Bina
(1915)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
Kijkjes in de huizen.I.In het midden der groote dorpsstraat te Vroden stonden er zeven huizen naast elkander met trapgeveltjes, al de andere waren gemoderniseerd of anders gebouwd. Het waren schilderachtige, om zoo te zeggen individueele overblijfsels uit vroegeren tijd, want ieder had zijn eigen uitzicht en persoonlijk karakter. Men noemde ze ‘de Zeven Hoofdzonden.’ In een der middelste woonde baas Florimond Coene, kortweg baas Flor of korter nog Flor genaamd. Zijne vrouw heette Julie, doch dit was evenzoo in het weinig eerbiedige en niet benijdenswaardige Tsjoele veranderd. Zij waren welstellend, in den bloei van 't leven nog en beiden daarenboven bloeiend van gezondheid, groot en kloek. Baas Flor had bruin krulhaar, bruine oogen, groote rosse bakkebaarden, een ietwat snavelachtig profiel, zeer blozende wangen, en hield veel van een blauwen of rooden das en een bruin of bronskleurig costuum, des Zondags ten minste als hij ‘opgekleed’ was. Dit alles te zamen werd misschien oorzaak, dat men hem uit | |
[pagina 205]
| |
hoofde dezer bonte kleuren en plumagie ‘den Botvinkman’ noemde. Hij was traag, bezadigd, stil van gebaren en spreektoon. Tsjoele was integendeel, ondanks hare corpulentie, zeer vlug in hare bewegingen, wendde het hoofd nu langs hier, dan langs daar, sprak veel en luid en rap. Zij was uiterst nieuwsgierig, geen rijtuig kon voorbijrollen, geen wagen in de buurt stilstaan, geen paar vreemden voorbijtrekken, zonder dat zij naar het straathekje liep om alles na te speuren. Deed zij het niet, zoo mocht men zeker wezen, dat baas Flor den post van schildwacht op zich nam en over 't hekje lag geleund. Tsjoele was bijna zoo groot als hij, had dikke wangen en toch een fijn gelaat, bleeke blauwe oogen, was zeer frisch van kleur, met heel weinig blond haar. Zij had de gewoonte bestendig onder het spreken hare mouwen aan de polsen achterover te slaan, en waren zij te eng daartoe, zoo knipte zij ze met den middenvinger figuurlijk achteruit, terwijl de beide handen beurtelings elkander zenuwachtig daarin aflosten. In hun winkel stond er niet veel, wit en zwart brood op planken aan den muur, een paar blikken trommels met glazen voorkant, waarin men beschuit en soepbrood zag. Des Zaterdags werden er kleine appeltaarten gebakken, ‘schietspoelen’ genoemd. Hier was het melkhuis van de buurt. Met avondval kwamen zij af, de vrouwen, de meisjes en de kinderen, soms nog voor er gemolken was. Eene reusachtige aarden teil wachtte op de tafel, als een koningin omringd door haar hof van kannen en pannen en potten van alle maaksel en van alle kleuren. Het nieuws van den dag werd er verhandeld. Baas Flor zat zwijgend in den hoek, terwijl Tsjoele, in 't half duister of bij 't vroeg ontstoken lamplicht, opgewekt snapte en hare mouwen achteruitsloeg. | |
[pagina 206]
| |
Weldra, kwam Guust, de knecht binnen. Aan elke hand droeg hij een vollen aker melk. Tsjoele hield een blinkende koperen zeef over de teil en hij goot de melk er door, die bobbelend schuimde in 't vat. ‘Gij ziet het, niet waar? Recht van den stal naar den verkoop. Het is hier niet dat men “doopt”; alles zuiver en onvervalscht.’ En de menschen geloofden het, want ze zagen 't. En toch... en toch, het was vreemd, maar sommigen vonden, dat de melk een flauwen smaak had. Guust was geheimhoudend, - hij woonde er reeds zoo lang, van zijn vijftiende jaar, hij was nu vier en twintig - hij spande met zijn meesteres. Om niets ter wereld zou hij het over zijn tong hebben laten komen, dat ‘de bazin,’ alvorens hij met de akers naar de koeien ging, er een goeden trek water in pompte, zoodat de zaak in orde was nog eer er iemand acht op sloeg. Baas Flor had rijke broeders in de stad, de eene was kruidenier, de andere hotelhouder. Julie was herkomstig van eene pachthoeve juist buiten het dorp, eene groote, mooie pachthoeve, nog bewoond door hare ongehuwde halfbroeders en halfzusters. Zij was een voorkind, eenige dochter van een onverbeterlijken dronkaard, welke zijne vrouw had geruïneerd. Hij was in eenen aanval van delirium tremens gestorven. Gelukkig had hare moeder, ondanks haar weduwschap, den bedenkelijken toestand harer geldelijke zaken en den last van het kind, een bemiddeld en werkzaam man gevonden, die dra het dreigement van algeheel verval had afgeweerd en de boerderij voorspoedig bestuurde. Tsjoele werd er wat als eene mindere beschouwd, wellicht uit hoofde harer afkomst, of wat vervreemd van huis, omdat zij jong getrouwd was. Zij hadden weinig gemeenschappelijken omgang. | |
[pagina 207]
| |
II.Tsjoele en Flor hadden elkander zeer lief. Er was slechts een verdriet voor hen, een gezamenlijk, blijvend, waarover zij wel eens spraken, namelijk dat zij alleen bleven. Voorwaar zij hadden neefjes en nichtjes uit de stad, die op de kermis overkwamen met hunne ouders, en, daar deze in het begin der vacantie viel, er bleven dagen achteraan. Het waren stoute jongens, veel meer geschikt om kinderloozen met hun lot van alleen zijn te verzoenen. Zij maakten gaten in de haag, stropten er katten, tot groote ergernis der buren; kropen in den tuin van notaris Sonck, wreven 's avonds modder op zijne deurplaat, en vertrapten, insgelijks door middel van braak en erfschennis, het bleekend fijn linnen en mutsgoed van Polleken, eene wasscheres, welke in het kleinste huisje der Zeven Hoofdzonden vlak naast hen woonde. Het was ook onverklaarbaar, hoe tijdens hun verblijf en ondanks het streng verbod van Tsjoele de appeltaarten slonken in getal en de gewone voorraad te gering bleek voor de Zaterdagkoopers. Zij riepen ‘Dwaashoofd’ en ‘Mutshoofd’ achter Maaiken, het ietwat fiere dochtertje uit den tabakswinkel, een paar huizen verder, en meer dan eens moesten baas Flor en Tsjoele klachten hooren en de jonge overtreders - bij de schouders meegesleurd - vergiffenis doen vragen in de buurt. Maar het was toch gezellig als er een paar flinke knapen, guitig, levenslustig en met onophoudend giegelen en gesnap met hen en Gunst - want hij at aan hun tafel - 's avonds om den disch zaten. Somtijds - nadat ze weer vertrokken waren - zeiden zij aan malkaar: ‘Tsjoele, het is toch spijtig, dat wij ook alzoo geen koppel jongens hebben.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Och, al waren het maar meisjes,’ antwoordde zij. ‘En al hadden wij er slechts één,’ zei Flor. ‘Een is geen,’ zuchtte Tsjoele. ‘Een is een kind van zorg,’ meende ook hij. ‘Och, als het maar gezond ware!’ ‘En al was het nog wat tenger, goede zorgen vermogen zooveel!’ ‘Al was het maar een krekeltje,’ hernam hij, na een korte poos. ‘Een “preitje,”Ga naar voetnoot1) gaf zij toe.’ ‘En al leefde het maar tot na zijn doopsel.’ ‘Of al kwam het zelfs niet levend ter wereld,’ zei ze godsdienstschendend. En zij zuchtten allebei. ‘Voor u spijt het mij,’ herbegon zij toen. ‘Ik kan het missen,’ loog zij verder. ‘Ik ook,’ zei Flor, ‘ik ook. 't Is enkel voor de anderen, voor dat uitlachen... in de herbergen,’ voleindigde hij. En dat herhaalde Tsjoele aan een ieder, heimelijk bij gelegenheid. ‘'t Is voor den schimp,’ zei ze, ‘het maakt hem korzel als hij daarmee wordt getreiterd, telkens hij bij menschen komt.’ Een enkele maal sloeg haar teleurstelling in tragische uiting over op dat punt. Het zevenjarig meisje van den bouwwerk-ondernemer was gestorven aan den kroep, op eenmaal weggemaaid. En Tsjoele stond te kijken aan hare deur, toen de lijkstoet voorbijkwam, te kijken naar den vader, strompelend, met gebogen hoofd, en die in eenen zakdoek beet, omringd van bloedverwanten en gevolgd van vrienden... | |
[pagina 209]
| |
De moeders en de meisjes om haar heen wreven ook aan hare oogen, elk had een woord van weeklank en van meegevoel. ‘Een engeltje, zoo mooi, gezond, begaafd als geen ander!’ ‘Er slechts eentje hebben.’ ‘Het verliezen moeten!’ ‘Wie weet of ze er nog krijgen!’ ‘Zulk een aanvallig kind!’ ‘Indien het mij gebeurde werd ik zot.’ ‘Ik heb het ondervonden, twee heb ik er dood!’ Het waren moeders die aldus spraken, zuchten slakend, tranen wisschend. Tsjoele's oogen bleven droog. Met gekruiste armen luisterde zij, strak voor zich uitstarend: ‘'t Is wreed, 't is wreed’ zei ze eindelijk. ‘O gij,’ werd haar algauw toegeworpen, ‘gij kunt niet medepraten, want gij weet niet wat het is!’ ‘Zwijgt, menschen, zwijgt’, zei Tsjoele dof op schorren wanhoopstoon: ‘wat beduidt het verdriet een eenig kind te verliezen vergeleken bij dit, van er nooit een te hebben gehad.’ | |
III.Het moederlijke vindt een werkkring overal, Tsjoele besteedde hare liefde aan de kleinen, die om brood kwamen, nooit ging er eentje onbegiftigd zonder spekGa naar voetnoot1) of koek van haar weg: ‘Een kinderhandje is zoo licht gepaaid,’ was haar spreekwoord. Flor vond zijne sloffen 's avonds gewarmd staan, als het winter en koud was. Kwam er iets lekkers in huis, | |
[pagina 210]
| |
