| |
| |
| |
Emiliaantje.
‘Nicht van Biervliet zal ook opzien, als zij dat van u zal hooren,’ zei Bertine tot Emiliaantje, hare jongste zuster, als zij op eenen vroegen namiddag uit het molenhuis kwamen en den landweg, die naar het dorp X. leidt, optrokken.
Emiliaantje glimlachte stil. Het was een lang, tenger, bleek meisje met bruine oogen en witte pareltanden. Zij ging Begijntje worden; maar dat was nog in den mond niet. Zij was het jongste dochterken van wijlen baas Verleye, den molenaar. Hare zusters Bertine en Marianneken waren oud genoeg om hare moeder te zijn; ook hadden zij het meisje opgevoed; want de stiefmoeder was gestorven, als Emiliaantje klein was, en de vader had haar niet lang overleefd.
Een bejaarde, trouwe knecht bestuurde den molen en de oudste dochters het huishouden. Bertine hield het boek. Rondom het hof stond eene dikke ijpenhaag,
| |
| |
en de molen wat verder daarbuiten op eene kleine hoogte. De oudste zusters hadden van jongs af een stil en eentonig leven geleid: haar huis, de molen, haar akker, en de weg tot aan de kerk - dat was voor haar de wereld. Emiliaantje schoot op in die woning als eene bleeke bloem, die met langen stengel in de schaduw bloeit; zij was zoo afgezonderd opgebracht, dat zij vreesachtig en menschenschuw was. Zij dorst bijna niet antwoorden, wanneer iemand van buiten huis haar aansprak; daarbij was zij de goedheid zelve.
Dat moesten welstellende lieden zijn: onlangs had men op het dorp een groot, nieuw huis voor den pastoor gebouwd; de oude pastorij was openbaar verkocht, en het eigendom van de kinderen Verleye geworden: eene openluchtige woning met eenen vijver rond; men zei, dat het tempelgoed was. Het huis was nog te huren en zij gebruikten zelven den moestuin; want de oude pastorij stond niet ver van den molen af.
‘Ja nicht Van Biervliet zal moeten luisteren,’ sprak Bertine nogmaals, ‘als zij dat zal hooren, - maar,’ zegde zij eensklaps van toon veranderend, terwijl zij voorbij het ledig huis gingen, ‘het is zonderling, dat wij tot hiertoe nog geenen pachter gevonden hebben,’ en dan antwoordde zij op hare eigene woorden: ‘die woning past ook niet voor heel de wereld.’
| |
| |
- ‘Neen,’ zei Emiliaantje, ‘'t is als een heerenhuis.’
De vrouwen gingen voort; zij droegen beide eenen mantel van zwart kamelot, en hadden de kap af; want het was warm weder.
‘Wie mag dat zijn?’ zei Bertine. Emiliaantje keek op en bemerkte evenals hare zuster een jongen man, niet heel lang van gestalte, met eenen grooten hoed op en eenen stok in de hand, die haar te gemoet kwam. Hij ging met het hoofd een weinig voorover gebogen, en nam den hoed af voor de vrouwen zonder haar aan te zien. Zij zegden goeden dag. Zij kenden hem niet.
‘Waar mag hij naartoe gaan?’ sprak Bertine, en stond hem achterna te kijken, ‘dat ziet er een vreemdeling uit.’ Zij was nieuwsgierig van aard en daarbij ging zij zelden uit: de kleinste ontmoeting scheen haar eene belangrijke zaak. - ‘Het is misschien een mensch, die van eene uitvaart komt van een ander dorp,’ zei zij, ‘want hij is net gekleed; dat zijn dingen, die mogelijk zijn, Emiliaantje.’
- ‘'t Is waar,’ antwoordde het meisje.
Nicht Van Biervliet hield eenen laken- en katoenwinkel op het dorp X. Zij stond aan hare deur. ‘Wel, wel, de nichten!’ riep zij en sloeg van vreugde de handen te zamen, als zij de zusters zag te voor- | |
| |
schijn komen aan den hoek van haar huis. Zij leidde ze binnen, en Stina, hare dochter, kwam ook uit: deze had den naam, dat zij een wijs vrouwspersoon was; zij scheen een weinig stuursch van opzicht, met hoekige gebaren, en was kort en haastig van spreken, maar gewoonlijk zegde zij niet veel.
Het was waar, dat nicht Van Biervliet moest luisteren, als Bertine haar naar schoon, zwart laken voor een kleed vroeg, en haar aankondigde, dat Emiliaantje Begijntje ging worden.
‘Wel, mijn kind!’ riep zij uit, ‘wel Emiliaantje! Wie zou dat van u gedacht hebben! En zult gij het ginder kunnen gewoon worden?’
Het meisje zei zachtjes, dat zij hoopte van ja. Bertine verzekerde, dat het de roeping harer zuster was, en vertelde, hoe het al door de dochter van den schaapboer kwam, met wie Emiliaantje eens mede geweest was naar het Begijnhof; en dat alles haar daar zoo goed beviel, dat zij geteekend had om er in te gaan, ‘zonderdat wij het wisten, Nicht,’ sprak zij; ‘wij hebben het tot nu toe stilgehouden; maar thans mag het uitkomen.’
