niet uit het oog: ‘De handschoenen en den foulard,’ vroeg ze ieverig, voordat ze henen ging. Het sprak van zelf, dat ze 't gereinigde terug moest brengen. Hij, Jasper, was er niet. Tientje blikte rond in de kamer. Alles lag er verwaarloosd, papieren, boeken, vlugschriften dooreen, hier een verscheurde briefomslag, ginder een tabaksbeurs, eene pijp, een lorgnon; op het schoorsteenblad tikte een groot zilveren zakuurwerk; ongebruikte postzegels, gereed om bij den minsten windtocht weg te fladderen, er naast, half er over heen gekruld; een zilveren pennemes ving een straal van de zon op; een linaria cymbalaria in een pot liet hare ranken vol bloemenmondjes van de kommode naar beneden hangen. Maar Tientje's aandacht werd van dit alles afgeleid door een dikgevulde, halfopen portemonnaie waarin geld schitterde, waaruit een gevouwen bankbriefje keek. Schuw zag ze rond of iemand haar bespiedde, dan strekte ze er de hand naar uit, met eene vlam van begeerlijkheid in 't oog; een stukje, één enkel, dat briefje dáár, geen mensch zou het weten.... En reeds had ze 't vast, toen ze 't met een woest gebaar weder verfrommeld in de beurs duwde, en snel, als | |
[pagina 95]
| |
vluchtte zij voor iets onzichtbaars, dat haar voortdreef, strompelde zij tusschen de stoelen door en liet ze zich op den rieten zetel aan het balkon neervallen met de hand voor de oogen, een visioen verduikend. Niet lang daarna kwam Jasper binnen. En hij betaalde haar het weergebrachte, uit dezelfde portemonnaie, die in haar bereik was geweest. Hij wilde geen wisselgeld aanvaarden, maar zij drong 't hem op. ‘Laat dat niet meer liggen,’ bad zij hem angstig, den geldbeugel aanwijzend. Niet straffeloos had Jasper het fijne polsje in zijne hand gedrukt. Zoodra Tientje verscheen werd het stoeiend spel hernomen. Het was hem eene behoefte haar op zijne knieën te trekken, haar armpje, dat zij om zijn hals sloeg, te voelen, die kinderwang tegen de zijne te laten aanleunen. Haar adem was als de nauw te bespeuren en toch verfrisschende luchtverplaatsing, die de zwaai eener snel voorbij schietende waternimf teweegbrengt; de muze der poëzie omfladderde hem, terwijl hij de oogen sloot en zij zijne wimpers kuste. ‘O blijf, blijf!’ bad hij, haar nauwer omvattend, ofschoon zij geen gebaar maakte om zich los te rukken. En tevens verrees het beeld der schoone, gekiste goudlokkige voor zijne benevelde phantasie, het aardsch, het stoffelijk genot werd met een ander, een geheiligd, een ijzingwekkend en toch gezocht genot versmolten; de naderende schemering hulde hen als in een sluier van bevrediging, maar die aan den dood ontroofd was en gebezigd om afgestorvenen te dekken.... De wind blies zacht in de dichte, aan draden opklimmende convolvulus ranken, wier bloemen alle - en voor eeuwig, want zij leven slechts éen dag - toegeloken waren; de vurige capucienen - sterker aan levenskracht - verspreidden hun eigenaardigen reuk, die de macht | |
[pagina 96]
| |
bezit om de lippen en de oogvliezen van sommige stervelingen te prikkelen. Voor hen de wijd van een-staande boompjes-rij; het blinkend water; het oude huis waarover de steenzwaluwen krijschend vlogen, terwijl de donkerheden daarbinnen dieper tinten kregen. Geen mensch kon het zien van op de kaai, geen blik van op de overigens te verre brug, onbescheiden door de slingerplanten boren. Jasper merkte niet op, hoe vreemd het was, dat geen bezoek hem ooit nog stoorde, dat Armand, die eertijds zoo vaak onaangemeld binnenkwam, thans wegbleef. ‘Tientje,’ vroeg hij haar eens, ‘hoe geraakt vader des nachts in dat huis? langs waar gaan de anderen binnen?’ Er had namelijk opnieuw eene reeks nachtelijke diefstallen plaats gehad, wat hem zelfverwijtend in het hoofd hing. En zij fluisterde het heel dicht aan zijn oor, vader sliep bij de paarden; in de harnassuurkamer was er een hol in den muur en daarachter een onderaardsche gang; deze leidde naar het oude huis. De huurhouder of niemand wist er iets van; vader hield het hol met een vermolmd stuk van eene deur, en een tas hooi daarvoren, verborgen. Tientje moest opstaan om koffie voor de bende te maken. ‘En wat zegt moeder, wanneer gij 's nachts uw bed verlaat?’ ‘Moeder weet het niet, of ik weet niet of zij het weet, en bang is voor vader, moeder zegt niets,’ zei Tientje, haar aangezichtje op het zijne vlijend Er volgde eene poos stilte. ‘Waarom krijt gij?’ vroeg Jasper weder, want hij voelde zijne wang nat worden van hare tranen. Tientje snikte thans: ‘Voor twee jaar heb ik mijne eerste communie gedaan,’ klonk het onderbroken. ‘Ik | |