het werd voer hem weggezet. Bleef er een overschot: ‘Dat is goed genoeg voor mij en Guust,’ zei ze. Guust! o, die was haar troetelkind! Hij had geen ouders meer en zij zorgde voor hem. Vaak had hij ze ook wel noodig, die zorg, Guust was in den schijn een flinke, kloeke kerel, maar hij leed aan eene kwaal: minstens driemaal in 't jaar kreeg hij een aanval van de roos of soms nog erger van de ‘blijnroos’ (belroos). In het beste geval zat hij dan werkeloos, met de koorts, aan de kachel in zijn weekkleeren, met een doek om het hoofd en de eene wang gansch met bleekblauw (blauwsel) overstreken. ‘Dat is goed daarvoor, natheid mag er immers niet aankomen’ meende Tsjoele. Zijn aangezicht ontzwol nooit geheel meer, zelfs na volkomen, tijdelijke genezing. Die kwaal was als een gevreesde, verwachte bezoekster, als een kroosGa naar voetnoot1) dien hij betalen moest op gegeven tijdstippen, hij was zoo vereenzelvigd met haar, dat hij ze de zijne noemde: ‘Ik krijg weer mijn roos,’ of ‘ik heb mijn roos,’ zei hij mistroostig. Zoo ook Tsjoele: ‘De baas moet zelf bakken, onze jongen zit met zijn roos,’ berichtte zij aan de klanten, die gedwongen waren hun geduld te oefenen. Zelf bakken! dat stond baas Flor niet aan; hij was zeer lui van aard en aan den arbeid niet gewend. Hij morde niet, maar deed alleen het hoogst noodige, zwijgend en kregelig. ‘Guust is er toch nog het slechtste aan toe,’ suste hem Tsjoele. Zij stoofde pruimen voor den zieke en de vlierthee stond bestendig op de kachel. Bedenkelijk was het echter dat Guust toen niet melken kon; er | |
[pagina 211]
| |
kwam eene vrouw uit de buurt tot dat doel; maar Tsjoele kon de akers niet voorbereiden en soms was er melk te kort. ‘De koeien zijn ver gemolken,’ verklaarde ze aan degenen, die 't laatst kwamen en met een ledige kruik vertrekken moesten, ‘Mie en Bonte staan op het “vernieuwen,”Ga naar voetnoot1) weldra zal het beter zijn.’ ‘Tsjoele, wat was onze melk gisteren goed,’ bekende somtijds ergens een naieve: ‘er stond een vel op van zóó dik.’ Dat was hartzeer voor de verkoopster, zooveel min in haren zak. Tusschen haar en Guust was er nooit spraak geweest van hare doopslust en de kleinste zinspeling daarop zou haar zeker ten uiterste hebben gebelgd. Baas Flor wist het niet of look de oogen. | |
IV.Geen zomer zonder onweêr en geene overeenkomst zonder wolk. Zoo dreven er ook wel een paar aan hunnen huwelijkshemel. Het werd namelijk opgemerkt van de buren, die op hun erf bezig waren, dat baas Flor gaarne een praatje maakte over de laage vinkoornhaag met Polleken, de mutsenwasscheres. ‘De duivel, hoe hij 't raadt, als zij haar goed te bleeken legt of komt begieten,’ sprak de oude Thecla, de notarismeid. En dra zei ze nog meer want ze baspiedde hen. Terwijl ze daar stonden, haalde Flor iets in een papier van onder zijn linnen voorschot en stak het heimelijk aan Polleken toe, die ‘danke, danke!’ zei en knikte in verstandhouding. Thecla had durven haren kop verwedden, dat het appeltaarten waren. | |
[pagina 212]
| |
‘Indien Tsjoele dat wist!’ vezelde zij, met oogen vol verlangen, om 't haar kenbaar te maken. Polleken was het eenig dochtertje van een voormaligen trommelslager bij het leger, laat getrouwd, met een stijf been op pensioen gesteld. Zij waren beiden even klein van gestalte. Hij tanig, mager, opgedroogd, zij als het frischte, fijnstgekleurde roosje, dat men droomen kon; engelenoogen, engelenlach en goudblond haar, dat kronkelde als riviermeanders op een landkaart. Welgevormd was Polleken, dun van middel, slank van leest, maar de beentjes, helaas, de beentjes waren veel te kort! zij stond als in den grond gedolven. ‘Knietjes tegen de aarde’ noemde haar de dorpsschimp. Polleken had geen gekenden minnaar, doch was er verre van af zich in een onbesproken faam te mogen verheugen. Vanwaar had ze al die schoone kleeren, zij die zoo weinig met wasschen verdiende? Haar vader was van trommelaar - misschien uit oud-gewoonte op iets te willen slaan en kloppen - matrasslager geworden, hij kende dat bedrijf heel onvolmaakt en had niet veel te doen. In de week was hij somber en zei niet veel; des Zondags liep hij dronken, met geloste tong. ‘Mijn Polleken,’ pochte hij toen, ‘mijn Polleken is 't schoonste meisje van de wereld. Maar de eerste, die iets op haren handel of wandel zou aan te merken hebben, stampte ik omver, zie aldus!’ en, het soldatenhart in hem opkomend, deed hij zoo strijdlustig eene schrede vooruit met zijn stijf been, dat hij op het andere half rondzwenkte. De omstanders lachten en sarden hem: ‘Polleken loopt 'savonds als de katten.’ Toen was hij boos en hij tempeestte en werd uit de herberg op de straat geworpen. ‘Wacht maar, schelmen, als ik uitbreng wat gij doet | |
[pagina 213]
| |
met een oud-gediende van den Staat! Ik zal u voor 't gerecht brengen, ik zal...’ De deur werd onverbiddellijk achter hem gesloten. Alle Zondagmorgens, terwijl Tsjoele naar de tweede mis was, bracht ‘Knietjes tegen de aarde’ het waschgoed van baas Flor naar huis. En ofschoon het in de afwezigheid der vrouw niet betaald werd, kwam ze binnen. ‘Een praatje maken, niet waar, Polleken?’ baas Flor, zoo stil gewoonlijk, lachte haar toe, heel opgewekt en draaide haar eens om, en zei hoe mooi ze was en wat een keurig kleedje zij daar aanhad. Polleken was zeer verwend wat complimenten van dien aard betrof, maar hoorde ze toch altijd met een steeds vernieuwd genot. Zij lachte en schertste mee, vlug om het wederwoord te geven. Er was altijd een knoop aan zijn manchetten, welke niet toekon, of hij vreesde zijn boordje te kreuken, moest hij het zelf sluiten en zoo vroeg hij de hulp van Polleken. Eens stond zij weder hoog op hare teentjes, hij laag gebogen, omdat hij wenschte dat ze zijn blauwe das in een sierlijken strik leggen zou. Zijn kin beroerde haar kroezelkopje, haar onbewuste vingers kittelden zijn hals. En eensklaps, wat hij nog nooit had durven doen, tilde hij haar bij het dunne middel op en gaf hij haar een zoen. Tsjoele, met haar kapmantel aan en haar kerkboek in de hand, verscheen in het deurgat. Zij hield zich schuil achter de lijst,Ga naar voetnoot1) verstomd, vernietigd. Op minder dan een oogwenk gaf Polleken hem een vuistslag in zijn aangezicht. | |
[pagina 214]
| |
‘Gij leelijkaard, gij stouterik, gij verrader!’ Hij liet haar los: ‘Ho, ho, ge moet er alzoo de heilige niet uithangen, ge zijt zoo vies niet anders, 't is genoeg gekend,’ verweet hij haar. Nu werd ze gloeiend rood van toorn. ‘Ik ben zeker meesteres van te doen wat ik wil?’ Haar mooi gelaat van engeltje kreeg een duivelsche uitdrukking. ‘Ik zal het toch zeker met geen getrouwd man, met geen leelijken botvinkman te doen hebben!’ Tsjoele trad binnen. Het was als een theaterslag. Zij ook begon hem te verwijten. ‘Alzoo een ding zou iedereen verleiden,’ ontschuldigde hij zich. Maar toen Polleken hem voortdurend met hare tong aanrandde, koos Tsjoele partij: ‘Hieruit,’ gebood ze dreigend, groot als een Goliath naast een kleinen David van postuur. | |
V.Des Woensdags was het marktdag te Vroden, waar ze woonden. Baas Flor ging dien morgen uit, bezag en keurde de te koop gestelde zakken rogge of tarwe, bedong den prijs en deed, zoo noodig, zijne inkoopen. Geen wonder dat hij toen eens met den eenen of anderen boer in 't ‘Gemeentehuis’ of ‘de Sterre’ ging en zij er een druppel op zetten. Enkele keeren gebeurde het ook, dat hij weder binnenkwam langs zijn achterpoortje, dat wel op slot was, doch waarvan hij den sleutel in eene inkerving van den stijl langs den binnenkant, zijne hand door de haag stekend, wist liggen. Dan bezocht hij nog eerst een aloud bekende herberg, den ‘Steenput’ genaamd. Deze was enkel door een smal landpad, over een akkerstuk loopend, gescheiden van zijn erf. | |
[pagina 215]
| |
Op zulke dagen kwam hij geregeld hoogrood thuis, met eene lucht van jenever om zich, die veel verklikte. Och, Tsjoele rekende het hem niet aan: ‘Wie gaat er naar de markt zonder een weinig “scheef geladen” weer te keeren of wel niet zoo erg, maar toch “een tietje op te hebben”?’ Dat hij ‘een stuk in zijn kraag had’ of zooals ze 't anders heette ‘van des stokers hond gebeten was’, kon hem toch niemand aanzien, want hij had het verstand te zwijgen; zelden zei hij overigens immers veel, maar zij kende hem, ‘op een haar’ en Guust ook knipoogde eens in verstandhouding. Gewoonlijk ving hij toen na het eten ‘een uilken’, dat wat langer duurde dan op andere dagen. Geen verwijt, geen zinspeling op zijnen kleinen roes. Op een keer zat Guust weder met de roos; baas Flor was in zijne bakkerij werkzaam geweest, heel vroeg reeds in den ochtend, toen de armmeester van Diependale naar hem kwam vragen, het gold, zei hij, het sluiten van een accoord voor eene uitdeeling van brood aan de behoeftigen der gemeente op kosten van mevrouw Pijpeling van 't kasteel van Diependale. Hij wilde met den baas zelf onderhandelen. Tsjoele, verlekkerd op de buitenkans, leidde hem in de kamer en vloog, hare mouwen blij achteruitknippend, naar de bakkerij. Verwonderd bleef zij op den drempel staan. In de troggen en op planken lag het brood door wollen sarges gedekt; de gloeiende oven scheen als een vuurspuwende muil, al de laaiende en vlammende, gewrongen brandels er in als zoovele tongen; maar Flor was er niet. Zij hief een hoekje van het deksel op en zag, dat het brood ‘ging’, tijd in den oven! ‘Flor!’ riep ze ‘Flor!’ reeds weder buiten, rondkijkend. | |
[pagina 216]
| |
Geen antwoord. Over het tuintje van buurman Karel Start heen, zag ze aan de tweede haag den knecht van notaris Sonck bezig met takken te verbinden en die een deuntje floot. ‘Doksken!’ riep zij, ‘hebt ge mijnen baas niet gezien?’ Doksken keek op, oud, vroolijk, steeds dienstvaardig ‘naar ginder!’ zei hij, in de richting van het uitgangspoortje wijzend. Tsjoele bemerkte dat het open stond. ‘Seureneebleutelingen!’ riep zij uit, als eene virtuoos van gemeene spreuken aan het platte ‘seureneebleu!’ op eigen rekening nog eene florituur toevoegend. Zij ijlde den tuin in op zoek naar den banverbreker; maar hij verscheen reeds haastig in het open gat en, schrikkend, sloot hij het poortje achter zich, haar eensklaps ontwarend. ‘Waar zat gij dan? wat deedt gij daar?’ vroeg zij hem, opschietend. ‘Ik meende dat... ik daar... een wild konijn had zien loopen’, ontschuldigde hij zich. Zij zei hem, boos, kortweg, wie er op hem wachtte en de beiden keerden door de grauwe Novemberlucht, die zwaar op aarde neersluierde, tusschen de erbarmelijk mistroostig uitziende roode kool en afgeplukte groene koolstokken, tusschen altijd levend, altijd bloeiend, - koû en winter trotseerend sinsoen en purperen netelkruid, in tijdelijk gestoorde geestesharmonie naar hun woning, waar de armmeester, ongeduldig reeds, in de staatsiekamer zat. Toen de koop gesloten was en baas Flor hem met een feestelijk gelaat had uitgeleide gedaan tot aan den straatdorpel, en hij de blijde boodschap - als een zekere bemiddelaarster-helpster, voor het sussen van hun onvree - aan Tsjoele bracht, stieten zij beiden | |