Uitkomen zou het, als nicht Van Biervliet het wist!
‘Wanneer gaat gij heen?’ vroeg Stina.
- ‘Binnen zes weken,’ antwoordde Emiliaantje. En nu begonnen zij haar over haar voornemen te
| |
| |
prijzen, en Nicht zei, dat zij bang was van de eeuwigheid, als zij zag wat andere lieden al voor hunne zaligheid deden!
Zij gingen eens in den tuin. Nicht bleef eenige stappen achter met Bertine, en fluisterde haar in het oor, dat er spraak was, dat Stina trouwen zou. Nu was het de beurt van Bertine verwonderd te staan.
‘Gij moet toch zwijgen!’ zei zij.
- ‘Stil,’ antwoordde nicht, ‘het is nog niet heel zeker; zij mag niet hooren, dat ik er van spreek: zij zou kwaad zijn; maar het is met eenen weduwnaar.’
‘Heeft hij kinderen?’ vroeg Bertine, nieuwsgierig.
Nicht Van Biervliet ging antwoorden; maar de meisjes kwamen juist bij op dat oogenblik.
- ‘Ja, ja, het is waar, wat gij vindt, dat het volstrekt zou moeten regenen,’ zegde zij luid, om aan hare dochter te toonen, dat het gesprek over onverschillige zaken liep.
‘Emiliaantje, mijn kind,’ sprak Bertine, ‘het zal onze tijd worden om heen te gaan. Marianneken is alleen; zij zal al staan uitkijken, waar wij zoolang blijven.’
Emiliaantje was altijd tevreden; maar aan vertrekken viel er niet te denken: Nicht had eene gansche tafel opgericht, - het was eene zeer gulhartige vrouw - en zij moesten binnengaan in de kamer.
| |
| |
‘Ik dacht het wel,’ sprak Bertine ontroerd, ‘heb ik het langs den weg niet voorspeld, Emiliaantje? maar Marianneken zal kijven!’ dat was om iets te zeggen; Marianneken wist wel, dat zij nooit vroeg tehuis was, als zij eens uitging, en de zusters kwamen te goed overeen om elkaar ooit een enkel onvriendelijk woord toe te sturen.
Bertine had veel gekocht in den winkel. Nicht Stina hielp een gansch eind ver de pakken dragen; hare moeder had Emiliaantje doen beloven nog eens goeden avond te komen zeggen, aleer zij vertrok naar het Hof.
Het was een lieve avond, toen de twee vrouwen terug kwamen: de krekels zongen hun rustig liedje in de bloeiende klaver, en de zinkende zon wierp gouden tinten over het groene gras aan den boord der baan. In eene omtuinde weide liepen twee bruine paarden: het is een verblijdend zicht, die edele dieren, welke gewoonlijk met toom en breidel aanstaan, en zware lasten moeten voorttrekken, eens in vrijheid te zien ronddraven. Verder stegen blauwe rookwolkjes, nauw beweegbaar, in de lucht van den grond op, waar de koeiers vuur maakten.
Bertine koutte zonder ophouden; Emiliaantje ging peinzend nevens haar. Waaraan dacht zij? Waarschijnlijk aan de schoone, zwarte kleederen, die hare
| |
| |
zuster haar gekocht had, en hoe zij er als Begijntje uitzien zou! Misschien ook dacht zij nergens aan en ademde zij alleen de frissche lucht in.
Als zij tehuis kwamen, had Marianneken veel te vertellen. ‘Denk eens, Bertine, voor eenen enkelen keer dat gij uitgaat, wat er gebeurd is, er is een pachter geweest voor de oude pastorij! de nieuwe koster, een fatsoenlijk mensch; hij zal morgen terugkomen, een weduwenaar met één kind.’ Zij kon het niet ras genoeg vertellen. ‘Ik heb mede moeten gaan om hem het ledig huis te toonen, en de geit had haren band afgesprongen, wanneer ik terugkwam!’ Dat was altemaal groot nieuws!
- ‘Het huis staat wel wat verre van de kerk,’ zei de koster, ‘maar mijnheer de Pastoor heeft er wel gewoond,’ zei hij voor zijne reden, en ik zal hier goede geburen hebben. Dat moet een braaf mensch zijn om zulke woorden te spreken, niet waar, Bertine?’
Bertine ging zich nu herinneren, dat zij hem ontmoet hadden langs den weg. ‘Maar Emiliaantje, hoe is het mogelijk’ riep zij uit, ‘dat ik of gij het niet eenmaal in het hoofd gekregen heb, dat het de nieuwe koster kon wezen? Hoe kan een mensch toch zoo dwaas zijn!’
- ‘Hij heeft hier gesproken als in zijn eigen
| |
| |
huis,’ vervolgde Marianneken. ‘Dochter, zei hij, ik mag het hier wel zeggen, mijne vrouw is overleden, en mijne tante woont bij mij; ik ben bij haar opgevoed; maar, onder ons, zij wordt zeer sukkelachtig; zij weet een weinig van de zenuwziekte. Ik sta op het trouwen; want ik moet hertrouwen of mij gansch laten ruïneeren! Doch ik zou mijn kind en Tantje niet gaarne zien verdrukken, en daarom ben ik er bevreesd van. Dat moet een braaf mensch zijn, niet waar, Bertine?’