[pagina 97]
| |
was een braaf kind, ik had nog niets misdreven, de pastoor zei mij, dat onze ouders eeren plicht is, dat stelen zonde is. O, o, en hoe kan ik dat nu overeenbrengen? O, o!’ huilde zij, met verwarde woorden de aaneenschakeling harer tegenstrijdige indrukken aanduidend. En als onder den greep van een nieuwen angst, onverklaarbaar voor Jasper, misschien duidelijk voor haar: ‘Sluit uw geld weg, laat niets, dat kostbaar is, drijlen,’ waarschuwde zij hem, met vochtige, starende oogen. ‘Vreemd kind!’ murmelde hij. Tientje viel in slaap op zijnen schouder. Het duurde lang eer hij 't bespeurde, meegesleept als hij was in zijne dichterlijke droomtochten, beladen met den hem zoo dierbaren last, gewaarwordend iets van hetgeen eene moeder voelt, die zich wellustig gehinderd stilhoudt om het wacht, dat op haar knieën sluimert, niet te wekken. Toen lichtte hij haar hoofdje op, het in zijn beide handen vasthebbend. Zij werd niet wakker. Ontroerd zag hij het fijn, verarmoed gezichtje aan. Een behoefte aan bescherming, een vaag bewustzijn van gevaar dat hare toekomst overschaduwde, een eindelooze weemoed vervulde hem: ‘Du bist wie eine Blume,
So schön und hold und rein....
herhaalde hij bij zich zelven, de woorden van het rijm overstaanbaar tusschen zijne tanden murmelend en luider hernam hij, eerbiedvol: ‘Mir ist alsob ich die Hande
Auf's Haupt Dir legen wollt',
Betend dass Gott Dich erhalte
So schön und rein und hold!’
O wat een heerlijke taak het ware zulk een schepseltje aan den rand van den poel des verderfs - waarin zijn | |
[pagina 98]
| |
verstand hem voorspiegelde, dat het reeds een voetje gesteld had, ofschoon zijn phantasie dit niet wilde aannemen - terug te houden; die op het dwaalspoor gebrachte schreden naar het goede te richten, zelf het genot der weldoeners te genieten voor die redding, opwegend tegen het kwaad, de zonden, waarmede zijn jongelingsloopbaan reeds was bezaaid! Een ideaal dat te bereiken ware!.... Toen madame Fricaut hem des morgens zijn ontbijt bovenbracht, zei ze: ‘Mijnheer Armand is hier gisteren geweest.’ ‘Zoo! en waarom is hij niet bovengekomen?’ vroeg Jasper, zich herinnerend, dat hij zelf niet uitgegaan was. ‘De kleine was bij u,’ antwoordde zij, met een geschitter van haar oog, terwijl een helsche glimlach van verstandhouding om haar mond speelde. Jasper keek verrast en vaag ontroerd op. ‘Dan laat ik niemand boven, ik weet, wat mij te doen staat, ik houd de wacht,’ zei ze. ‘Madame Fricaut!’ stiet de student als een noodkreet uit. Een hoog rood overtoog zijn voorhoofd en liep tot onder zijn opgestreken haar. Hij zag haar aan, onthutst en verontwaardigd. Haar zwart geverfd kleed droeg vetvlekken; hare handen waren bezoedeld en het werd hem te moede, alsof zij daarmede iets leliewits en tengers aanraakte en bemorste, iets, dat hem toebehoorde, hem geheiligd was en dat nooit - nooit meer in 't vervolg geheel zou rein te wasschen zijn.... ‘Dat meisje is minderjarig,’ waarschuwde zij hem, ‘indien het uitkwam!.... ‘Wilt gij wel zwijgen!’ gebood hij haar, buiten zich zelven. Zij liet zich niet ontmoedigen. Zij had een plan, dat ze doordreef: | |
[pagina 99]
| |
‘Mijnheer Jasper,’ zei ze fleemend, ‘ik ben in groote geldverlegenheid’ - hij had dien morgen een gechargeerden brief van zijn huis ontvangen, wat ze wist - ‘ik heb eene dringende betaling te doen, honderd vijftig franken, ik zal ze u op het einde der toekomende week weergeven....’ Hij was opgestaan. Zijn gramschap nam een zonderlingen vorm aan. Met haast trok hij twee bankbriefjes - een groot en een kleiner uit de brieventasch, die zorgeloos op zijn kommode lag, en wierp haar die toe: ‘Ga nu!’ gebood hij met een schier dreigend gebaar. Ontzet over de onderstelling liet hij zijn hoofd op zijne handen rusten. Doch weder verschrikte hij: ‘Dwaze, onverbeterlijke domkop!’ Waarom moest hij die aftroggelaarster dat geld geven, zich schuldig maken in haar oog, den schijn aannemen, alsof hij haar stilzwijgen uitkocht, wanneer hij zich niets, niets te verwijten had en de monsterachtige gedachte nooit in zijn brein was ontstaan!.... Hij stampte de stoelen weg, rukte de deur zijner goederenkast met wrekend geweld open, hier een paar schoenen wegslaande, daar een regenscherm omverwerpend; trad voor zijne waschstand, knotste moedwillig de lampetkan tegen de kom aan, en verliet eindelijk, aangekleed, zijn appartement, de voordeur achter zich met een daverenden slag toetrekkend. Tientje had waschgoed te brengen; zij vond hem niet, hij was uit dien avond en zijn kamer op 't slot. Des anderdaags ging 't evenzoo. Maar als de wil het hart van een genoegen doet afzien, komt dit aldra in opstand. Jasper verlangde naar het kind, naar de streeling van haar vingertjes, naar den kus van haar mondje. En wat gaf het hem ook wat of die oude helleveeg vermoedde, indien hij niets misdreef?.... | |
[pagina 100]
| |
Tientje was zoo blij hem weer te zien! Zij hief zich op de teenen, sloeg hare armpjes om zijn hals en omhelsde hem herhaaldelijk. ‘Kom, kom,’ sprak hij verlegen, haar afwerend, ‘laat mij, zet u hier voor mij, en vertel mij iets.’ ‘Wat?’ vroeg ze, half pruilend, voor hem op een stoel plaats nemend. ‘Iets van het oude huis. Wat is er daar zoo al te zien?’ Hij riep het beeld der dochter van Lamalle ter hulp om zijne eigene gedachten af te leiden. ‘Katten en muizen en spinnekoppen en vleermuizen ook,’ zei Tientje. ‘Maar nog wat anders?’ hij wilde weten, of zij van de legende gehoord had. ‘Ja, nog wat anders, slakken op het hof, in 't kruid en die over het mos rijden,’ zei Tientje wat onrustig wordend. ‘Daar is eene doode juffrouw, in eene glazen kist,’ sprak hij, haar vorschend aanziende, ‘zij ligt ergens in dat huis verborgen en gij weet waar ze ligt.’ Het kind verschrikte hevig en ook Jasper verschrikte, wanneer zij hijgend: ‘Ja,’ zei. Hij was er zoo verre van af geweest te gelooven, dat zijn oproep door eene bekentenis zou beantwoord worden. ‘Waar, waar ligt ze?’ vroeg hij. Al zijn dichterlijk vuur was opgewekt voor het Doornroosje zijner phantasie, het voorwerp van zijn droomerige aanbidding, de verpersoonlijking van zijn sonnetten aan haar gericht, het aangrijpendste wel dat ooit een mensch geschreven had.... ‘Dat zal ik u niet zeggen, niemand buiten mij heeft haar schuilplaats ontdekt.’ Het was dan toch eene werkelijkheid, het voortbestaan nog na den dood van die bewaarde schoone!.... ‘Tientje, om Godswille!’ | |
[pagina 101]
| |
Maar zij bleef weigeren, dagen achtereen. Zij scheen ontevreden, telkens Jasper er van sprak, onder een dubbel gevoel lijdend, jaloersch van haar geheim, jaloersch van hem en zijn belangstelling, ‘Neen, nooit!’ herhaalde zij, hem tevens liefkoozend. Hij had zijn sonnetten naar een tijdschrift gezonden en er bijna onmiddellijk de proeven van gekregen, wat hem eenigszins vergoedde voor het stilzwijgen der redactie over zulke zeldzame meesterstukken. Maar zijne driftige bewondering voor het zelfgeschapen ideaal, waaraan zij hun ontstaan te danken hadden, werd er nog levendiger door. Hij moest het zien, dat ideaal, zijn aanblik was de verovering der tooverroede, waarmede nieuwe, sprenkelende diamantenstralen van poëzie uit de schuilhoeken zijner verdoofde phantasie, als water uit een barre rots, zouden op te wekken wezen. Voortdurend bleef hij veel in gezelschap gaan, de lieveling der dames, het mikpunt der moeders. Wanneer hij uit de bedwelmende atmospheer van wereldsche vermaken, of nog doordrongen van tabaksreuk, die hem met walg en hoofdpijn uit den roes van studenten- en kroegvergaderingen bijbleef, Tientje tot onlangs geleden op den schoot nam en hare aanraking hem het zuiver zingenot verschafte, dat het betasten eener fulpen stof, het streelen van een jong katje, warm, gesmijdig en fleemend aan de hand verleent, werkte dit sussend op zijn overprikkeld zenuwgestel. Haar koud handje was als de frischheid eener bloem tegen zijn voorhoofd aangelegd. Maar nu niet meer aldus, een heiligschennend woord had de betoovering verbroken, de vrucht ontwasemd, den puren blanken leliekelk van zijn geneigdheid voor haar bezoedeld, en zijns ondanks vreesde hij met afgrijzen voor zich zelven weldra de vrouw in het kind te zullen zien.... | |