[pagina 217]
| |
te gelijk een schreeuw van flitsende ontzetting uit. ‘Hun brood!’ Zij liepen naar de bakkerij. Vergeten! in zijn haast en in haar wrok, de rijzing gevallen, alle brooden als ronde steenen, plat onder de dekens, de oven verkoeld, met enkele brandstokken nog aan het krullend uiteinde als in wanhoopsgloed, de kolen zwart in witgebrande asch. Helaas! helaas! zulk een schâ, geen veilbaar brood en al de klanten wachten! | |
VI.Het was in 't midden van den winter thans. Thecla van den notaris stond in den winkel met Tsjoele. Nadat ze besteld was, bleef ze graag nog wat praten, nieuwsvertellend, nieuwsvernemend. Een meid kwam binnen om brood. Zij leidde een kind aan de hand. Tsjoele - wonder genoeg - kende geen van de twee. Thecla bleef staan toezien. Beiden zwegen, het meisje in oogenschouw nemend, het was een kloeke deerne met zwart haar, een blozend aangezicht, het hoofd terzijde houdend, omdat ze eenigszins lodderlijkGa naar voetnoot1) was; met dikke, vuile, roode handen en gevleesde polsen. Zij streek het pasgeld op, trok het met een koek begiftigd kind mee en zei ten afscheid: ‘Elk een goeden dag.’ Dit weinige was genoeg om te doen hooren, dat haar tongval wat vreemd klonk. ‘Ik weet zooveel wie ze is,’ zei Tsjoele, ‘als dat ik het uur van mijn dood ken. Ze “kijkt naar de andere week,” dat is alles wat ik er van te zeggen weet,’ voegde ze er aan toe, onder de impulsie van eenen | |
[pagina 218]
| |
instinctieven tegenzin. Thecla, stralend van belangstelling voor een dergelijke buitenkans, stak het hoofd over de toonbank zeer dicht bij dat van de bakkerin en zei met blinkende oogen, vezelend: ‘'t Is de die uit den ‘Steenput.’ ‘De welke?’ vroeg Tsjoele, heimelijk onverklaarbaar verontrust. ‘Daar, de die, die in de plaats van Trientje gekomen is. Ge weet wel Trientje, die er zoo lang gewoond heeft en nu te Crocke met dien weduwnaar van dien kloefkapper getrouwd is.’ Ja, Tsjoele wist het wel, Trientje met hare pokkenputten immers. ‘Deze is een andere Paaschbruid,’Ga naar voetnoot1) zei Thecla met eene zekere uitdagende bewondering. ‘Vindt gij dat? vindt gij dat?’ vroeg Tsjoele, vol smadende geringschatting en hare mouwen onmeedoogend achteruitknipvingerend. ‘Wel, wel, en ik acht ze te leelijk om te helpen donderen!’ ‘Ik hoor, dat het een fameuze baarzeGa naar voetnoot2) is,’ sprak Thecla bedenkelijk. ‘Hoe willen ze zulk een stuk in een treffelijke herberg! ze zullen er de menschen mee uit hun huis jagen,’ merkte Tsjoele, onder den klauw van een voor haar zelve onbegrijpelijk onbehagen, spijtig, nijdig op. ‘Of ze er mee aanlokken,’ meende Thecla. ‘Den dag van vandaag!...’ voegde ze er mysterieus aan toe, heengaande. | |
VII.Tsjoele bespiedde Flor thans. Hij kon geen voet verzetten, waarvan zij niet was onderricht. Doorgaans | |
[pagina 219]
| |
ontzag hij haar, soms bood hij 't hoofd en keerde langs den Steenput van de markt terug. De schele meid kwam niet meer in den winkel en dat zelf werd eene bron van ergernis: ‘Ziet ge 't wel, wie recht in zijn schoenen gaat, durft de menschen vrij en vrank onder de oogen komen, hij had haar dus gewaarschuwd, zij waren 't eens met malkander.’ Niet zelden gaf ze hem, in 't algemeen sprekend, een steek onder 't water, aan de tafel in bijzijn van Guust, die verlegen in zijn bord keek. Guust was haar vertrouweling, heel zijns ondanks. Hij schuwde hare klachten en mededeelingen, hij wist niet wat er op te antwoorden, zij maakten hem beschaamd als te veel eer die iemand aangedaan wordt. De beiden hadden hem om zoo te zeggen opgevoed. Het verschil van ouderdom scheen op hun respectieven leeftijd zeer groot. Door zijn steeds wederkeerende aanvallen van roos mengde hij zich weinig of niet in 't gezelschap der jeugd. Zijn als van de bijen bestraald aangezicht en toegezwollen oogjes maakten hem bloo bij de meisjes. Hoe belachelijk kwam 't hem dus voor, dat twee bejaarde lieden - naar zijn onbevoegd oordeel ten minste - nog aan liefde en jaloerschheid dachten! Zoo werd het Nieuwjaar. Vorst en dooi wisselden elkander af. Thans lag er sneeuw in overvloed. Liefst bleef men binnen, als men niet volstrekt uitgaan moest. Zoo deed ook Flor sedert eene week. Tsjoele scheen hare onrust en haar kregelige opvliegendheid van den laatsten tijd te hebben vergeten en alles was dus vreedzaam en harmonieus in hun omgang. Op eenen nacht van bijtende kou werd Tsjoele wakker. Het kwam haar voor dat ze door een gerucht was opgeschrikt of gedroomd had, dat ze iets hoorde aan den kant der achterdeur. ‘Flor!’ zei ze bang, ‘zou er volk in huis zijn?’ | |
[pagina 220]
| |
Maar Flor zelf was er niet!... Nu steeg haar angst tot in het onbeschrijfelijke. Zij wipte op, trok haar kleed aan en hare sloffen, wierp een wollen doek over hoofd en schouders, en steeds - al banger en banger, al stiller en gesmoorder - ‘Flor, Flor!’ roepend, steeg ze de trappen af. De maan scheen zoo helder door de bovenruiten der vensters, dat ze geen licht behoefde als gids. Bevend hief ze de klink op van de achterdeur, met de vrije hand tevens den grendel achteruit willende trekken. Hij was open, in 't midden van den nacht, in een winter vol armoede, nu dat er zooveel gestolen en ingebroken werd!... De hemel was bleekblauw, het was zoo helder van de maan, dat slechts een paar sterren van eerste grootte, als zwakke witte brandstipjes schitterden. De maan blonk als een ronde zilveren schijf en wierp alom haar schijnsel met phosphortint op de sneeuw, spookachtig, doodsch, akelig lichtgevend, koud in gansch de koude dier omgeving. Een zwakke luchtverplaatsing scheen hier wind, gaf Tsjoele een gevoel van scherpe pijn op haar voorhoofd, drong huiverend onder haar rok en hare bloote beenen en deed hare tanden klapperen en hare schouders schokken. ‘Och God, waar is toch Flor?’ In 't licht der maan, aan 't einde van het tuinpad, zag zij het hekje openstaan. Een vreeselijke zekerheid beving haar hart. ‘Langs daar ontvlucht, naar den “Steenput”!’ Haar knieën knikten. Zij voelde geene vrees meer noch voor nacht noch eenzaamheid. Gebelgd, gekrenkt liep zij al wankelend het wegeltje op. Aan 't open hekje bleef ze staan. Een onverwachte aanblik boeide haar aan den grond. Zij zou gewaand hebben dat de verbreker, warm bij 't vuur gebakerd, met een glas | |
[pagina 221]
| |
jenever en in slecht gezelschap in de herberg zat, en 't was een wraakgenot voor haar reeds in verbeelding geweest, er hem smadelijk, met klank, als haar rechtmatig eigendom, uit op te eischen. Maar neen: ‘de Steenput’ lag in volle duisternis, aan den straatkant met onzichtbare deur en vensters. De witte voorgevel was glanzend door de maan verlicht, het zolderluik gesloten. En... neen Tsjoele kon hare eigene oogen niet gelooven... in 't midden van een rapenveld, herkenbaar aan de opgestoken, half blootgewaaide of blootgerrapte bladeren, stond Flor. Hij kneedde sneeuwballen, welke hij een voor een, met een doffen slag openspattend, op het slaapkamer zolderluik wierp. Tsjoele, in haar gramschap, wachtte niet of 't zou ontsloten worden. ‘Schavuit!’ verweet zij hem. Hij wendde zich getroffen om en smeet zijn laatsten sneeuwbal achteloos ver van zich. Ofschoon op 't feit betrapt, trachtte hij zich te verontschuldigen: ‘Tsjoele,’ begon hij, maar zijn tong weigerde haren dienst, hij stotterde: ‘Tsjoele... gij moet... niet verwonderd zijn... het was de waard... hij moet morgen... met de diligence... naar de stad... en vreesde dat hij zich zou verslapen... ik had beloofd hem vroeg te wekken...’ Zij waren in den tusschentijd reeds weder op hun erf. ‘Geen woord meer, hoor!’ zei Tsjoele met verkropte stem. Zij pruilde. Tsjoele pruilde dagen achtereen. Nooit had ze 't gedaan, het lag niet in haar aard, 't verbaasde haar zelve, hoe zij het uit kon houden. | |
VIII.Waar er een pruilt, pruilen er weldra noodzakelijkerwijs | |
[pagina 222]
| |
twee. Baas Flor deed eenige nederige pogingen om haren wrok te stillen of te verdreven. Tsjoele ‘snoerde hem op,’Ga naar voetnoot1) zoodat hij al spoedig den lust liet varen om beleefd te zijn. Flor pruilde ook. Het was niet heel pleizierig in huis. Wat er gezegd werd richtten beiden tot Guust. Deze was onmachtig om bemiddelaar te zijn. En nu was het Tsjoele, die graag den vrede zou hebben gesloten. Haatdragend blijven, foei! maar Flor moest dieper gekrenkt zijn dan zij in de beginne vermoed had. Hij deed of hij 't niet hoorde, als zij hem nu toesprak. Op het einde dier week van huiselijke oneenigheid was het geschikt dat Tsjoele naar Gent zou gaan. Flor gaf de boodschappen, die zij er doen moest aan Guust af en deze bracht ze haar over. Het was belachelijk en erbarmelijk. Zij had den ganschen dag van den vooravond de tranen in de oogen. Op den gegeven morgen stond zij aan hare winkeldeur, gansch opgesmukt, heel in 't zwart, met handschoenen aan, de slingers in hare ooren. Zij wachtte op de diligence, die destijds nog de spoor verving. Reeds rinkelden in verre verte - over de dorpsplaats, het uitgangspunt - de bellen van 't gespan. Flor had haar goeden dag niet beantwoord en haar hart bloedde. Hij stond aan de toonbank ook uit te kijken uit ingewortelde gewoonte van nieuwsgierigheid. Daar naderde de diligence op de brug der vaart, en Tsjoele hield het niet langer uit: ‘Allo toe, Seureneebleutelingen! armvulGa naar voetnoot2) mij eens,’ zei zij, met haar frisch gelaat smeekend naar hem | |