Deze begon nu te vertellen, dat nicht Stina ook op het trouwen stond, maar dat het niet uit mocht komen, en toonde het laken en het lijnwaad voor Emiliaantjes kleederen.
Korts daarna kwam de koster de oude pastorij bewonen met zijn kind, een klein meisje van vier of vijf jaar, met een lichtblond kroezelkopje en zoete bruine oogjes, en met ‘Tantje’ zooals zij genoemd werd. Dat was een zeer klein, rein vrouwtje, ziekelijk en zwak, en ijdel van hoofd bijwijlen, dat nooit uitging en moeite had om het weinig huiswerk in de kosterij te verrichten.
Rikaatje liep gansche dagen in en uit bij de dochters Verleye. Het was een bevallig kind; zij hadden het daar lief, Emiliaantje bijzonderlijk; want zij was ook nog kinderlijk en eenvoudig, ofschoon zij veel grooter was dan hare oude zusters. Het werd nu overal
| |
| |
geweten, dat zij Begijntje ging worden. Er werd weinig in het dorp over haar vertrek gesproken; dat verwonderde niemand. - ‘Dat is geen meisje voor de wereld,’ zei men; ‘maar, wat zal zij ginder doen? Het is dom voor hare halfzusters, dat zij haar altijd alleen gehouden hebben: zij kan niets; zij is te dwaas om een woord te spreken.’
Emiliaantje scheen inderdaad nergens de minste bekwaamheid toe te bezitten: gansch alleen opgevoed, vreesachtig van aard, steeds gediend door anderen, en nu zij volgroeid was, nog immer als een kind behandeld, had zij geene harer geestvermogens ontwikkeld. Aan eene overgroote goedheid des harten, paarde zij eene onoverwinlijke schuchterheid, die haar belette met iemand in aanraking te komen. Stil en in zich gekeerd, zat zij daar gansche dagen treurig, of ging naar de kerk met haar kapken voor hare oogen, en sprak met geene menschen. Somwijlen, als zij reeds een groot meisje was, poogde zij zich ook het een en ander in het huishouden aan te trekken; maar als zij den vloer begon uit te vegen, kwamen hare zusters toegeloopen, namen haar den borstel af en zeiden: ‘laat dat maar staan, Emiliaantje, en zet u aan het venster met uwen brei, wij zullen dat zelven wel doen.’
Emiliaantje verveelde zich: dat doodend gevoel,
| |
| |
die leemte in en rondom u, die lusteloosheid om iets aan te vangen, dat kende zij, en zij had al de diepten der verveling gepeild, die gewoonlijk komt, als men nergens vermaak in schept, en daardoor geen belang in het leven stelt. En niemand der huisgenooten bekreunde er zich over, waar zij ging of wat zij deed, hoewel zij haar in den grond liefhadden. Dit alles vormde zich tot geene duidelijke gedachten bij haar, - want Emiliaantje was niet gewoon te denken - maar zij voelde het diep in haar hart, en verlangde naar vrede met zich zelve en naar bezigheid. Zij was godvruchtig, zelfs dweepachtig, en het Begijnhof, waar zij eens geweest was, dat scheen haar het toevluchtsoord, dat scheen haar de plaats, waarvoor de Hemel haar bestemd had; en nu telde zij de dagen op, tot zij er heengaan mocht. Hare zusters prezen haar in dit voornemen: het was hun verlangen, en het zou de voldoening van hunnen hoogmoed zijn, een Begijntje in de familie te hebben.
De koster kwam veel in het molenhuis. Hij had weinig bezigheid en was gaarne bij de menschen: voor hem betaamde het niet in de herbergen te loopen. Hij zei welhaast aan de dochters, dat zijn huwelijk nu vastgesteld was - raad eens met wie? Dat was moeielijk om te raden. Hij zei het: met Stina, hare nicht, ‘op die wijze zullen wij nog familie
| |
| |
worden, ‘sprak hij. Bertine stond weder verwonderd, hoe het mogelijk was, dat zij niet eens aan hem gedacht had, als Nicht van eenen weduwenaar sprak, die naar Stina kwam; en Marianneken verzekerde, dat hij geene betere noch wijzere kon hebben dan gene.
Des anderdaags was Stina met hare moeder naar de woning van den koster komen zien, of het heur daar aanstond. Zij gingen eens tot bij de nichten in het molenhuis. Het was op eenen zaterdag achternoen: de keuken was versch geschuurd en met stroo bestrooid, volgens de gewoonte op den buiten.
De koster kwam af met zijne aanstaande: Bertine en Marianneken verwelkomden hen, en deden de deur van de kamer open: eene zaal in fresco geschilderd, met eene mat onder de vierkante tafel, en met een lievevrouwenbeeld in witte zijde, met gouddraad omboord en eenen rozekleurigen bloemkrans rond, onder een hoog glas op de schouw. Die kamer werd slechts in groote gelegenheden geopend: er was een besloten, verdufte geur in.
