| |
| |
| |
Beoordeelingen der pers.
Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. In-16. Gent, Ad. Hoste, uitgever.
...Om dit boekje niet te vergelijken met het voortbrengsel van eenigen anderen schrijver, maar met hetgeen wij van zijne eigene schrijfsters vroeger leerden kennen, mogen wij, zonder vrees van tegengesproken te worden, zeggen, dat dit prozabundeltje niet beneden het verzenbundeltje van het zusterpaar staat, en, voegen wij er bij, dat het er onzes dunkens boven staat. Eenen minderen dunk geve dit niet van het eerste, maar eenen hoogeren van het laatste werk...
In den grond, zooals wij zegden, vinden wij denzelfden geest terug - eenen geest in twee personen, en in beide uitingen door niets te onderscheiden - vol van eene Nederlandsche gave, eene aangeboren en tevens smaakvolle liefde voor het koloriet. De Schrijfsters zien eenen mensch, een huis, een veld niet in zijne breede, wegschemerende lijnen, maar in zijne kleine, of liever met zijne eigenaardige bijzonderheden; niet op zijn Dickens, zoodat de kleuren vlekken worden en een hoofdtoon het geheele overschreeuwt, eerder als Klaus Groth, zoodat de kleuren bonte stipjes op het anders stille doek maken. Waar de schrijver van verbeelding of gemoed in algemeenheden vervalt en in de buitenwereld niets ziet, wat hem niet aanstonds tot ontroering, geween of geestdrift, bewondering of verontwaardiging dwingt; waar hij de natuur en den mensch zijne, niet hunne taal laat spreken, ze overstroomt met de wateren van zijnen geest, daar laten de Schrijfsters der Novellen aan de natuur hare eigene kleur, hare eigene stem, maar luisteren, zien toe, en teekenen op met eerbied en bewondering. Ik geloof, dat men dit realisme noemt.
Koud is die schrijftrant in deze pennen niet - op verre na niet; men voelt er veel liefde in voor het werkelijke, meer liefde zelfs dan in hen, die uit de hoogte hunner dichterlijke vervoering op de aarde nederzien, eene liefde alleenlijk, die zich zelve en ons rekening geeft van wat en waarom zij bemint, hierdoor indringender, aanstekelijker en aldus meer overtuigend en aangrijpend wordt...
De lezer zal zelf wel de kleine bijzonderheden onderschrappen, die als zoovele keurige toetsen over het tafereeltje verspreid liggen, er op uitkomen en er afwisseling, leven, waarheid aan geven. Elke zaak, elk gebruik, elk woord wordt geroepen om het zijne tot de juistheid der schildering bij te dragen, en zij zijn zoovele, dat zij malkander in de enge lijst verdringen, dat zij de Schrijfsters geenen tijd tot eigen volzinnen of eigene overwegingen laten. Veel, heel veel dingen in weinig woorden, en toch klaar en juist.
Men denke nu niet, dat de Schrijfsters, die met zooveel bezorgheid het
| |
| |
woord laten aan de zaken zelven er niets van het hare bijvoegen. Wel integendeel, vooreerst de keus zelve en de schikking van kleur en toets verraadt eene kunstenaarshand; maar meer dan dit: wij hebben hier niet alleen prettige tafereeltjes naar het leven, maar fijne studiën van den mensch; niet alleen binnens-huisjes maar ook binnens-hartjes. Vele der lieve verhaaltjes zijn bijna niets anders dan de studie of liever de schets van een karakter, van een gemoed, zoo bij voorbeeld de keurige stukjes: Het geschenk van den arme; Het geschenk van den rijke; Het geschenk des harten; studiën, die niet op bespiegelend of redeneerend terrein zich begeven, maar zich vergenoegen met de uitingen trouw waar te nemen en op te teekenen; karakters door feiten, niet door woorden verduidelijkt, gezien met de oogen, maar met oogen, die onderscheiden en ten dienste staan van eenen zeer scherpen en kieschen geest.
Kiesch is hij: hoe fijn toch wordt door een woord, door eene onbeduidende daad een liefdevol en beminnelijk hart geschetst, in wat juist daglicht eene gemeene, ploertige, verschrompelde natuur gezet! De kiescheid der Schrijfsters doet denken aan fijne voelhoornkens, die zich instinctmatig terugtrekken bij al wat laag, kleingeestig, hardvochtig is, die zich alleen uitzetten, wanneer het helder zonneken van een rein, oprecht gemoed hen uitlokt om toe te tasten en het goede te genieten.