[pagina 223]
| |
gericht ‘wij zijn toch wel getrouwde menschen zeker.’ Hij liet het zich geen tweemaal herhalen, heftig trok hij haar een schrede binnen, sloeg zijne armen om hare schouders en gaf haar op elke wang een klinkenden zoen. Dit alles duurde slechts een oogenblik. De diligence stond thans op een teeken stil en het was baas Flor, die de stijgtrede neerliet, haar bij de heupen opstak, haar reismandje afgaf, en hartelijk ‘God beware u’ en ‘wel thuis te komen’ zei, al de binnenzittenden den verheugden indruk van onverstoorbare liefde en huwelijksheil gevend. De dag duurde hem te lang. Hij liep verloren in zijn woning en op zijn erf. Geen kwestie van den ‘Steenput’ meer. Om hare blijde intrede te vieren, had hij eene verrassing gereed. ‘Oost, West, thuis best,’ was ook het eerste wat Tsjoele, binnenkomend 'savonds, uitbracht. Na het avondmaal, gedurende hetwelk zij al hare wederwaardigheden in bijzijn van den knecht - voor wien zij geen geheimen bezaten - had verteld, geklaagd over de modder in de straten en vermoeienis, vergoelijkend misnoegen geuit over het onthaal bij de rijkere broeders, die als ze hier kwamen met vrouw en kinders kermiseten vonden en voor haar slechts ‘telloorken bij stelden’Ga naar voetnoot1) zaten zij genoeglijk alle drie aan de gloeiende kachel. Toen bracht baas Flor eene flesch te voorschijn, deed het ‘moorken’Ga naar voetnoot2) zingen en zei: ‘'t Is een slecht land waar niemand voordeel heeft.’ Punch! Hij glom weldra als amber in de glazen, geurde in warmen waterdamp en verkwikte het hart. Tsjoele | |
[pagina 224]
| |
bloosde als eene kriek van den drank en de reactie van weer en wind. Baas Flor zag altijd rood en Guust aan geen geestrijk vocht gewend, voelde de vlam in zijn aangezicht en voelde zijne oogschelen dichter zwellen. ‘Nog een glas,’ sprak Flor, met de flesch in de hand. Tsjoele stak het hare bij, het smaakte toch zoo goed! ‘Zou ik durven?’ zei aarzelend Guust, onder het altijd wakker dreigement van zijne roos. Voor alle antwoord goot de baas zijn glas half vol, deed er wat kokend water bij en toen ze eindelijk slapen gingen, voelden zij een zalig welbehagen; eene duizeligheid van 't hoofd, een warmen levensstroom door al de leden, en een opgewektheid van 't gemoed, alsof geheel 't bestaan in rozenkleur gehuld lag en er geen verdriet noch zwarigheid bestond en elke hinderpaal te overwinnen ware, zonder moeite en zonder strijd... | |
IX.Des anderdaags hield Tsjoele de flesch eens even voor het licht om zich te verzekeren van hetgeen er nog in was. Die punch had haar heel den morgen in 't geheugen gespeeld. ‘Wat was dat goed geweest!’ en eindelijk gaf ze aan hare impulsie toe. Zij moest eens weten, hoe die drank zuiver smaakte en goot er wat van in een glas: ‘Seureneebleutelingen! men mocht er van zeggen, wat men wilde, hij was nog beter aldus; met water smaakte het wat ‘labberachtig.’Ga naar voetnoot1) En zij dronk een tweede borreltje. Baas Flor en Guust bemerkten wel aan de tafel, dat ze zoo spraakzaam was en haar vork neerlei om hare mouwen achteruit te slaan, een teeken steeds van opgewekt humeur. | |
[pagina 225]
| |
Zij wijdden 't aan de vreugde der verzoening toe. Des avonds haalde Flor de flesch weer uit: ‘Het is toch voor de ganzen niet gemaakt,’ meende hij, drie bierglazen aanbrengend. Het bleek dat er niet genoeg voorraad meer was. ‘Voor mij niet,’ sprak Guust met een afwijzend gebaar, uit vrees voor de gevolgen of bescheidenheid. Hij had in lang geen aanval meer gehad. ‘Drink gij, wat er nog overblijft, ik zal een koelenGa naar voetnoot1) pakken. 'k Heb 't nog altijd 't liefst als slaapmuts.’Ga naar voetnoot2) zei baas Flor. Tsjoele kreeg eene huivering door al haar leden bij het denkbeeld alleen: ‘Hoe kunt ge 't binnen krijgen!’ zeide zij. ‘Niets dat een martikoGa naar voetnoot3) te boven gaat,’ herhaalde Flor zijn overtuiging. | |
X.De goede verstandhouding duurde wolkenloos voort, te meer daar kort na baas Flor's nachtelijk uitstapje de meid uit den ‘Steenput’ voor wangedrag met smaad was aan de deur gezet en spoorloos uit het dorp verdwenen. Maar de gewoonte van uitzitten, niet alleen op marktdagen, maar ook op andere, bleef bestaan. Flor ging nu geregeld op zijn pintjes 's morgens van de eene herberg in de andere en kwam ‘half zeil’Ga naar voetnoot4) thuis. Tsjoele van haren kant vond smaak in 't geestrijk vocht. Het deed haar eten ‘teeren’ zei ze inwendig en zij had eene flesch staan, waar ze af en toe in onderhandeling mee kwam, eerst was het citronnelle | |
[pagina 226]
| |
geweest, daarna menthe, dan anijs, thans was het bitter ‘voor de maag.’ Een kleine jongen uit de buurt haalde haar den drank aan: ‘Voor boer De Wilde, die er om zal komen,’ zei ze hem. Zoo duurde 't voort tot in den zomer, toen een groote slag hen wachtte, Guust werd opnieuw aangetast, ditmaal zat hij niet in den hoek, hij lag te bed in heete koortsen, hij had de ‘blijnroos,’ hij moest berecht worden; na een drietal dagen was hij dood!... 't Misbaar in huis was levendig, Tsjoele wrong schreiend hare mouwen achteruit; baas Flor bonsde wanhopig met zijne vuist op de tafel. Hun jongen! ‘Onze jongen!’ jammerden zij, ‘net ons eigen kind!’ ‘In eens weggerukt!’ En terwijl de afleggers bezig waren, haalde Tsjoele de flesch met brandewijn en schonk voor haar en Flor een grooten druppel in. Nu kon ze hem wel door hare keel krijgen. Na de begraving, die een paar dagen later plaats greep, leidde baas Flor de verre bloedverwanten en de buren in 't ‘Gemeentehuis’ en ‘de Sterre’ en tracteerde; zoo ook in den ‘Steenput.’ Intusschen bleef Tsjoele thuis niet onledig. Zij ook zocht troost in de flesch en toen hij met invallende schemering terugkwam, zwenkte hij een weinig en zag zij hoogrood, in bestendige gejaagdheid aan haar mouwen peuterend. Zij schreiden lang en veel. 't Oprecht verdriet en de drank stemden hen weemoedig en poëtisch, al zijne gaven werden opgesomd, zijn laatste woorden herdacht. ‘Hier zat hij.’ ‘Dit en dat deed hij.’ ‘Hij is een engel in den hemel.’ | |
[pagina 227]
| |
‘Hij zal er ons eene plaats voorbereiden.’ ‘Als hij ons maar niet beklapt!’Ga naar voetnoot1) zei Tsjoele, schielijk schrikkend bij de gedachte. Zij werd bepaald bang, keek huiverend rondom zich en baas Flor draaide de lamp wat op en huichelde vertrouwen: ‘Toe, toe, zet er een hardenGa naar voetnoot2) op,’ ried hij en het geschiedde. | |
XI.Zijn plaats werd door geen anderen helper ingenomen. Baas Flor bakte zelf, zeer ongelijk, zeer ongeregeld. De klanten vielen af. Hij merkte op, dat Tsjoele vaak ‘door den neus’Ga naar voetnoot3) was en uit leedwezen hierover zette hij er ook een borrel op. Zij, zoo vertrouwd met elkander, stelden er een diep gevoel van eerlijke schaamte in het punt onderling te bespreken of eene zinspeling er op te maken. Sinds lang kwamen er geen fijne likeuren meer in huis. Tjsoele had hare flesch met jenever ergens in den winkel of den kelder verborgen, daar lokte ze, ‘zoog’ ze er, zich bukkend op de hurken, aan, zonder nog ooit een glas te gebruiken. 't Was veel gemakkelijker aldus, als ze betrapt werd of het vreesde te worden. Baas Flor had de zijne in de bakkerij, altijd bij de hand. Als het Meiavond werd, bleek het dat er geen geld voorhanden was om de halve pacht te betalen. ‘Alles slaat ons tegen, er staat genoeg op het boek,’ klaagde Tsjoele, ‘maar de klanten betalen slecht.’ Zij trok - na lange aarzeling - haar stoute schoenen | |
[pagina 228]
| |
aan en begaf zich naar de hoeve, waar haar ongehuwde halfzusters en halfbroeder woonden. Welstand kwam er den bezoeker tegen, het ruime huis, frisch geschilderd, de ruiten spiegelrein met blank in plooien liggende gordijnen aan den kamerkant; duiven op het dak; runders op den boomgaard, onder den rijken bloei van fruitboomovervloed, met bijen overgonsd; hoenders, korrels pikkend; eene klokhen reeds met kuikens om haar heen; kakelende kalkoenen met blauw en rood afwisselenden slingersnuit en een pauw, een heerlijke pauw, die als eene banier tot viering van de blijde intree der oudste dochter zijnen staart van goud en groen- en blauwe manen openzette! ‘Al voorspoed, al meeslag!’ bromde Tsjoele, met een dof gevoel van afgunst, binnengaande. Zeunia,Ga naar voetnoot1) de oudste halfzuster, kwam haar te gemoet, klein, zeer rein gekleed, mager, voorzichtig, met een bril op, een beeld van orde, wantrouwen en zuinigheid. Tsjoele had eene heele redevoering gereed, met inleiding en met gevolgtrekking, een welbespraakt rekwest, een oproep tot familiehulp. Zij had ze opgezegd geheel den morgen, ook onderweg, zij zou verhalen doen van tegenspoed, verliezen aanhalen, van het boek spreken, waar veel te goed op stond: van den drankslijter onder anderen, die sedert een half jaar niet betaald had. Van spoedig weder geven, desnoods met hoogen interest. Want Tsjoele kwam om geld. Maar niet zoodra had ze den terughoudenden ‘goendag,’ den koelen, stalen, vorschenden blik achter de brilglazen ontwaard, of haar moed schoot te kort, hare impulsieve natuur vermeesterde alle voorgenomen diplomatie, haar aangezicht vertrok in smartgevoel; zij sloeg een paar maal hare mouwen achteruit, liet zich op een stoel | |