“Zoo, wij mogen u nu veel geluks wenschen?” vroegen de zusters, toen zij aan de tafel zaten, en bruid en bruidegom knikten.
- “Er is nog een klein besprek bij, dat eerst moet effen gemaakt worden,” zei nicht Van Biervliet, “maar 't zal wel gaan.” De koster zag er bekommerd
| |
| |
uit, en de gezusters dorsten niet verder vragen. Emiliaantje was met Rikaatje eens langs den elskant achter den molen gegaan om braambeziën te zoeken; zij kwam in met het kind.
“Dat is mijn dochterken,” zei de koster aan Stina.
Hij trok het meisje tot bij zijne ernstige bruid; maar het keek schuw naar haar, en liet de hand van Emiliaantje niet los.
“Rikaatje, dat is uwe moeder,” sprak de vader.
- “Neen,” zei het kind, “mijne moeder is in den hemel.”
“Ja, maar dat is eene nieuwe moeder, die ik u gehaald heb,” sprak hij.
- “Ik wil die niet voor mijne nieuwe moeder,” antwoordde het meisje, en kroop op de knieën van Emiliaantje en dronk uit haar glas.
“Het onnoozel schepseltje weet niet, wat het zegt,” verbeterde Marianneken goedig; want Stina zat verlegen en als verstoord in hare teljoor te kijken.
- “Meisje, meisje, gij wordt hier een weinig bedorven, geloof ik,” sprak nicht Van Biervliet gekwetst tegen het kind.
“Och neen,” zei Bertine, “bedorven niet, maar gaarne gezien.”
- “Stina heeft het daar goed getroffen,” hernam
| |
| |
zij weder tegen Nicht, de koster is zulk een zachtaardig mensch.’
‘Hij zal met Stina ook niet slecht zijn,’ was het antwoord, ‘en met hare weezepenningen nog veel min.’
Nu werd ook over het aanstaande vertrek van Emiliaantje gesproken. ‘Als gij getrouwd zijt vóór dien tijd, kozijn,’ zeiden de vrouwen, ‘moet gij ook medegaan om haar in te leiden.’ - Want er is dan een gastmaal voor de bloedverwanten en kennissen in het Hof.
- ‘Het zal van Stina afhangen,’ sprak de koster, ‘ik voor mij hoe eerder hoe liever.’
Hij had zijne bruid en hare moeder een eind weegs vergezeld; tegen den avond kwam hij terug in het molenhuis. Hij was diep neerslachtig: hij vertelde aan de dochters, dat Stina zijne vrouw niet wilde worden, zoolang Tantje bij hem was; dat zij er van gesproken had deze ergens elders te besteden; want dat zij alleen meesteres wilde zijn, als zij trouwde.
‘Wat kan ik doen? wat kan ik doen?’ vroeg hij aan de zusters. ‘Tantje heeft met mijne eerste vrouw zoo goed overeengekomen; het zal haar dood zijn, als zij moet verhuizen; ik zou er haar niet durven van spreken, - en toch kan ik niet ongehuwd blijven, Tantje wordt te zwak om het huiswerk te doen, en zoo
| |
| |
onnoozel als een kind. Ik zou Stina gaarne hebben. Hij was in groote verlegenheid. De vrouwen dorsten hem geenen raad geven: zij waren bang van te misdoen, en lieten hem ongetroost weggaan.
Tantje zat in haren zetel, toen hij tehuis kwam; het venster stond wijd open; zij klaagde, dat zij bevangen was aan haren adem en beefachtig: dat had zij dikwijls. De koster gewaagde van zijn aanstaande huwelijk niet: het had hem toegeschenen, dat Tantje niet veel van Stina hield; want zij had verwonderd en als teleurgesteld uitgeroepen, als deze toekwam: “wel koster, is dat vrouwmensch uwe bruid!”
Hij zag ook daarenboven, dat Tantje weder een weinig verdraaid was. Het zou hem wreed geschenen hebben dat oud, sukkelachtig vrouwtje te doen vertrekken: hij besloot het nog uit te stellen om er van te spreken. De koster was een goed muzikant. Hij had een klavier en speelde er veel op, bijzonderlijk tegen den avond: dat stilde Tantje, als zij ongerust of bevreesd was; zij viel daar soms van in slaap op haren zetel. Nu begon hij eene zachtslepende melodie, eene soort van droomerij, die met de vallende duisternis, en het uur der rust in overeenstemming was.
Emiliaantje kwam Rikaatje naar huis brengen: het kleine meisje was bijna altijd bij haar. Zij ging langs den vijver met het kind aan hare hand; zij was door
| |
| |
het achterpoortje ingekomen. Het had Emiliaantje zonderling geschenen, wanneer de oude pastorij in het eerst haar eigendom was, dat zij toen in die ledige zalen vrijelijk had mogen rondloopen, en de vensters openzetten in een huis, dat haar vroeger als een heiligdom voorkwam, en waarvan de deur zich slechts eenmaal voor haar ontsloten had, als zij op den dag harer eerste communie, met de andere meisjes uit het dorp, mijnheer den Pastoor was gaan bedanken. Er stonden perzikboomen aan den muur; op het hof voor het huis was een rond grasplein en parkjes met Sineesche rozen en verbena's waren er rond aangelegd: men zag wel, dat mijnheer de Pastoor veel van bloemen gehouden had.