Scherp is hij. Al die menschen en dingen behooren tot eene kleine wereld, en zoo de menschen, zoo hunne daden; van tijd tot tijd schijnen de Schrijfsters te vergeten, dat er in eene novelle iets moet verteld worden en doen zij het den lezer meteenen vergeten. Maar die kleine wereld is niet alledaagsch, de manier van die menschen uit kleine steden, uit den buiten op te nemen is noch kleinsteedsch noch boersch. Er zijn hoeken en kanten aan al die karakters, zooals er kleur is aan de zaken, die rondom hen liggen, en de eene zoowel als de andere worden klaar opgemerkt. Is het, omdat de Schrijfsters karakters verkozen, die buiten het gemeene vallen, dat die hoeken zoo treffend uitkomen, of is het, omdat zij zelven scherp zagen? Wij gelooven het laatste: wanneer men als zij met de gave van opmerkzaamheid toegerust is, ziet men eigenaardigheden, waar de gewone mensch ook niets dan gewone en onbeduidende dingen zou ontdekken; bemerkt men plooien en tinten, waar alles voor hem effen en eentonig is....
Het geheele werkje maakt eene gaanderij van eigenaardige figuren, niet van zonderlingen uit, van stille, eenigszins teruggetrokken, niet van menschenschuwe wezens. Zij zien er wel is waar niet uit gelijk de groote hoop der stervelingen: er is een tintje aan, iets ‘Nevelsch’ zouden wij haast gaan zeggen; maar dit iets komt minder hier uit voort, dat die personages ongemeen zijn, dan dat zij onafgesleten zijn, dat zij frisch levend, gelijk zij daar gaan en staan, op het doek gebracht werden.
| |
| |
Waar zooveel keus gedaan wordt in de natuur, en waar de keus gebeurt met zooveel smaak; waar zulke schatten van kieschheid en fijngevoeligheid in het opnemen der werkelijkheid worden aangewend, daar mag de opmerking nog zoo scherp en bont zijn, hard wordt het tafereel niet; en men mag vriend of vijand van realisme zijn, toch zal men bekennen, dat het ware heel schoon kan zijn, en het eenvoudige zeer belangwekkend, als men maar een paar oogen of twee vindt, die het voor ons zien en het ons met de kleur, die zij er aan vinden, en den toon, dien hun gemoed er aan geeft, willen doen herzien.
(Nederlandsch Museum).
Max Rooses.
***
...Bijna dagelijks worden werken van nieuwe en jonge auteurs aangekondigd en het is eigenaardig, dat de Nederlandsche vrouwen een zoo ruim aandeel van deze rijke letterkundige produktie op zich hebben genomen. Bij de Noord-Nederlandsche dames-auteurs sluiten zich thans twee Zuid-Nederlandsche aan: Rosalie en Virginie Loveling, sedert 1870 ten onzent allergunstigst bekend door een miniatuurbundeltjen Gedichten, 't welk alom sympathie en bewondering verwierf....
Verborgen, zedige smart in het lijdend gemoed van ouders, luidruchtige droefheid van kinderharten, stille berusting van beproefde grijsheid - dit alles wisten beide met eene juistheid van toets, een verwonderlijken en bewonderenswaardigen eenvoud van diktie te schilderen, als alleen bij de allerbeste en allereerste van onze moderne meesters wordt aangetroffen. Het gemoedelijke der vindingen van H.C. Andersen, het roerend bumoritische van Ch. Dickens, de kiesche fijnheid van De Genestet schijnen verwant aan het lieflijk-edele in den poëtischen ader dezer beide bevoorrechte gezusters....
De Novellen brengen ons op geen nieuw terrein - wij blijven meestal ‘op den buiten’ - zooals onze Vlaamsche stamgenooten zeggen. Dit is waarlijk geen verwijt. De dames Loveling zijn zoo volkomen thuis in het Vlaamsche landleven als Conscience in zijn Loteling en Sleeckx in zijn ‘Plannen van Peerjan’, maar bovendien hebben zij een wonderfijn penseel, waarmee ze het schijnbaar onbelangrijke iets ongemeen aantrekkelijks verleenen, bezitten ze het geheim van een liefelijk zacht koloriet, waardoor hare vlaamsche binnenhuisjens ons nimmer uit het geheugen gaan....
(Nieuws van den dag, van Amsterdam).
Dr Jan ten Brink.
***
Zoohaast dit nieuwe bundeltje Novellen verschenen was, werd het door alle bladen en tijdschriften begroet als een der eigenaardigste verschijnselen in onze Zuid-Nederlandsche letterkunde. Alle critici riepen om het meest: Ziedaar natuur, ziedaar waarheid! Daarin hadden zij volkomen gelijk. En
| |
| |
eenigen voegden er bij: Ziedaar realisme! En dat was, volgens ons, niet gansch juist.