[pagina 229]
| |
vallen, met hare twee armen op de tafel, haar hoofd er op en barstte in snikken los. ‘Een mensch alzoo een alteratieGa naar voetnoot1) aandoen,’ verweet Zeunia, die slechts aan zich zelve dacht en volkomen koel bleef. Onsamenhangend kwam het doel van hare komst thans onder tranen uit. ‘Welhoe om geld?’ met stille barschheid. Zij was alleen niet meesteres, zij moest er met de anderen over spreken. En wat hadden zij, Tsjoele en Flor, met hun geld gedaan? Het verkwist, verdronken!... Het woord was er uit, het woord dat Tsjoele nooit had moeten hooren, nooit aan zich zelve had bekend... Het trof haar als de bliksemflits, die eene boom aan splinters slaat. Het was dus reeds geweten, dat zij zich vergat, dat Flor in 't kanneken keek!Ga naar voetnoot2) ‘Wij zullen op de straat gezet worden en gij zult de schande medehebben,’ huilde zij als laatste toevlucht. Daarvoor juist was de oude, eergierige meid bevreesd. Zij bedacht zich een oogenblik. Zij wist hoe hoog de pachtsom liep en kende den eigenaar. ‘Voor ditmaal, maar niet in 't vervolg,’ zei ze stroef op ingehouden toon van toorn. Tsjoele was reeds getroost. ‘Seureneebleutelingen, Zeunia, op mijn woord, ge zult het weer krijgen, zoodra de drankslijter betaalt,’ beloofde zij, haar polzen beurtelings knippend. Zij had haar mantel afgedaan en zat daar, flink nog, blozend en gezond, gereed om 't geld te ontvangen van de pacht. De oude dochter was in de kamer gegaan. Tsjoele hoorde genotvol-geruststellend de vijffrankstukken - | |
[pagina 230]
| |
met gierige hand beroerd - bescheiden tegen elkander aanslaan. Toen kwam Zeunia met ledigen palm terug. Wellicht was het dat rampzalig woord ‘drankslijter’ dat alles verbruid had. ‘Ik heb mij daar bedacht,’ berichtte zij, ‘ik moet vandaag naar het dorp komen en zal zelve de betaling doen, en... u komen spreken, u en Flor.’ Tsjoele was teleurgesteld: ‘'t Is een affront,’ mompelde zij. ‘Gij doet er ons al een grooter aan,’ verweet de zuster, traag, omzichtig Tsjoele tot aan de deur begeleidend. En zij kwam af in den namiddag met den kwijtbrief. God en met welk een sermoen voor de beide echtelieden, onbewimpeld van dronkenschap en slecht beheer sprekend, vermanend, verwijtend. Zij dorsten elkander niet aankijken, zoo beschaamd waren zij. Maar de woorden hadden toch eene goede snaar geroerd, indruk gemaakt en heimelijk namen zij zich beterschap voor. Om te beginnen wilden zij het op elkaar beproeven; Tsjoele - nadat Zeunia vertrokken was - ging naar de bakkerij, zocht de jeneverflesch van haar man en nam ze mee in huis, waar zij ze wegstak. Inmiddels had baas Flor de hare gevonden, hij goot er petrool en strooide er peper in, ten einde haar een afkeer van den drank te geven. In het vervolg werd nooit een woord meer tusschen hen over die zaak gerept. | |
XII.Deze les scheen groot en goed en beterschap trad in. Er werd geen jenever meer gehaald. Baas Flor keerde des Zondags recht van de mis naar huis en op marktdagen ging hij niet met de graanverkoopers mede in | |
[pagina 231]
| |
het Gemeentehuis. Ook ‘de Steenput’ werd niet meer bezocht. Hij deed zijn best, overwon zijn aangeboren luiheid en Tsjoele was bedrijviger dan ooit. Zelfs de broeder en de zusters ‘kwamen over.’Ga naar voetnoot1) Na de vroegmis, wat ze vroeger nooit deed, trad Zeunia telkens binnen en ontnuchterde er zich. Nooit werd het sermoen vernieuwd, het bleek volkomen onnoodig. En toen Mansken, de tweede zuster - een tenger, godvreezend meisje, dat nooit in de wereld was geweest - ze beiden op het pachtgoed kwam uitnoodigen naar de kermis, leek het als een prijs van deugd of aanmoediging, dien ze kregen. ‘Seureneebleutelingen! en ons huis en onze winkel!’ zei Tsjoele met helder, blij gelaat, vlug hare mouwen achteruitknippend. ‘Voor eenmaal,’ zei Mansken, zelve als verleidster tot plichtsverzuim optredend. ‘Flor kan alleen komen,’ schikte Tsjoele 't in der minne. Hij trad juist binnen, hij had staan luisteren, hij had alles gehoord. ‘Neen, allebei of geen van ons,’ sprak hij galant, met een liefkozenden blik op zijne vrouw, ‘men mag immers geene huwelijken scheiden, niet waar, Mansken?’ Wat het vreesachtige meisje een hoogen blos van verlegenheid naar het aangezicht joeg. ‘Zeunia zou het ook zoo gaarne hebben,’ zei ze. Zeunia was alleenheerscheres op de hoeve. Ten laatste werd beraamd, dat men voor eenmaal aan de werkvrouw de hoede van het huis toevertrouwen zou en op den Maandagmorgen van Vrodenkermis trokken de echtelieden op in hun beste pak, Tsjoele in 't zwart, Flor in alle mogelijke kleuren. | |
[pagina 232]
| |
Knietjes-tegen-de-aarde stond hen na te kijken van op haar drempeltje. ‘Het schoonste koppel van heel Vroden,’ sprak haar vader, die met zijn stijf been en zijne nietige, kleine gestalte steeds een overtuigd bewonderaar van zijn groote, flinke buren was geweest. ‘Ik vind dat ze afleggen, erg afleggen!’Ga naar voetnoot1) meende Polleken, met haar engelenkopje, jaloersch op iedere lofuiting die anderen gold. Sjeesen stonden op het hof uitgespannen, neven en nichten waren aanwezig. Flor en Tsjoele kenden zich zelven niet van eigen voldaanheid. Zij aten goed en dronken matig en toen er na de koffie borreltjes werden aangeboden, nam baas Flor er een en, na 't geledigd te hebben, keerde hij het op het schenkbord om, ten einde aan te duiden, dat hij er geen tweede wenschte. Tsjoele dreef de ontbering tot het graad van heldenmoed. Zij weigerde. ‘O bepaald, Seureneebleutelingen!’ zij kon er niet tegen; drank schrapte in hare keel; zij schudde en beefde bij de gedachte alleen aan brandewijn. | |
XIII.Brandewijn! Hij was van 't noodlot voorbestemd de steen des aanstoots hier te wezen! De likeurverkooper zat ‘in den inktpotGa naar voetnoot2) van baas Flor.’ Hij stond er met een heele kerselaar;Ga naar voetnoot3) want nooit had een van beiden uit een gevoel van wantrouwen tegen 't uitkomen, hem ‘den penning gejond.’Ga naar voetnoot4) Baas Coene viel hem op 't lijf. Betalen kon hij niet, hij zat te krap;Ga naar voetnoot5) maar hij bood toch een middel aan: | |
[pagina 233]
| |
hij zou hun een vaatje brandewijn zenden, was dat goed? hij had toch zijn kinderen te kweeken, men moest toch leven en laten leven. Op die wijze zouden ze elkander ‘met geloken beurzen betalen.’ ‘Ja,’ schoon ongaarne en het vaatje werd binnengebracht. De beiden oogden 't na op zijn weg naar den kelder, zij oogden 't na met een soort van angst, met vrees en heimelijke hartsbeklemming als een te bewaren dyamietbom, welke eens ontploffen en verdelgen kon. Des avonds, toen ze beiden bij het lamplicht zaten, nadat de laatste melkhaler vertrokken was, sprak Tsjoele, aarzelend: ‘Flor, ik zou u een voorstel willen doen.’ ‘Laat hooren!’ hij, phlegmatisch. ‘Indien ik meesteres ware, zou ik dat ding, daar in den kelder nog niet ontsteken, kijk, zie, Seureneebleutelingen!’ hernam Tsjoele, heel en al ontroering, als gold het een voorstel van leven of dood. Blijkbaar kostte het haar veel op beider te beteugelen ondeugd een zinspeling te wagen. Hij sprak eerst niet, gloeiend rood, hij rolde zijn linnen voorschoot op, toen zei hij: ‘Mij wel, Tsjoele.’ ‘Ik zou,’ zei ze, met vlugge knipbeweging, reeds hare aandoening te boven, aangemoedigd door zijn toon, ‘het vaatje toelaten tot op Nieuwjaarsavond en het dan te zamen ontsteken, om eens te toonen, dat wij ons versterven kunnen, ook als we 't bij de hand hebben,’ sprak ze nederig in 't bewustzijn van een mogelijk hervallen. ‘En de eerste, die voorstelt het aan te steken, wordt een dag te water en te brood gezet,’ lachte Flor. ‘Ik scherts niet, ik meen het eerlijk.’ ‘Ik ook,’ zei hij in eens heel ernstig. | |
[pagina 234]
| |
‘Sla toe,’ sprak Tsjoele, hem den open palm voorhoudend. Het klonk: ‘Een man, een woord,’ beloofde hij. | |
XIV.Dit was gebeurd op half November. De vacantie was dezen herfst zeer stil voorbijgegaan. Geen kinderbezoek, de eene broeder had een buiten gehuurd, de andere een deel van eene villa ergens aan de zee. Het was iets nieuws, de knapen kwamen liever niet naar Vroden. De pacht was te betalen geweest. Door werkzaamheid en betrekkelijke vlijt scheen de geldelijke toestand verbeterd, althans een deel van 't geld had men bijeengescharreld, de broeder hôtelier schoot gereedelijk het andere voor. Een kommerlooze winter werd er te gemoet gezien. De dagen vloden heen in kalmte en in tevredenheid. Na Klaasdag leek 't alsof de heilige hun ook begiftigd had, alsof hun hart verruimde, alsof zij nu volop genoten van hetgeen het lot beschoor. Dit was misschien te wijten aan de harmonie van hun karakters, aan de teedere, weerzijdsche toegevendheid van hunnen dagelijkschen omgang. Des middags zaten ze hoogrood aan den disch, hij stilzwijgend, zij gespraakzaam, hem bedienend, wat hij zich gevallen liet, soms tot driemaal toe hetzelfde herhalend, wat hem opviel. En ook hierin putte hij eene bron van tevredenheid: ‘Och, het kon niet waar zijn, wat Zeunia verweten had, wat hij soms zelf had vermoed, dat zijne vrouw indertijd ‘eene goele pakte.’Ga naar voetnoot1) Zij deed en praatte net als toen hij waande, dat ze 't | |
[pagina 235]
| |