De zoete, welluidende tonen van het klavier kwamen onduidelijk tot aan haar oor; zij bleef staan om te luisteren; zij meende eerst, dat het een straatorgel was. “Het is vader,” zei Rikaatje glimlachend, “kom Emiliaantje, kom eens in ons huis,” en trok haar mede tot voor het venster. De koster had haar niet zien naderen: hij stond op en deed haar binnengaan, zoodra hij haar bemerkte.
“Zet u wat bij mij,” sprak Tantje, “gij moogt er wel eens eenen halven dag afdoen, gij moet niet altijd werken.”
Emiliaantje was niet zeer verlegen bij het suffend
| |
| |
vrouwtje, en was thans ook gewoon tegen den koster te spreken. Zij zette zich.
“Hoe gaat het met u?” vroeg zij aan Tantje.
- “Hoe zou het gaan,” was het antwoord, “ik maak mij te veel te doen, altijd, altijd in gedachten,” vervolgde zij, langzaam het hoofd schuddende.
Emiliaantje zag aanstonds, dat haar geest een weinig verbijsterd was.
- “Ik kan ook spelen op het klavier, weet gij, Emiliaantje?” zei Rikaatje, “O vader, laat mij dat eens toonen!”
Hij nam het kind op, zette haar op het rond pianostoelken en hield haar vast. Emiliaantje kwam kijken: met hare kleine vingerkens drukte Rikaatje met moeite eenige witte toetsen neder, en keek dan met blozende kaakjes en van vreugde stralende oogjes naar Emiliaantje.
“Wel, dat is schoon!” sprak het meisje.
Eenige dagen verliepen. Tantje had eene kleine beroerte gehad en lag te bed, en Bertine, die op eenen morgen naar het huis van den koster geweest was om het geleende wafelijzer terug te dragen, kwam weder met de tijding, dat Tantje moest berecht worden, en dat zij zeer slecht was: de dokter had gezeid: “niemand kent zulke ziekten, gij moogt haar geen oogenblik alleen laten; want zij zou kunnen weg zijn,
| |
| |
dat gij het niet weet.” De werkvrouw, die eene weduwe was en zelve het huis vol kleine kinderen had, kon er des nachts niet blijven; Bertine had beloofd, dat zij of hare zuster er zou bij gaan waken.
“Gij hebt wel gedaan, het is een werk van barmhartigheid,” zei Marianneken.
Zij gingen er beurtelings; de toestand van Tantje beterde noch verergerde.
“Het kan langdurig zijn,” begon de dokter nu te zeggen, “en zij kan nog genezen ook.”
De koster was zeer bedroefd en verpoosde de twee zusters bij het bed der zieke. Nu het oud, onnoozel vrouwtje op haar sterfbed lag, ondervond hij, hoezeer hij er ook voor zich zelven in weten zou van haar te scheiden; en hij betreurde het, dat Stina er iets tegen had om het ongelukkig schepsel in huis te houden. “Zij zal sterven,” dacht hij bitter, “dan zal elke hinderpaal uit den weg geruimd zijn.” Hij had wel gewild, dat zij genas; hij gevoelde, dat hij aan haar meer verkleefd was dan aan Stina. Ook het oud vrouwtje, in hare ziekte en hare onnoozelheid, bekommerde zich gestadig om hem, en vroeg altijd, of hij wel bezorgd was, en maakte er zwarigheid in, dat hij het nu zoo lastig had, en 's nachts bij haar moest opblijven.
Emiliaantje zegde eens aan hare zusters: “waarom zou ik ook bij Tantje niet eenmaal gaan waken?”
| |
| |
- “Gij!” riepen zij uit met verwondering.
“Waarom niet?” vroeg het meisje, “gij hebt allen rust noodig, laat mij gaan.” Eindelijk stemden zij toe en Emiliaantje ging.
De koster zat bij het bed, dat in de benedenkamer stond. Hij was er gevoelig aan, dat de dochters uit den molen hem zoo hielpen, en wist niet, hoe zijne dankbaarheid uit te drukken.
“Emiliaantje,” zei hij, “indien ik ooit iets voor uwe familie doen kon, wat zou ik mij gelukkig achten!”
Zij antwoordde zachtjes, dat het uit gebuurzaamheid en met vriendschap gedaan werd, en ging bij het bed. Tantje zag er tamelijk wel uit en sprak nog al wijs; de dokter had gezeid, dat er geen oogenblikkelijk gevaar was.
Rikaatje kwam uit den hof geloopen. Zij sprong op van blijdschap en klapte in de handjes, toen zij Emiliaantje zag.
“Weet gij wel, dat gij naar uw bed moet gaan om groot te worden,” zei Tantje, en zette zich half recht.