[pagina 102]
| |
‘Blijf van mij af!’ zei hij soms eensklaps, haar wegstootend. ‘Wat heb ik u misdaan?’ kreet Tientje. Toen steunde hij het hoofd, stil jammerklagend in de eene hand, haar met de andere op een afstand houdend. Tientje was radeloos. ‘Gij moogt hier niet meer komen, nooit, hoort ge, mijn kind?’ sprak hij tot haar, eens dat hij haar hartstochtelijk aan de borst gedrukt en dan vrij ruw losgelaten had. Tientje werd bang voor zijn verwilderde oogen. ‘Waarom niet meer?’ vroeg ze ontzet; zij hoorde 't aan zijn toon, beslist en onheilspellend kalm, inwendigen storm verradend, dat hij het ernstig meende. En Jasper, gedwongen eene oorzaak voor zijn vreemde handelwijs op te geven, zei verwijtend: ‘Omdat ge mij het Dorenroosje ginds niet toonen wilt.’ Hij noemde de dochter van Lamalle bij haar thans ook aldus. ‘Ik zal,’ sprak Tientje, ‘kom!’ En zij stond op met de vertwijfelende uitdrukking van iemand, die alles verbeurt, op het verbleekte aangezichtje. Jasper was onthutst over zijn zegepraal, blij, opgewonden eensklaps; doch nu was hij het, die stronkelsteenen aanrolde: ‘Hoe, langs waar?’ - Hij kon toch niet zwemmen over 't water, dat in de heete, vroege namiddagzon oogverblindend blonk. ‘Kom!’ herhaalde het kleine meisje. ‘Door de gang, in den paardenstal, geen mensch is er nog in het straatje op dit uur.’ Zij verlieten afzonderlijk het appartement. Tientje wachtte hem aan den paardenstal af. Zij leidde hem | |
[pagina 103]
| |
door een sterken, verstikkenden mestgeur, over soppend stroo, hooi wegwerend, een plank oplichtend, door een enge donkere gang, waar het duister was, waar kilheid op de schouders viel, waar de voet over de vochtigheid uitgleed, waar zij diep gekromd voortschrijden moest, hem bij de hand meetrekkend, Op eens stond hij in de dagklaarte, in de voorzaal van het oude huis, dezelfde, waar hij 's nachts was ingedrongen, met zijn voet het marmer betastend. Tientje had zooeven eene deur in den ronden muur ontsloten. En nu naar boven langs de breede eiken trap. De kamer, waar zij hem binnenbracht, was op de tweede verdieping, even ruim als de benedenkamer, die zijn oog zoo vaak van uit het studeervertrek bezocht. Hier had het nooit kunnen rondwaren. Schitterend scheen de zon op den bestoven plankenvloer, waarvan milliarden stofatomen opwarrelden. Geen stoel, geen tafel, geen spiegel meer op den nog gaven marmeren schoorsteen, niets dan verbrijzelde ruiten, en een paar schilderden, familieportretten, verduisterd en schier onduidelijk, door kwaadwillende doch niet mikkende handen van op de kade bij toeval gesteenigd, gebuild en gebarsten. ‘Hier is 't,’ zei Tientje, schalks glimlachend. Zij had er hem uit kortswijl heengeleid. Zijn teleurstelling was met ontevredenheid vermengd. ‘Dat is niet wel van u,’ verweet hij haar. ‘Zoek,’ drong Tientje aan, ‘hier ligt Dorenroosje.’ Hij moest niet zoeken, er stond geen enkel voorwerp in die groote, door de heete zon geblakerde kamer. ‘Ik heb ze wel gevonden,’ zei 't kleine meisje, genietend van haar overmacht. Zij wilde hem niet langer kwellen. | |
[pagina 104]
| |
Zij schoof eene der schilderijen een vingerbreed ter zijde, stak een sleuteltje in den muur en opende eene groote deur, die, met geheel de lijst er op, wegdraaide, en daar in eene nis, onder een glazen deksel, als in een droog aquarium lag Dorenroosje met haar opgebonden lokken van goud. Jasper vouwde de handen, diep ontroerd, eerbiedig op een afstand blijvend. ‘Hoe hebt gij haar gevonden?’ lispte hij werktuiglijk. ‘Bij toeval, ik kwam in de kamer hiernaast om stukken afhangend behangpapier met welke ik mijn comfoor ontsteek. Ik hoorde een zeldzaam klapperend gerucht hierbinnen, ik deed de deur open. Een leelijke vleermuis lag met hare vlerken plat uitgestrekt op den plankenvloer, zij kon er niet genoeg lucht onderkrijgen om op te vliegen. Zij krijschte toen ik naderkwam, bestendig met het uiteinde hater vleugels slaande. Ik kreeg medelijden, ik lichtte haar op met de stang van de vensterluiken. Ik meende, dat ze door de gebroken ruiten heenvlieden zou, maar zij vluchtte achter de schilderij. Ik zocht het hol van haar schuilhoek in den muur en ontdekte dit sleuteltje. Ik draaide 't om, de deur viel van zelf open en daar lag de juffrouw, van welke ik zoo dikwijls had gehoord, en welke vader te vergeefs had gezocht.’ Jasper luisterde niet veel naar dit bescheid, geheel geboeid door den aanblik, de doode was zeer jong en scheen te slapen, de lijn harer donkere wenkbrauwen stak zuiver en scherp af op haar bleek gelaat, regelmatig, rond en bekoorlijk. Het haar was louter smeltend goud en hoog opgekapt, een blank voorhoofd ontbloot latend. Een witzijden kleed lag in gelijke plooien tot over hare voeten getrokken; de handen waren op de borst gekruist, aan elken pols droeg zij een bracelet in | |