zitten had.Ga naar voetnoot1) Men had haar belasterd, want nu was ze wel nuchter. Hij had het al doorzocht, ieder plekje doorsnuffeld, er was geen sterke drank in heel het huis. En ontroerd keek hij haar aan, zelf met waterachtige oogen en genotvolle bedwelming in 't stompzinnig brein. En zij, van haren kant, zij dacht, hoe boos de menschen waren, die hem hadden uitgescholden voor een dronkaard en een herbergklant: dat hij hield van een ‘gaai,’Ga naar voetnoot2) dat wist ze wel, wie hield daar niet van bij gelegenheid? Maar dat hij nu ook brabbelde, als hij iets vertelde en ‘zijne tong ook ijzer sloeg’Ga naar voetnoot3) als toen, was dat niet een bewijs van zijne soberheid? ‘Seureneebleutelingen!’ En zij ontgaf zich ook zijn vroegere tekortkomingen op dat punt, ondanks de vele nog zoo versch in het geheugen liggende bewijzen van zijn schuld. Des avonds vooral, toen al de melkhalers vertrokken waren, nadat het avondmaal was genut, klom de heilvolle stemming van beiden nog. ‘Wijf,’ stotterde Flor, ‘wat zijn wij toch gelukkig, hè?’ Behaaglijk trok hij aan zijn pijp bij de kachel gezeten. En zij aan de tafel, bij 't lamplicht, met eene te stoppen kous op den schoot, vergeefsche pogingen aan wendend om den saaiettedraad door het gat eener naald te krijgen, gaf den arbeid op, stak de naald ergens vast, knipte hare mouwen achteruit en zei, meer uit gewoonte dan nog immerdurend verlangen: ‘Indien we zoo een kleinen knasperGa naar voetnoot4) hadden.’ | |
[pagina 236]
| |
‘Och, we worden 't oud daartoe, we zijn al twintig jaar getrouwd,’ zij hij, ‘kindergeschrei zou ons niet meer lusten.’ ‘Ik zou er van loopen,’ antwoordde zij, uit behoefte hem altijd gelijk te geven, met de haar eigen vlugheid van geest reeds op zijn standpunt staande. En, optimistisch geluimd, vervolgde hij: ‘Ik wenschte niet dat de koning mijn vader ware, hij eet toch ook maar zijne goest.’Ga naar voetnoot1) Hij zat te schuddebollen en de pijp ontviel zijn hand. Beiden grepen er naar op den grond, het was zeker van de bukkende beweging dat hun hoofd zoo draaide. ‘Wij hebben onze pacht betaald, geen sterveling weet ons eenen cent te vragen,’ pochte hij. Zeunia.... en Felix, dat was een zijner bemiddelde broeders. ‘Felix en Zeunia’ herhaald zij, wel gedachten hebbend, maar ze in geestverwarring niet aaneenknoopen kunnend. ‘Bah, een zuster en een broer!’ en thans geheel bewogen, bijna weenend, in schielijke onverklaarbare opwelling van familieteederheid, ‘de braafste menschen van de wereld, Tsjoele, Tsjoeleken, mijn wijveken, alzoo een braaf.... zusterken en een braaf.... broerken.... hebben wij....’ De regen of de hagel buiten verhoogde nog 't gevoel van welzijn in de hel verlichte zitplaats. Het was zeker de hitte van het vuur dat in behagelijken roes naar 't hoofd steeg; beiden wankelden, toen 't uur van slapengaan was aangekomen, en een voorzichtigheidsgevoel beheerschte hen. ‘Er staan te veel malheuren.... van petrool in de | |
[pagina 237]
| |
gazetGa naar voetnoot1)....’ zei Tsjoele, toen hij 't lampken weifelend opnam, ‘laat het liever staan, wij zullen onze kamer wel in 't donker vinden,’ en een paar malen er nevens tastend, draaide zij, zich zelve evenmin vertrouwend, eindelijk 't pitje neer. | |
XV.'t Werd Nieuwjaarsavond en zij hadden 't uitgehouden! Veel beter was het toegegaan dan een van bei had durven hopen, geen voorstel om het vaatje in den kelder te ontsteken, om 't verdrag te breken voor den vastgesteld en tijd. In den namiddag, met een grooten platten korf vol geurige appeltaarten binnenkomend voor de winkel-uitstalling, sprak Flor, dien voor het venster zettend: ‘Djelie,’Ga naar voetnoot2) zooals hij haar bij plechtige gelegenheden noemde, ‘'t is tijd, ge weet de brandewijn.’ Of zij het wist; de kelderdeur was reeds geopend. Flor had eenen hamer en een kraan mede. Zij droeg eene flesch: ‘Seureneebleutelingen, Flor, eens weelde is niet altijd armoe!’ Ze hadden 't wel verdiend, zij zouden nu eens zamen er eenen opzetten! Wat klonk het hol, toen Flor begon de kraan op 't stoppend kurk er in te slaan en 't vaatje rolde ietwat terzij, het lag niet vast. ‘Pas op,’ waarschuwde Tsjoele het tegenhoudend, ‘ge zult het al “vermeulenen”,Ga naar voetnoot3) indien ge 't zoo brutaal verschuift.’ | |
[pagina 238]
| |
Hij sloeg nog eens, het kurk begaf zich en de kraan schoot in het vat. ‘Toe, vrouw, haast u, voor 't verloren loopen,’ drong hij aan, ‘de pan er onder!’ Zij hield er eene in de hand voor 't op zijde druipelen en ook een flesch om vol getapt te worden. Een kleine zijpeling was alles wat er kwam. ‘Er zit iets voor het gat,’ meende Flor, ietwat ontsteld. ‘Of de kraan is te kort,’ verklaarde Tsjoele, ‘sla ze er wat dieper in.’ En weer bonsde de hamer op het hout. ‘Het vat is leeg, gij hoort het wel!’ kreet Flor, in eens als de veropenbaring van een niet te loochenen ramp. ‘Leeg!’ kreet thans Tsjoele als een jammerend echo. ‘Ei, ei, ei, wie zou het peinzen dat daar zoo weinig op is!’ liet hij zich ontvallen in zijn onvoorzichtigheid. ‘Tsjoele, Tsjoele!’ Zij nam 't voor een verwijt: ‘En als gij wist hoe weinig telkens!’ bekende zij. ‘Gij ook?’ vroeg hij verbaasd, zich gansch verradend. ‘Ja, ik!’ verklaarde Tsjoele oprecht. Zij schoten beiden in een luiden, luiden lach, die door het onderaardsch gewelf weergalmde. ‘Hiermee,’ zei ze voortdurend schaterend en nam een stroopijl op van onder 't vat. ‘En ik met dit,’ hij bracht er een tweeden te voorschijn. ‘Zeg, Tsjoele, wanneer hebt ge 't gewaagd?’ vroeg hij belangstellend. ‘Op Klaasavond, ik boorde er een gaatje in.’ ‘En ik den dag na Klaasdag, hier van boven,’ zeide hij. ‘Seureneebleutelingen, wat hebben we ons daar in onze eigen netten gevangen!’ zei ze, zoo gemeen ze | |
[pagina 239]
| |
't maar uitdrukken kon, ‘wij hebben malkaar niets te verwijten, wij zijn “potje naar paallepelken”!’Ga naar voetnoot1) | |
XVI.Dronkenschap was het dan geweest, die zalige roes, dat licht en vroolijk opnemen van alle dingen, dat verheffen boven elke zwarigheid! En nu geene verheimelijking, geen schaamte tegenover elkander meer. Tsjoele zette in zijn bijwezen de jeneverflesch aan den mond, Flor kwam ‘rood zat’ of ‘wit zat’ thuis van de herberg, naar gelang hem de alcohol naar het hoofd steeg of onpasselijk maakte. Wanneer zij Zeunia of Mansken verwachtten, hadden zij zich nog tot dusverre in acht genomen, uit hun grooten schrik voor de zuster-rechteres-veroordeelaarster. Flor hield zich stijf als hij uit ‘den Steenput’ of ‘de Sterre’ of 't Gemeentehuis kwam en eene zijner zwagerinnen ontmoette; Tsjoele, bevreesd voor eene lucht van drank, hield zich op behoorlijken afstand, als ze te harent waren. Zoo kwam de Vasten aan. Er was eene missie te Vroden, vreemde predicanten waren aanwezig, elk ging te biecht en te communie, zoo ook Tsjoele, zoo ook Flor. En zij maakten voornemens van beterschap, gewetensbezwaren ontstonden; een helder begrip van den toestand verlichtte in eens hun brein: ja, zij verbeurden hunne zaligheid, ja, ze zagen hunnen stoffelijken ondergang voor oogen zij zaten op een schip dat zonk, dat zonk door hunne schuld, door slecht bestuur en door onachtzaamheid. Hun leedwezen was heel oprecht en heel de week nog hielden zij het uit. Den eerstvolgen Zondag was Tsjoele thuis in den namiddag. Flor had eerst wat triestig bij haar gezeten, | |
[pagina 240]
| |
waarop ze hem zelve had aangestuwd eens uit te gaan: ‘hij was immers toch geen kluizenaar, Seureneebleutelingen!’ Zeunia en Mansken waren wat men ter streke oneerbiedig noemt ‘getrouwde kwezels’. Zij droegen het koordeken der zuiverheid en een ring, ‘het mystiek huwelijk met Christus’ voorstellend, aan den vinger. Anders gezegd, zij behoorden tot den derden regel van den heiligen Franciscus. Den eersten Zondag van elke maand is er vergadering van dat genootschap, na de Vespers en het Lof. Dit was oorzaak, dat ze enkel tegen den avond klaar waren en eens even in 't voorbijgaan bij hare zuster inkeken. Wat was er gebeurd met Tsjoele? Had het haar verveeld alleen te zitten, was de verzoeking te sterk geweest? Althans zij was een weinig ‘verwaaid’.Ga naar voetnoot1) Zeunia bemerkte 't bij den eersten oogopslag. Wellicht omdat zij zich door al te groote voorkomendheid verraadde. ‘Ha, mijn zusters, mijn brave zusters!’ riep zij uit, heel licht bewogen onder den invloed der walmen van den brandewijn. ‘Al gauw koffie,’ sprak ze, met de vingeren reeds aan 't hangsel van den theeketel. ‘Neen, niets,’ verbood Zeunia gestreng. Baas Flor kwam binnen, ‘aangebrand’,Ga naar voetnoot2) en bij hem ook uitte de roes zich in een groote teederheid, hij had het vooral op het jongste zwagerinnetje gemunt. ‘Dag, Zeunia,’ zij boezemde altijd ontzag in met hare stijve koelheid en haar brilglazen, ‘en dag Mansken, Mansken, mijn zoete kind!’ hij was stout door de bedwelming van het geestrijk vocht en wilde haar bij de kin vatten. Voorzeker was zijn streeling vaderlijk, maar | |
[pagina 241]
| |
Zeunia nam 't anders op, en 't schuchter kwezeltje zelve deinsde verschrikt achteruit. ‘Allo, laat een treffelijk meisje met vrede,’ verweet zij hem. ‘'t Is een schande, in plaats van naar de kerk te gaan, en voor een vrouwmensch is 't nog leelijker,’ dit laatste was tot Tsjoele gericht. ‘Is 't waar, mijn vrouwtje,’ zei nu Flor, die zich niet uit het veld liet slaan, sterk door zijn roes de zaak in 't boertige opnemend, ‘is 't waar mijn Tsjoele, mijn Djelie, hebt gij een bezeGa naar voetnoot1) gepakt?’ Meteen legde hij de hand op haren schouder. Zij weerde hem ontevreden af. ‘Hieruit,’ verklaarde Zeunia, ‘hieruit om nooit meer weer te keeren,’ en verontwaardigd troonde zij het bevend Mansken mee. | |