- “Ja, gij moet gehoorzaam zijn,” sprak de koster om de zieke te behagen; “kom, vader zal u ontkleeden.”
Rikaatje liep naar het kasken en nam haar slaaprokje er uit.
“Emiliaantje zal het doen,” riep het kind.
| |
| |
Emiliaantje wilde wel: “maar, - ik heb daar geen verstand van,” zei zij vreesachtig.
Rikaatje toonde, hoe zij kleed en lijfrokje uit moest trekken, en dat hare slaapmuts en halsdoek in de mouw van haar tabbaardeken staken. Emiliaantje zette haar recht op eenen stoel; het kind sloeg zijne armkens om haren hals en begon te dansen.
“Ja maar, ge moet stilstaan,” zei het meisje lachend, “ge zoudt vallen.”
De koster zag met vaderlijke teederheid zijn dochtertje aan:
“Arm kind, dat geene moeder meer heeft!” zuchtte hij.
Emiliaantje droeg Rikaatje in haar bed: “slaap wel, vader! slaap wel, tante!” riep zij verscheiden malen. Emiliaantje had haar een gebedeken geleerd en deed haar dat nu opzeggen:
Zoet Lievevrouwken daar gij staat,
Gij zijt goed en ik ben kwaad.
Heere Jezus, daar gij zijt geboren,
Wil mij niet laten gaan verloren!
Heilige Maria, wilt gij op mij denken,
Ik zal u een Ave Maria schenken.
En hierop volgde met vrome kinderstemme het “Wees gegroet.”
De koster zei aan Emiliaantje, dat zij niets te doen had dan bij het bed van Tantje te zitten, en te zorgen,
| |
| |
dat zij alle uren een ei of een glas wijn gebruikte; dat Tantje niet wel wijs was, maar het al in het goed had; dat zij niet verlegen moest zijn, als het vrouwtje wat in en uit koutte, en dat zij maar tot middernacht mocht opblijven, en enkel eens op de deur van zijne kamer te tikken had, dat hij aanstonds zou opstaan, en hare plaats aan de sponde der kranke zou innemen. Hij ging nog eens tot bij de zieke, die half ingesluimerd was, en begaf zich ook ter ruste.
En nu zat Emiliaantje te waken. Het was de eerste maal in haar leven, dat zij eene verantwoordelijkheid op zich had en aan iemand van eenig nut kon zijn. O! dat was een zoet genoegen voor het meisje! Zij zat lang met gevouwen handen op eenen stoel voor het bed: zij had zich nog nooit zoo opgewonden en innig gelukkig gevoeld.
Zieke menschen oppassen is iets, dat men niet moet gedaan hebben om het te kunnen: een goed hart is de beste leermeester hierin. Emiliaantje gevoelde, wat zij doen moest om hulp en leniging te brengen: zij zette een boek recht voor de vlam van het nachtlampje, dat in de oogen der zieke schemerde, en schudde haar kussen zacht en hoog op, telkens dat zij zich oprichtte. Zij zat met gespannen aandacht hare minste bewegingen gade te slaan, en stil vergingen de lange uren van den nacht.
| |
| |
Tantje lag met de oogen toe, maar sliep niet, en schoot ondertusschen recht met de armen open, en vroeg, of zij niemand aan de achterdeur hoorde, en of de koster misschien had moeten uitgaan. Emiliaantje nam toen met kloppend hart hare handen vast en zegde geruststellend en onvermoeid, dat alles goed toegemaakt was, en dat de koster sliep. Tantje glimlachte dan en zei:
“Ach, mijn kind, gij zijt zoo braaf! ik zal ook bij u waken, als gij ziek zijt; gij moogt er u op betrouwen.”
Het is zonderling en pijnlijk een doodzieke van de toekomst te hooren spreken, alsof die voor hem nog bestond. - Maar wie kleeft zich niet met de laatste hoop aan het leven op de grenzen der eeuwigheid?
Tantje kwam ook eens op, en zat in haren zetel met hare muts met groote pijpen: het was als een spook.
“Denk eens,” vertelde zij, “dat Barbara van den schaapboer mij te kennen gaf, dat ik ging sterven, als zij mij kwam bezoeken: ik zal het van geheel mijn leven niet vergeten!”
- “Van geheel uw leven!” herhaalde Emiliaantje stil. “Ik zal voor u bidden, dat het u zalig zij van te mogen genezen,” sprak zij troostend, “en ik hoop, dat gij er nog wel doorkomen zult.”
“Denkt gij dat?” vroeg Tantje hoopvol, en zag haar met twijfel in de oogen aan.
| |
| |
Het was bij den morgen: de dag begon reeds flauw te schemeren; de koster kwam in en vroeg, hoe het ging. Het speet hem, dat Emiliaantje hem had laten slapen; hij vreesde, dat zij wel vermoeid moest zijn. Zij zegde neen, en zij sprak waarheid: als de geest opgewekt is, gevoelt het lichaam de vermoeienis niet.
“Wil ik u naar huis leiden?” vroeg de koster.