[pagina 105]
| |
den vorm van een gouden serpent met oogen van robijnsteentjes en het open muiltje vol tanden van fijne pareltjes. Wat hij op dit gezicht gevoelde, had Jasper moeilijk kunnen ontleden, het was een mengsel van bewondering, bevreemding, van ontzag, een ontroerd besef van de taaiheid der ouderenliefde en hun machteloosheid tegenover de wetten der natuur, van de broosheid en het vergankelijke aller aardsche dingen. En hij sidderde met genotvollen weemoed, de woorden van zijn sonnetten herhalend, starend op dat raadselachtig gulden beeld, dáár voor hem, dat mensch geweest was, van welks verleden hij zoo weinig wist, dat hem zoo vreemd was en hem toch als droomer en dichter toebehoorde....Ga naar voetnoot1) O, het te beschermen, de plaats des vaders in te nemen, het lief te hebben als deze het voorheen liefhad, met eene andere, even sterke, doch onstuimiger liefde van aanbidding en teederheid.... En Jasper zag rond in het onzinnig verlangen - dát der verbeelding alleen - dat huis bewoonbaar te maken, er altijd te leven, dicht bij 't gewoel, van de wereld afgezonderd, zooals Lamalle er de laatste jaren van zijn bestaan had doorgebracht in bestendige aanschouwing van zijn ideaal, het voorwerp van zijn eeredienst!.... Iets onweerstaanbaars drong hem aan: ‘Tientje,’ bad hij, ‘laat mij de kist openen!’ ‘Neen, zij is nog nooit opengedaan geweest,’ zei Tientje, tusschen hem en de kist tredend. Maar hij had reeds de twee zilveren haakjes, die het deksel vasthielden, geopend. ‘Ik zal haar geen kwaad doen,’ verzekerde hij aan het hem schuw terughoudend | |
[pagina 106]
| |
kind; ‘maar ik moet haar van nabij zien, van heel nabij....’ en hij boog zich over de doode dieper en dieper.... en drukte een vurigen kus op haar voorhoofd. Tot zijn onuitsprekelijke ontzetting stortte de gestalte in, niets overlatend in de glazen kist dan een hoop witte asch, nauw nog in onduidelijke omtrekken de lijnen van een menschelijke gedaante aanduidend!.... Verstomd en verdwaasd, in het bewustzijn van een groote, onherstelbare ramp, met verbijsterde zinnen, als iemand, die het kostbaarste, wat hij bezat, roekeloos heeft gebroken en er in zijne radeloosheid een scherf van opraapt en aanstaart, nam hij een der gouden serpenten, door 't vallend stof verdoofd, uit de asch op. Maar Tientje sprong toe: ‘Schelm, dief,’ verweet zij hem, in eene geweldige gramschap ontvlamd, ‘mij, mij!’ en zij greep het andere serpent; dan zich tot hem wendend met wilde oogen, blazend als eene kat, die niet vreest een grooteren vijand aan te randen, sloeg zij haar uitgetrokken schoentje herhaaldelijk in zijn aangezicht, op zijn oor, op zijn schouder en zijn rug en waar zij hem kon treffen.... Hij verdedigde zich niet, nauw de kastijdingen afwerend, in berouwvol schuldbewustzijn, door haar achtervolgd, de trap afklimmend, de onderaardsche gang zoekend. * * *
Eenige dagen daarna verscheen hij voor de jury. Al zijne vorige examens had hij met de grootste onderscheiding afgelegd. Dit was het laatste en hij had, ondanks de vele verstrooiingen van den jongsten tijd geen oogenblik aan zich zelven en zijne begaafdheden getwijfeld. Hoe groot was zijn teleurstelling en zijn verbaasdheid, toen zijn naam onder de niet geslaagden werd genoemd! | |
[pagina 107]
| |