XVII.Na een paar jaren was de ondergang volkomen. Flor had zijn uurwerk en gouden ketting en zijn doekspeld verkocht, Tsjoele haar diamanten. Half jaar pacht was onbetaald op half jaar pacht gevallen. De meubelen moesten verkocht en zij op straat gezet worden. Toen ontfermde Zeunia zich over hen. Zij en haar broer en zuster bezaten, in de gemeenzaamheid, een vijftal aan elkaar palende werkmanshuizen, in eene achterbuurt gelegen, net en ruim. Het eene stond ledig, daar mocht baas Flor met zijne vrouw gaan wonen, daar kregen zij 't genadebrood. Spek, boter, aardappelen en wat dus meer werd hun gezonden, kolen in den winter ook. Zij leden geen gebrek. De broeders uit de stad sprongen gereedelijk ook wat bij en gaven hun een klein driemaandelijksch inkomen. En op den valdag of den dag | |
[pagina 242]
| |
daarna ging Flor naar de herberg en toen zagen de nieuwsgierige buurvrouwen Tsjoele, met eene flesch onder haar voorschoot verborgen, thuis komen. Het was eene groote vernedering voor hen daar in die arme buurt te wonen. Baas Flor droeg thans de afgelegde jassen van zijn rijke verwanten, helaas! geen van zijn lievelingsbotvinkkleuren meer. Des Zondags en op heiligdagen speelden Tsjoele en de thuiswachtende buurvrouwen met de kaart. Er werd een tafeltje buiten gebracht in den zomer, dicht bij de groote, plompbloeiende zonnebloemen en de statige stokrozen en daar zaten ze aan, vreedzaam en genoeglijk. Soms wisselden haar medespeelsters een blik van verstandhouding, zij kenden Tsjoele, zij zagen 't voorstel te gemoet nog eer het uitgesproken werd, aan hare onrustige bewegingen, haar rondkijken, haar vingerknippen, terwijl de eene of andere de kaarten dooreenschoof en wat door eene van de aanwezigen als gebruikelijk zou op 't tapijt gekomen zijn, liet men uit plaagzucht aan haar over. Tot ze eindelijk, een verlegenheid verwinnend, driest begon: ‘Seureneebleutelingen, zouden wij niet “een kluite”Ga naar voetnoot1) doen?’ Men stemde toe. Het een of ander kind werd om een maatje jenever gezonden en elk kreeg zijn deel. Op feestavonden noodigde zij de buurt op koekebak uit en weer stelde zij voor van ‘tooveresken te branden.’Ga naar voetnoot2) O, 't was pleizierig, toen de blauwe vlam over 't nat kronkelde en groene en paarse tinten op de gezichten - als zoovele spoken - wierp! | |
[pagina 243]
| |
Zoo verliepen jaren en jaren. Beiden werden oud en op een morgen lag Tsjoele dood in haar bed. De rijke broeders telden niet meer onder de levenden, maar de neven waren er. Het maandgeld werd sinds lang door hen betaald. Er was eene fatsoenlijke begraving, zelfs een maaltijd in 't Gemeentehuis. Zeunia en Mansken gingen wel ter kerk en ook ten offeren, - als 't op een sterven gaat moet men ‘hand over hart leggen.’Ga naar voetnoot1) Maar meer deden zij niet en keerden rechtstreeks uit den dienst naar de hoeve terug. Flor was bitter bedroefd. Op 't kerkhof moest men hem met tweeën vasthouden en ondersteunen. ‘Onkel,’ zeiden zijne neven, na het maal, hem in een hoek alleen trekkend, ‘'t is alles op onze kosten, wij betalen en wij zullen u als eertijds bijstaan.’ ‘Brave jongens, danke, danke,’ bracht hij schreiend uit. | |
XVIII.Indien hetgeen den mensch met dwingelandij beheerscht, men noeme 't noodlot, toeval of voorzienigheid er niet spoedig anders over had beschikt, zou baas Flor de laatste jaren van zijn leven alleen in zijn huisje hebben doorgebracht, in de bodemlooze droefheid en wanhoopvolle vereenzaming van den laatste verblijvende van twee aan elkander in leven en dood verkleefde ellendigen. Hij zou zijn kleine bezigheden zelf hebben verricht, met stomme langzaamheid, treurend over Tsjoele, die hij zoo innig lief had gehad, in het bewustzijn zijner verlatenheid toch nog den troost behoudend thuis te wezen, zijn stoel te zetten, waar hij wilde, te eten als 't hem lustte, vuur te maken als hij 't goedvond en... te drinken, als hij geld had. Neen, zoo iets was hem niet beschoren. | |
[pagina 244]
| |
Op den eersten morgen, na het overleden zijner vrouw, struikelde hij, benedenkomend, trachtte nog de leuning van de trap te vatten, miste die en tuimelde al de treden af. Pijlsnel schoot onder 't vallen de gedachte door zijn brein: ‘Niet zat ten minste!’ 't Was zijn fierheid en zijn vrijspraak voor 't gerecht der openbare meening, dat het ochtend was. De buren waren alle naar het land wegens het ‘rapen’Ga naar voetnoot1) der aardappelen. Hij grabbelde in het rond, hij kon niet opstaan, zijn rechterbeen weigerde met stekende pijn allen dienst. Hij schreeuwde, hij riep om hulp. Geen antwoord op zijn noodkreet. Hij sleepte zich tot aan de voordeur en trok den ondergrendel uit. Hij schreeuwde herhaaldelijk. Toen kwam er uit het laatste huisje van de rij een elfjarig meisje, dat, alleen, op haar jongere broertjes en zusjes passen moest. Hij was te zwaar, zij kon hem niet ophelpen. De kleine meid was bij de hand, gewend reeds aan verantwoordelijkheid en initiatief, zij liep den dokter halen, het wichtje uit de wieg, uit vrees voor ongeval, op den arm meenemend. De dokter was een vreemdeling, eerst voor korts in de gemeente gevestigd. Hij was het overlijden van Tsjoele komen vaststellen. Hij zat aan de ontbijttafel en ging mede, onverwijld. Baas Flor werd opgetild. ‘Mijnheer,’ was zijn angstvallig eerste woord: ‘ge moogt toch niet denken dat ik ‘geestelijk verblijdGa naar voetnoot2) was.’ ‘Neen, man, neen, dat niet,’ luidde het glimlachend antwoord. Hij zat op een stoel, de voet werd onderzocht: ‘Enkel | |
[pagina 245]
| |
verstuikt,Ga naar voetnoot1) niets gebroken. Woont hij hier alleen?’ tot het kind. ‘Ja.’ ‘Heeft hij verwanten?’ ‘Ja, ginder op de groote hoeve,’ zei ze, fier zoo goed bescheid te weten. De weg naar zijne zieken leidde den dokter er heen. Even stapte hij het erf op om ze te waarschuwen. Hij gewaagde van een berrie, van het hospitaal. ‘Het hospitaal! ho, ho!’ dat ware eene vernedering voor heel den struikGa naar voetnoot2) geweest. Zeunia keek verontwaardigd met haar scherpe, stalen oogen door hare brilglazen. Mansken beefde van ontroering en moest een glas water hebben, zoo ontvankelijk was ze voor elken indruk. Nog voor het middag werd, zat baas Flor op de pachthoeve in den hoek met den bezeerden voet, omwonden, op een stoel rustend; en tot zijn niet geringe verwondering zag hij omtrent den avond zijn schamel huisraad op een wagen aankomen, afladen en hier en daar in huis een plaats krijgen - opgenomen reeds in het geheel, er deel van uitmakend - zonder dat iemand er aan dacht zijn raad of meening in te roepen. Hij zou er dus voortaan zijn vaste woonstede hebben! | |
XIX.De voet was dra geheeld, na veertien dagen mocht Flor den Zondag naar de mis gaan. Het kwam hem voor als eene dubbele bevrijding uit de zittende houding en den zedelijken lijfsdwang. Gelijk een vogel voelde hij zich tijdelijk ontsnapt uit den klauw | |
[pagina 246]
| |
van ontzag, die hem in tegenwoordigheid van Zeunia figuurlijk omknelde. ‘Om half twaalf eten wij,’ was hem gezegd. Maar noch om half twaalf noch half één was er een spoor van Flor te ontdekken. Zeunia was eerst verwonderd, dan misnoegd en eindelijk verbitterd. Aldus werd het omtrent den avond. ‘Als hij maar niet dronken thuiskomt,’ zei Mansken in hare gemengde vrees voor een vergrijp van zijnen kant en een spektakel van Zeunia. ‘Kijk, hij is ginder,’ zei deze zonder meer. 't Was ook niet noodig iets er bij te voegen, het feit sprak voor zich zelf. Door twee jonge boeren werd hij geleid, hij viel schier omver toen een dezer hem met de eene hand losliet om den hefboom te openen. En alle drie strompelden aan onder de boomen langs het smalle pad tusschen het kort gegroeid gras, dat zij in zig-zag rechts en links bestendig overschreden. De twee geleiders lachten, hoogst verlustigd over 't voorval. Zeunia wachtte ernstig, boos hen af. Bij den eersten aanblik zag zij dat de twee ook ‘reuzelden’.Ga naar voetnoot1) ‘Zusterken, neem mij niet kwalijk,’ stotterde baas Flor. ‘Varken!’ verweet zij hem. En de helpers vertelden: ‘Hij heeft geheel den dag getoerd, eerst in 't Gemeentehuis, dan in ‘den Steenput’; wij zagen hem uit het ‘Vierweegsche’ komen. En de andere: ‘Hij zwenkte, hij was zijn hoed kwijt; er liepen wel twintig straatjongens hem na, die: “Olie! olie!”Ga naar voetnoot2) riepen. Hij wendde zich om, hij stak zijn vuist uit, hij kon zich niet recht houden...’ | |
[pagina 247]
| |
‘En hij maakte zijn bed,’Ga naar voetnoot1) onderbrak de eerste met een nieuwen schaterlach. ‘Juist aan den Rootput.’ ‘Hij had er kunnen invallen en verdrinken, in staat van doodzonde!’ zuchtte Mansken huiverend. Flor werd te bed gebracht en sliep zijn roes uit, zijn eersten roes van oprecht openbare schande. Beschaamd, met boofdpijn stond hij op, laat in den morgen. Zeunia was een gestrenge tuchtmeesteres. Zij deed geen verwijt, maar hij kreeg geen boter bij zijn brood, en toen hij tastte naar zijn pijp op 't schoorsteenblad, vond hij ze niet. Hij begreep dat hij gestraft werd net als een kwâjongen. Het ergste was zijn geld, het geld, dat hij van zijne neven had gekregen en dat slechts deels verkwist was. Hij twijfelde of hij 't had verloren. In zijn zakken stak het niet. ‘Zie hier,’ sprak Zeunia na den middag tot hem en zij hield hem een klein bankbriefje en wisselmunt voor. In de andere hand droeg zij een steenen haan - een kinderspaarpot - met eene smalle groeve op den rug. Eerst het banknootje, dan het zilver en de ‘kleutermissie’Ga naar voetnoot2) er in, onder zijne oogen, dicht aan zijne kin gehouden als een klinkend verwijt. Toen sloot ze 't voorwerp in de glazen kast en trok er den sleutel af. Daar zou de steenen haan als een foltering van Tantalus in zijne onmiddellijke nabijheid, en toch buiten zijn bereik, hem kwellend aan zijn ondeugd en zijn onmacht denken doen. Des avonds zei Mansken heel zacht, onbekwaam om iemand te kwetsen en toch onder het machtgehod van haren plicht, bedeesd tot hem, eene hand op zijn schouder leggend: | |