Het meisje bedankte hem: het begon reeds klaar te worden en zij was bij haar huis.
- “Ik zal nog wederkomen,” zegde zij aan Tantje.
Deze kon haar van aandoening niet bedanken en drukte hare hand.
Emiliaantje ging er nog. Tantje had haar liever dan hare zusters, omdat zij haar altijd moed op beternis insprak, en haar zoo goed verzorgde. - En het was, alsof de vurige wensch van het meisje verhoord werd; want welhaast begon Tantje te beteren; er moest niet meer bij haar gewaakt worden: er stond enkel een belleken op eenen stoel nevens haar bed, en de koster kwam, wanneer zij iets noodig had.
Emiliaantje was als een ander meisje geworden op dien weinigen tijd: een lichte blos lag over hare doorschijnende wangen en hare oogen blonken met eenen ongewonen glans. Haar hart ontlook als eene bloem in den zonneschijn, en ging open voor nooit gekende gevoelens. Zij zat veel bij Tantje: zij wist dat zij nu
| |
| |
aan iemand nuttig was; zij verveelde zich niet meer, en zonk niet meer zoo diep en zwaar in haar kussen, niet van vermoeienis, maar van moedeloosheid, gelijk vroeger, wanneer zij zich 's avonds ter ruste legde. Zij liep lichter over den grond; het zicht van de wiedsters op den akker scheen haar thans een beeld van landelijke rust, en het onophoudend geratel van den wanmolen, waarin de knechts het graan schoonmaakten aan de schuurdeur, en dat als een naderend rijtuig is, hetwelk nooit toekomt, scheen haar nu niet meer onverdraaglijk. Wanneer zij met den dageraad de oogen opende, en de zwaluw op het dak haar eerste lied, haren morgengroet, hoorde kwetteren, vreesde zij den dag met zijne ledige uren niet meer: haar eerste gedachte was nu, hoe Tantje zou geslapen hebben? En als zij er dan later in den morgen naartoe ging, vroeg zij zich onderweg af, of Rikaatje al zou op zijn. De koster was dan gewoonlijk in de kerk.
Ondertusschen naderde de dag van haar vertrek; zij sprak er veel over met hare zusters, die allerlei daarvoor te bezorgen hadden, en dacht er echter weinig aan: dat lag voor haar in de verte en als iets dat nooit geschieden moest.
Het was op eenen zondag omtrent den avond. Tantje rustte in haren zetel voor haar bed; de werkvrouw hield haar gezelschap. Emiliaantje zat op het gras aan den
| |
| |
vijver met zijne lischbladeren, zijne wuivende wilge tronkjes, zijne bloeiende valerianen en zijn groenachtig water; Rikaatje voor haar, met de ellebogen op hare knieën geleund; zij vlocht eenen koekoek voor het kind: dat is een soort van kloterspaan van groene biezen. De koster was na de vespers tot aan het dorp X. bij Stina gegaan om een of ander te weten, en om haar te verklaren, dat hij het over zijn hart niet krijgen kon Tantje te doen verhuizen. Hij had een weigerend antwoord gekregen: Stina wilde op die voorwaarde niet, en hij wilde het niet anders, en was onvriendelijk van haar gescheiden. Hij keerde terug met het hoofd naar den grond. In den hof achter de struiken hoorde hij de zoete stem van Rikaatje, die zeide:
“Emiliaantje, ik zie u gaarne”
- “Waarom?” vroeg het meisje.
“Omdat gij mij eenen koekoek vlecht, zooals mijne moeder deed, die naar den hemel gegaan is.”
De koster keek door de twijgen.
“Emiliaantje,” hernam het kind, “wij zullen hier alle zondagen komen, en de biezen rondom den vijver altemaal aftrekken, niet waar?”
- “Ik zal hier niet lang meer zijn, mijn lieveken,” was het antwoord, “Ik heb u immers gezegd, dat ik elders ga wonen.”
| |
| |
“Gij moogt niet elders gaan,” sprak het kind, “gij moet hier blijven, of ik zal schreien. Wilt gij,” vroeg zij, “wilt gij hier blijven?” en aanschouwde het meisje met hare bruine oogjes.
- “Ja, Emiliaantje,” riep de koster eensklaps en kwam van achter de struiken, “ja, wilt gij hier bij ons blijven, en wilt gij de moeder van Rikaatje zijn?”
Hoe verschrikte het meisje! en hoe verschrikte de koster op zijne eigene woorden! Hij had het in den zin niet gehad haar dat te vragen, en het was nu zoo schielijk, en als buiten zijn weten gebeurd, als had eene geheime macht hem daartoe gedwongen, en een weerlicht in zijnen geest hem in eens het geluk met Emiliaantje getoond. Zij sloeg de beide handen voor hare oogen; hij zei haar, dat hij van nicht Van Biervliets kwam, dat zijn huwelijk met Stina verbroken was, omdat hij Tantje niet wilde wegdoen, - “Tantje die zoo braaf is,” zei hij, om Emiliaantje te bewegen.
Onsteld was het meisje: “maar, koster,” sprak zij nauw hoorbaar, “ik die naar.....en iedereen, die dat nu weet, dat ik.....” zij haperde.