De troost zich in October opnieuw te mogen aanbieden was ontoereikend tot het helen der diepe wonde van zijn eigenliefde. Eenvoudig aangenomen worden als het meerendeel zijner studiemakkers die, met het geluk op het aangezicht en den jubel in 't hart naar het telegraafbureel ijlden om den heugelijken triomf aan hunne in spanning wachtende ouders te melden, zou hem, die zijn doel zooveel hooger plaatste, reeds eene vernedering geschenen hebben, nu onderging hij eene volkomen nederlaag. Zijn ergernis en zijne verootmoediging waren grenzeloos.... Als een man die uit de dronkenschap ontnuchterd is, kwam hij op zijne kamer aan. Nu had hij alles verbeurd, verbrijzeld en verloren, wat hij aanbad en liefhad! Zijn Tientje, zijn Doornroosje, zijn zelfvertrouwen en zijn zelfbewondering! De bijzonderheid, dat hij dien morgen uit een overzicht der tijdschriften zijn sonnetten als ‘opgeschroefde stukjes, tot het begrijpen en genieten van de welke meer of minder dan een gewoon menschelijk verstand werd vereischt,’ schimpend waren aangekondigd, droeg niet weinig tot zijn smartelijke aandoening bij. En hij herinnerde zich - nog na jaren - hoe hij zonder tranen huilde voor al dat samen versmolten leed, dat zijn phantasie als een onherstelbare ramp voorstelde, terwijl zijn practische zin hem reeds, hoewel onduidelijk, achter en door de nevelen der overdrijving heen, den weg tot heropbeuring en overwinning van elken hinderpaal aanwees.... En hij overwon ze inderdaad met schitterende vergelding, doch niet te Gent. Hij wilde er na den vacantietijd niet terugkeeren en verkoos de vrije Hoogeschool en Brussel tot zijn verblijfplaats. Nadat hij zijn diploma van advocaat veroverd had, werd hij niet lang daarna, door hooge bescherming en de politieke partij zijns vaders juist aan 's lands be- | |
[pagina 108]
| |
stuur zijnde, schier onmiddellijk als substituut van den procureur des konings naar een ver afgelegen stedeken van het rijk gezonden. Aldus kwam het, dat hij enkel na jaren, weder verplaatst in eene beduidender provinciestad, Gent bezocht. Hij had wel onbepaald gehoord en in de dagbladen gelezen, dat er een ontwerp tot verfraaiing dezer stad bestond, ondernomen door eene Duitsche Maatschappij, die den zonderlingen naam Zollikofer droeg; dat er een groot deel van het oud kwartier in de nabijheid der statie moest verdwijnen; dat breede, luchtige straten de kleine, ongezonde stegen vervangen gingen, en er eene recht naar 't centrum leiden zou. Hij had zich dat niet voorgesteld of liever er niet veel acht op gegeven. Nu hij ter plaats zijne zaken afgehandeld en tijd over had, droegen zijne schreden hem van zelf naar de kade, waar hij vroeger woonde. Niets was er meer te herkennen; hooge huizen naast breede perceelen bouwgrond waren in aanbouw; het water, dat voor de woning van madame Fricaut stroomde was overwelfd en vormde eene breede, kromme laan; met al de gevels opgetrokken, de schrale boompjes weg; andere in de plaats, en tevergeefs zocht hij het bouwvallig, voor hem zoo heugelijk hôtel van Lamalle, zich omwendend, twijfelend of hij zich wel ter plaats bevond. Een beduidende hoop steengruis trok zijn aandacht; stukken, die eertijds de consolen van het balkon vormden, meende hij te herkennen, ja, daar moest het geweest zijn, dat hij zijn Dorenroosje zocht en zijn ideaal tot asch had doen vervallen! Thans was alles weg, tot zelfs het tooneel dezer verdelging. En hij dacht aan zijn sonnetten, aan al zijne gedichten, die hij met groote kosten in een boek had verzameld, waarvan de exemplaren schier alle onverkocht, ongelezen, onopengesneden waren gebleven. Het had hem in den | |
[pagina 109]
| |
tijd angstig geërgerd, dat de critiek het werk van zooveel enthusiasme en inspanning onbesproken liet; thans hoorde hij er liefst niets meer over; ‘een jongelingszonde’ heette hij het glimlachend, met een half beschaamd half vergoelijkend schouderophalen, als een onbescheidene er hem aan herinneren dorst. Korts na zijn vertrek uit Gent, had hij in de dagbladen gelezen, dat eene dievenbende, die aldaar nachtelijke bijeenkomsten hield en vandaar uit strooptochten inrichtte, ontdekt en gestraft was. En Tientje's beeld rees op voor hem, uit de zee zijner herinneringen, dáár bij dien puinhoop. Wat zou er van haar geworden zijn?.... Nu had hij een dochtertje van denzelfden ouderdom, vertroeteld, geliefkoosd, zooals hij het jonge rooverskind liefkoosde, een eigen dochtertje, beschermd in werkelijkheid tegen elk levensgevaar, zedelijk en stoffelijk, zooals hij eens in phantasie voorgenomen had Tientje te beschermen.... Hij ontmoette een