[pagina 248]
| |
‘Flor, laat ons een paternoster lezenGa naar voetnoot1) voor het bekeeren van een zondaar.’ En meteen had ze reeds den rozenkrans vast. Hij zat bij den haard, in 't licht van vlammenlaai, zijn lippen sidderden een weinig, en iets van diamant blonk in het hoekje van zijn oog, terwijl het meisje het eerste der blijde Mysterie's en vijf Onze Vaders opzei, waarna het Weesgegroet: ‘Wees gegroet, Maria, vol van gratie, de Heer is met u, gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen, en gebenedijd is de vrucht uws lichaams, Jezus.’ En Flor stotterde gehoorzaam: ‘Heilige Maria, moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu en in de ure van onzen dood, amen.’ ‘Wees gegroet, Maria, enz.,’ herbegon Mansken negen maal en negen maal herhaalde Flor het einde, om na elk der vijftien mysterie's weder tien malen achtereen zijn boetgebed te prevelen. | |
XX.Hij woonde nu sinds jaren op de hoeve en maakte deel uit van het huisgezin. Hij had zijn plaats aan tafel en in 't hoekje van den haard. Geen mensch miszei hem iets. Net werd hij onderhouden, keurig zelfs was hij gekleed, want de rijke neven zonden hem hun jassen en hun winterfrak, toen ze nog mooier waren dan hetgeen hij ooit gedragen had. Zij zonden hem ook geld, het vastgesteld driemaandelijksch inkomen en dat was 't grootste hartzeer, dat hij hebben kon. Na nog enkele malen zich aan den drank te hebben overgegeven, gestraft te zijn geweest, vergiffenis te hebben gekregen, had Zeunia een onherroepelijk besluit genomen en zij werkte 't uit met al de stugheid van haar oude-jonge- | |
[pagina 249]
| |
dochterschap, zij trok de som zelve in en had den steenen tuchthaan weder uitgehaald. Één voor één stak zij er de muntstukken klinkend in met de kalme koelheid van een hand zonder genade: ‘Dit is uw spaarpot, Flor.’ ‘De spaarpot van een man van meer dan tachtig jaren,’ zuchtte hij inwendig. Met zijne dof geworden oogen zag hij elke harer bewegingen treurig aan. Hij dorst, hij mocht niet klagen. Soms blonk er een traan op zijn wang. En toen dacht hij aan Tsjoele, aan Guust, met al de natuurlijke weekheid van zijn gemoed en de sulachtige zelfmedelijdende gevoeligheid van een door dronkenschap en ouderdom verzwakt brein. Des Zondags kreeg hij uit den haan een cent voor zijn stoel in de kerk. ‘Ik heb eten en drinken,’ antwoordde hij aan oudbekenden, die hem uitvroegen, ‘warme kousen, een dikken lijfrok, frisch linnen, een goed bed, maar, maar!... eigen haard is goud waard.’ Hij keek naar de kalkoenen op het erf, stak er wel eens eene hand naar uit om ze te tergen en te zien hoe hun afschuwelijke, slingerende snuit, als een lap lillend vleesch van gramschap rood en blauw werd; hij keek maar de rijkkleurige duizend manen van den open pauwestaart; hij sloeg het gade hoe de overvloedige schoven van den oogst met behendige symmetrie gerangschikt, kegelvormige oppers vormden, telde hoe vele er stonden op één rij, als al de voorraad uitgeput was, maar wat ging 't hem aan? Hij kon er geen belang in stellen. Hij wist het wel, wanneer een koe vernieuwdGa naar voetnoot1) had, en joeg de runders, ordelijk, met zijnen stok vandaan, wanneer er een aan pereboom of kriektak knauwde. Hij was gaan kijken in den paardenstal, toen er - iets | |
[pagina 250]
| |
nieuws aldaar, waar men geen paarden fokte - een veulen was. Hij had gezien hoe de rechtstaande merrie het heel overlikte, waar het nog slap van pooten, doch met den kop reeds hoog, in eenen hoek op stroo lag. En toen was er een heugelijk feit gebeurd, dat had hij onvergetelijk onthouden: Zeunia was aan de staldeur verschenen, waar de knecht en de roodwangige, borstelachtig-rosharige veearts en de broeder en de koeierGa naar voetnoot1) stonden, ontroerd nog over de gebeurtenis, in drukken praat. Zij droeg eene jeneverflesch en een glas en schonk met blijde, bevende hand het om de beurt voor al de omstanders vol en hij, hij, de van drank beroofde, had er ook een gekregen!.... | |
XXI.Het was kermis te Vroden. Op zulk een dag heeft ieder gasten. Al de elders wonenden komen bij vrienden of bekenden over, als zij ter plaats geene verwanten meer hebben. De diligence's rijden naar het naaste station en keeren proppensvol terug met frissche of reeds verouderde aangezichten achter kleine glazen ramen. Het bovendeel is dicht met menschen ook geladen, op gevaar af dat heel het log gevaarte om kan slaan. Dit jaar was 't heel den morgen een geratel en gerij geweest. Veel meer nog dan gewoonlijk. Er zou namelijk in den namiddag een velofeest plaats hebben, met uitgeloofde prijzen, langs de dorpstraat en er stond een muziek-estrade op de groote markt. Heel Diependale, Ploegvelde, Muilem, Crocke, Zompelgem en Veldt waren er aanwezig. De stoet der mededingenden voor het ‘schoonst inkomen,’ ‘het van verst komen,’ ‘den grootsten hoop’ enz. zou om drie uren zijne intrede doen. | |
[pagina 251]
| |
In afwachting om 't volk vroeg op de been te hebben, was er een ringsteking aan ‘den Steenput,’ een ringsteking voor oude ‘peetjes.’Ga naar voetnoot1) Een klein getal zeer bejaarde lieden gaven zich prijs aan spot en geringschattende nieuwsgierigheid. Elk hunner had een stok met scherpen punt in de stramme hand en moest dien door een aan een touwtje slap hangenden ring steken, terwijl ze op een drafje liepen. 't Was een ellendig, deerniswaardig schouwspel, hoe ze werden uitgefloten, als ze 't doel niet troffen, wat schier telkens plaats greep. Flor stond ook te kijken, ietwat krom, nog groot van gestalte, vermagerd van gelaat, wat zijn profiel van vogelbek sterker accentueerde, met zijn nauw gespikkeld bruin haar en zijne rosgrijze bakkebaarden, en een fraaien frak aan, wat hem bijna het voorkomen gaf van een heer. Het inleggeld was vijf centen, de prijzen waren twee frank en éen frank. Hij stond in 't midden van 't gewoel, dwaas, beteuterd, kreeg nu een stoot langs hier, en dan een duw langs daar, dien hij te traag was om te ontwijken. In eens werd eene hand met inzicht op zijn rug gelegd. Hij keerde zich om, gewend aan terging, machteloos tot zelfverdediging. Het was een klein, zeer rond, zeer dik en rimpelig oud vrouwtje, net gekleed, dat zijne aandacht inriep. ‘Kent gij mij niet?’ vroeg ze. ‘Neen.... neen,’ zei hij, gedachteloos staroogend. ‘Kom, denk eens wel,’ en daar hij 't antwoord schuldig bleef, ‘Knietjes-tegen-de-aarde,’ lachte zij, wars van alle koketterie, zelve thans een bijnaam aangevend, die haar indertijd zoo bloedig had gebelgd. ‘Polleken!’ stiet hij verwonderd uit, met eenen schijn | |
[pagina 252]
| |
van blijheid, als de laai eener opflikkerende vlam op zijn gelaat. Twee wrakken op de levenszee!.... Zij trok hem bij de mouw terzijde uit het gewoel: ‘Ik heb u dadelijk thuisgewezen,Ga naar voetnoot1) en ik ben content u nog eens weer te zien,’ juichte zij met oprechtheid. ‘Ik ook, ons Polleken, een gebuurkind,’ stamelde hij, tranerig bewogen. ‘Ge zijt reeds lang hier weg, waar is de tijd dat we in de Zeven Hoofdzonden woonden! En is dat uw dochtertje,’ vroeg Flor, die niet vergeten had dat ze elders was getrouwd. Het vrouwtje lachte schel: ‘Baas Flor! mijn dochtertje! 't is 't meisje van mijn jongsten zoon en ik heb zeven kinderen gehad.’ ‘Hoe snel de tijd toch henenvliedt! - Geraakt gij aan de boterhammen?’ onderzocht hij. ‘Goddank! en gij, hoe stelt gij het, Baas Flor?’ ‘Tsjoele is dood,’ stotterde hij bewogen, meenend haar iets nieuws mede te deelen. ‘Ik weet het, 'k weet het,’ onderbrak hem Knietjes-tegen-de-aarde. ‘En waar woont gij nu?’ Hij zuchtte diep: ‘Op de hoeve, bij Zeunia en Mansken. Wij zijn allen bijna even oud.’ En hij herhaalde zijn klaagliedeken: ‘Ik heb eten en drinken, een goed bed, enz., maar ik heb geen cent op zak, niets, niets...’ en hij schudde bedenkelijk het hoofd. Het kleine meisje luisterde. De stoet kwam langs den Steenput voorbij in zijne omreis rond het dorp. Met honderden fietsen, sommige gekroond, heele benden berijders met herkenningslinten op gelijksoortig costuum; wielen met bloemen en vaantjes versierd, met klatergoud overschitterd. | |
[pagina 253]
| |
‘Pas op, pas op!’ zei Knietjes-tegen-de-aarde tot haren metgezel, die elk oogenblik in gevaar verkeerde omgeworpen te worden. Hij gaapte als een verbijsterde of geesteskranke: ‘De wereld is net omgekeerd, 't is tijd om plaats voor anderen te maken,’ zei hij in naargeestige luim. Het kind keek hem voortdurend aan, met de intuïtie eigen aan een rein gemoed, dat nog zijn frischheid en ontvankelijkheid gansch bezit en zonder denken, enkel door een onbewust oordeel, met al de zekerheid van een ondervindingrijken mensch, een toestand of een levensleed te zamen vat. Het sprak ineens onder de impulsie van een innig medelij: ‘Grootmoeder, mag ik? aan hem?’ ‘Gij moogt met uw geld doen, wat ge wilt. Zij heeft een frank te verteeren,’ berichtte Polleken aan Flor. Het kind deed een stap nader met het geldstuk tusschen de vingeren. Er was geen mogelijkheid zich te vergissen over haar inzicht. Hij opende de hand. Het was alsof de zonneschijn van eenen zomerdag heel zijn gelaat verhelderde. Hij scheen gegroeid, verjongd en vlugger, de oude Botvinkman. ‘Een frank! hoevele druppels wel daarmee?’ en met de juichende uitroeping: ‘nog eenmaal!’ in het vooruitzicht van een zaligen roes, van zwijmeling, vergetelheid, tijdelijke verheffing boven elke levenssmart, achteloos voor de te wachten straf en vrees voor Zeunia, trok Flor den ‘Steenput’ in, het muntstuk in de hand houdend, te haastig om 't voorloopig in den zak te bergen of een woord van dank te zeggen aan het kind. |
|