- “Ja,” riep de koster hevig, “en wat zult gij ginder alleen gaan doen? waar niemand u kent, waar u niemand bemint, waar niemand naar u verlangt - en hier dat wij u allen zoo liefhebben, Emiliaantje!”
| |
| |
“Ik zal zoet zijn!” kreet Rikaatje, die meende dat zij iets misdaan had, en trok de handen van het meisje van voor hare oogen.
- “En wat zouden de menschen zeggen!” sprak deze als tot zich zelve, “wat zouden de menschen zeggen!.....”
Als dat de eenige hinderpaal is “het gezegde der menschen” voor iets, waar het hart in toegestemd heeft, en dat in zich zelf geene misdaad is, wordt die aldra over het hoofd gezien.
“Kom, Emiliaantje,” sprak de koster. “Wij moeten het ijzer smeden, terwijl het warm is,” dacht hij.
Werktuiglijk stond het meisje op en volgde hem; Rikaatje ging tusschen beiden en had van elk eene hand vast. Emiliaantje hield het hoofd naar den grond en blikte naar hare voeten, de koster sprak niet. Op het hof stond de geit aan haren staak te blaten, en de klokhen liep met hare kiekjes voor de deur. Rikaatje bleef buiten bij het jong speelziek hondje, en deed het achter eenen stroohalm loopen.
Marianneken en Bertine waren in de keuken; Emiliaantje zag er zeer verlegen uit, toen zij binnenkwam, en liet zich op eenen stoel aan de deur van het achterhuis vallen. De koster zette zich bij het venster.
“Mijn huwelijk met Stina ligt ook in duigen,” begon hij.
| |
| |
De twee zusters sloegen hare handen te zamen.
“Wel! het spijt mij zelve,” sprak Bertine.
Hij zei, dat hij naar Stina alleenlijk uit aanrading gegaan was, dat hij nooit veel van haar gehouden had, omdat zij te norsch was, en vertelde nu, hoe hij bij haar gevaren was.
“Maar,” vroeg Marianneken nieuwsgierig, en zette zich nevens hem, “maar, koster, weet gij zoo van niemand anders die u zou gelijken?”
- “Ja, Marianneken,” antwoordde hij, “ik heb wel een ander meisje in het oog, maar.......”
“Gij moogt het hier wel zeggen,” begon Bertine, “wij zullen u niet beklappen.”
- “Maar.....” hernam de koster, die begon te haperen, “de familie zou er mogelijk tegen opkomen.”
“Gij zijt geen mensch om tegen op te komen,” zei Marianneken, “als gij het niet al te hoog in het hoofd hebt, koster. Wat kunnen zij daar tegen inbrengen, indien dat meisje zin van trouwen heeft, wel te verstaan?”
- “Komaan, koster, met wie is het?”
“Het zou met Emiliaantje zijn,” sprak hij zonder opzien.
- “Met wie?” riepen de zusters te gelijk: zij meenden misverstaan te hebben.
| |
| |
Hij herhaalde zijne woorden. Emiliaantje zat te schreien. Zij sloegen hare armen in de lucht; zij liepen naar Emiliaantje.
“En zoudt gij inderdaad willen trouwen?” klaagde Bertine.
Het meisje knikte.
- “Kunt gij den duivel niet overwinnen?” zuchtte de andere, “waarom zijt gij nu zoo in eens veranderd van gedachte?”
“Omdat ik Tantje en Rikaatje zoo liefheb,” snikte het meisje.
- “Maar dat is geen schaap om te trouwen, en aan het hoofd van een huishouden te staan,” zei Bertine tegen den koster, “zij is al veel te onnoozel.”
“Ja maar, Bertine, de onnoozelen zullen God zien,” sprak de koster, die nu volstrekt niet meer wist, wat hij zegde, en vluchtte de woning uit, terwijl Emiliaantje naar haar voutkamertje liep.
Het was als een losgeborsten onweder in huis: zij waren in wanhoop; zij liepen schreiend over den vloer. Emiliaantje kwam van gansch den avond niet beneden en 's anderdaags evenmin. Zij wilde niets meer nuttigen en zat zonder ophouden te weenen. En hare tranen maakten meer indruk op het gemoed der vrouwen dan de welsprekendste redevoeringen hadden kunnen doen. Zij begonnen zich zelven hare harde
| |
| |
woorden te verwijten, en vroegen raad aan Belzemien, den ouden molenknecht.
Hij nam het zoo hoog niet op als zij, en ried haar het meisje te laten trouwen. Zij hadden niets tegen den koster, maar vonden het schamelijk voor de wereld hare zuster te zien in het huwelijk treden, nadat haar vertrek naar het Begijnhof reeds aangekondigd was. Zij stemden eindelijk toe na veel aarzelens. Daar werd in het dorp en de omstreken wel wat over gesproken; maar het geraakte aldra vergeten, gelijk alles. - En thans hebben zij hun behagen in het geluk hunner zuster, en weten voor wie zij sparen en zorgen: het is voor Emiliaantje en hare kinderen!’
|
|