vroegeren makker; zij gingen samen naar een koffiehuis. Andere meisjesbeelden en studentengrappen, professors-eigenaardigheden en wat diens meer, daagden in wederzijdsche gedachtenwekking voor het oog huns geestes op.... O, het was vermakelijk, sedert dat de ernst des levens hen in beslag genomen had, heel dien vervlogen tijd, al die gedane en misdane dingen nog eenmaal in het geruststellend bewustzijn, dat zij vergeten waren en ongestraft gebleven, met nieuwen nasmaak te genieten!.... Jasper was een lieveling van de fortuin, een paar sterfgevallen in de magistratuur deden hem spoedig opklimmen, en, nog betrekkelijk jong, ofschoon thans half kaal, wat dik en met vergrijzenden baard, bekleedde hij weldra den zetel van 't openbaar ministerie in eene der grootste steden van België. | |
[pagina 110]
| |
Onder eene der eerste zaken, waarover de jury van het Assisenhof uitspraak zou hebben te doen, was een geval van diefte en brandstichting: eene dienstmeid. Haar verleden was betreurlijk; zij was na eene veroordeeling haars vaders en den dood harer moeder zeer jong naar een verbeteringsgesticht gezonden, waar zij tot haar achttiende jaar bleef; er uit komend, geraakte zij na eenige dompeling in een huis van ontucht. Zij was er vervolgens uit gevlucht. Een bejaarde dame, patrones van eene instelling voor het heropbeuren van gevallen meisjes, had zich haar aangetrokken en ze - na eenige jaren proeftijd - onder haar dak genomen, bekoord door haar berouw en hare goede voornemens en iets van teederheid in hare handelwijze tegenover hare rampgenooten in 't gesticht. Had hare voorloopige gevangenschap de betichte tot dat punt gekrenkt of waren het de menigvuldige stormen haars levens, die hun bliksemflitsen in rimpels op haar aangezicht hadden gegroefd? Althans, haar geboorteakte wees nauwelijks vijf en dertig jaren aan en zij scheen minstens het einde der veertig te hebben bereikt. De beschuldiging was verpletterend tegen haar, zij had het bed harer slapende meesteres in brand gestoken, na hare ringen en oorringen te hebben geroofd; men vermoedde, dat ze met den sleutel, die altijd onder het hoofdkussen verborgen werd, de laden geopend en al het geld genomen had. Zij zelve had, als eene oprechte huichelaarster het alarmsein gegeven. De brand was door de buren gebluscht geworden; de wetsdokters konden niet vaststellen of de dame, wier verkoold lijk geen genoegzaam onderzoek meer toeliet, eerst was geworgd geworden of niet. Zij bezat geen cent om een advocaat te betalen, van ambtswege kreeg zij er een onder de jongsten en onbekwaamsten der bij de balie ingeschrevenen. | |
[pagina 111]
| |
Met vuur hield Jasper in zijn rood costuum van aanklager, met de roode muts op het hoofd, de beschuldiging staande. Hij bezat een krachtig orgaan, een overtuigden toon en nam niet zelden zijn toevlucht tot aanschouwelijke beeldspraak. Hij vergeleek de beschuldigde aan de kat, die in een valstrik gevangen, de hand van haar verlosser krabt en bijt; hij had tranen in de stem, wanneer hij van de toewijding, de moederlijke liefde der beschermster sprak, die zooveel goed deed aan de ellendelinge en tot loon verraderlijk van haar den doodsteek kreeg; en doffe verontwaardiging donderde uit zijn toon, toen hij, die furie dáár, zooals hij haar - ineengekrompen op de bank der schande met den vinger aanwees - aan de hyena gelijkstelde, welke 's nachts door de duisternis beschermd op de kerkhoven de lijken ontheiligt, maar met dit verschil ‘misschien’, voegde hij er indrukwekkend bij, ‘dat de hyena enkel rooft en niet doodt, zooals deze eerst heeft gedaan!’.... De jonge advocaat was machteloos tegenover den begaafden, ondervindingrijken aanklager, de verdediging, op haastigen, pieperigen toon voorgedragen, liep op een erbarmelijke sprekersneerlaag uit. En beschaamd, zijn arsenaal van slechte argumenten, waarvan hij zooveel had gehoopt, schier onaangeroerd latend, beval hij zijne cliënte, eensklaps afbrekend, in de genade van de jury aan. ‘Hebt gij bij dit alles nog iets te voegen?’ vroeg de voorzitter ambtshalve aan de beschuldigde. Zij had tot dusverre geloochend, kortafgebroken verstokt, met de hardnekkigheid der dwaze boosheid. ‘Mag ik nog spreken?’ vroeg ze thans, opstaande. ‘Gij moet!’ beval de voorzitter. ‘Welnu, ik zal de waarheid zeggen!’ hernam ze tot elks verbazing. | |
[pagina 112]
| |
Eene beweging van nieuwsgierigheid ontstond in de zaal, hoofden werden bijgestoken, gestalten lichtten zich op de teenen; men verdrong elkander om haar beter te hooren en te zien. ‘Ik heb de ringen gestolen, het geld niet en niet gedood,’ zeide zij. ‘En hoe verklaart gij dan het ongelukkig einde uwer meesteres?’ klonk de ongeloovige vraag. ‘Ik vond haar dood in haar bed. Ik zag het goud aan hare vingers blinken, ik weet niet wat het was, maar midden in mijn ontsteltenis en mijn verdriet, dreef iets onweerstaanbaars mij aan, ik trok de ringen van hare vingers en ging ze in mijn kamer verbergen. Bij toeval moet ik het gordijn in mijn vlucht met de kaars in brand hebben gestoken; ik had haar lief, o zoo lief! en zij was braaf voor mij, waarom zou ik haar leed hebben gedaan?’ en de rampzalige snikte. Doch een rechter wordt niet licht bewogen door tranen en acht het tot zijn plicht de juryleden tegen elke aandoening te waarschuwen. ‘Uwe verklaring is ongerijmd,’ zei de voorzitter, de schouders ophalend en met een spotlach voegde hij er bij: ‘Voorzeker wilt ge ons doen gelooven, dat gij vroeger nooit gestolen hebt?’ ‘Ja, eenmaal heb ik het toch,’ bekende zij, ‘maar dan ben ik niet gestraft geworden, evenmin als degene, die mij tot het kwaad heeft verlokt.’ ‘Wie was hij en wat deed hij?’ ‘Wie hij was, zal ik niet zeggen, ik heb zijn naam nooit gekend. Ik was nog een kind; ik overwon mij zelve telkens, als begeerlijkheid naar iets wat mij niet toebehoorde in mij opkwam; ik aanbad hem als een God, ik vertrouwde hem als een heilige en.... in mijn bijzijn schond hij een graf en vernielde hij een | |
[pagina 113]
| |
lijk om het te berooven,’ en zij trok een gouden band met serpentkop van haar arm, die ze omhoog hief, ‘dit was mijn deel van den buit, want ik volgde zijn voorbeeld, hij stal het eene, maar ik ontworstelde hem het andere!’ Dit leek op onzin, het was eene afwijking van de quaestie en men deed haar door de gendarmen wegbrengen. Doch terwijl de jury naar de kamer der beraadslaging was, stond er een man in de zaal, onbeweeglijk, met oogen, die niet zagen, met ooren, die niet hoorden wat er om hem gebeurde, een man in 't rood, de handhaver van de gerechtigheid, een man verpletterd onder eene beschuldiging, die hij niet verdiende, maar ontzet, door schrik bevangen als iemand, die voor een afgrond staat, waarin hij zijn beschermeling, dien hij er voor waarschuwen moest, onwetend, onwillend, door eene roekelooze beweging in heeft doen struikelen. Hij wreef de hand over zijn voorhoofd, waar het koude zweet op parelde. Tientje! dat was Tientje, die laaggezonken vrouw met het afzichtelijk voorkomen! Tientje, immer dezelfde, hardnekkig weigerend, rotsvast in den schijn, toegevend eensklaps.... De gansche zaal draaide nog voor zijn verdoofde blikken, toen de juryleden, het Hof en de betichte weder hun plaats hernomen hadden. Hij kon haar niet meer redden, hij had te diep haar thans met woorden neergestooten in den put des verderfs!.... Tien jaren opsluiting! Dat hoorde hij in zijn verbijstering aflezen. Onwillekeurig ontmoette zijn blik den hare, ja, dat waren nog wel dezelfde oogen, groot, zwart, raadselachtig en weemoedvol, traag opkijkend!.... hoe had | |
[pagina 114]
| |
hij haar toch niet ondanks alles herkend! En zij, had zij geraden, wie hij was?... Wat lag er in haar blik? Wat lag er in den zijne? Verwijt, vergiffenis, een zwijgende, grootmoedige belofte zijn naam te verhelen, haar leed te dragen, ongetroost in hopelooze schande en langdurige gevangenschap?... of was haar verstompte geest slechts half bewust van haren rampspoed en geheel onbewust van zijn schuld?.... Zag zij het niet, zag niemand het, dat hij gebukt stond onder eene hevige smart, ditmaal geen melancholische, behaaglijke elfendans der verbeelding; maar wel een wezenlijk knijpend gevoel van wereldwee, een beklemmend wanhopig doorzicht van de oneindigheid der menschelijke ellende, de lamheid van den wil, de onmacht van het streven, het ontoerekenbare onzer daden, het goede voornemen tot den kwaden uitslag leidend door al 't noodlottige van ons bestaan en onze levensbestemming!.... |
|