Nemen wij, b.v., het meesterstuk van den grootsten aller Fransche realisten. Nemen wij Madame Bovary van Gustave Flaubert. Waardoor kenschetst zich dit werk? Hetgeen er meest in het oog springt, is dat het zoo gansch objectief is, dat men er in ziet, hoe alle karakters goede en kwade, hoe alle toestanden, belangrijke of nietige, eene gelijke waarde hadden in de oogen van den schrijver, dat hij onverschillig bleef aan de menschen en zaken die hij beschreef en deed handelen, waarvan hij, in een woord, de photographie nam. Daarin bestaat het zuiver realisme, en de indruk van een dergelijk werk, hoe boeiend en kunstig het ook zij, heeft altijd iets onaangenaams.
En geen wonder, in de wereld zijn er weinig helden, uitschijnende door de grootheid hunner daden, of de deugdzaamheid van hun leven; ook weinig booswichten, die uit voorliefde voor het kwade, zich in het kwade dompelen. De wereld bestaat uit middelmatige menschen, even rijkelijk bedeeld met goede en slechte hoedanigheden, die zich, uit zwakheid en onder den drang der omstandigheden, tot eene schurkenstreek verlagen, ook somwijlen zich tot iets edels verheffen, maar zich meesttijds gemeen en veel belachelijker dan hatelijk aanstellen. Wanneer een schrijver deze wezens in hun dagelijksch leven photographieert, levert hij een werk, dat op den geest van den lezer denzelfden indruk te weeg brengt als de omgang met de alledaagsche figuren, waarmede wij geroepen zijn te leven: eene zekere zwaarmoedigheid, een gevoelen van ledigheid en ontgoocheling.
En tot die klas van werken zouden de Novellen der zusters Loveling behooren? Neen. Wij ontmoeten er, wel is waar, het realisme in, namelijk in de beschrijvingen van plaatsen en menschen, in het afschilderen der levenswijze en handelingen der personnages; maar er is tevens iets subjectiefs bij; de schrijfsters hebben zich als instinctmatig teruggetrokken voor alles wat laag is, en met eene echt vrouwelijke voorliefde reine, zachte en ietwat droomerige figuren behandeld, zooals Olive, Sidon, Emiliaantje, enz. En zij verwekken dan ook bij den lezer sympathie voor die zachtzinnige wezens die wel aan de natuur ontleend zijn, maar waar er toch een greintje idealiteit in doorstraalt. Die Novellen herinneren ons de tafereelen eeniger onzer oudste Vlaamsche meesters, waarvan de achtergrond een landschap verbeeldt, dat tot in zijne minste bijzonderheden aan de werkelijkheid ontleend is, maar waar de hoofdfiguren als door een inwendige, bovennatuurlijke klaarte beschenen zijn, die hun eene bijzondere aantrekkelijkheid, eene geheimzinnige bevalligheid mededeelt.
De Novellen, die wij hier bespreken, zijn dus, naar onze meening, waar en natuurlijk, maar niet realistisch.
| |
| |
Wij willen hier echter, eene vergelijking tusschen twee zoo ongelijksoortige werken als de voortbrengsels der Fransche realisten en de frissche, beminnelijke novellen onzer Vlaamsche schrijfsters niet verder uitbreiden, maar liever deze laatste eens nevens een ander werk stellen, waarnevens het ook ongetwijfeld eene plaats zal bekomen in de boekerij van alle Nederlandschlezenden: de Novellen van Cremer. Deze, alhoewel eene vergelijking met het besprokene bundeltje uitlokkende, zijn nogtans van gansch anderen aard. De novellen van den grooten Noord-Nederlandschen verteller zijn kleine, geconcentreerde dramas waarin meer dan ééne woeste, wilde figuur op het tooneel treedt, waarin de driften en ondeugden, de hoogmoed, de nijd, de drift naar het spel, enz, levend en treffend voorkomen onder de gedaante van de boeren uit het land ‘tussen Rien en Waal’. Zeker winnen het de vertellingen van Cremer op die der Juffrouwen Loveling aan levendigheid, aan beweging der handeling. Zij winnen het ook aan kracht in de schildering der karakters. Maar de laatste staan boven de eerste onder menig ander opzicht; er waren ongetwijfeld meer moeilijkheden te overwinnen in het afschilderen der stille aandoeningen, die elkaar opvolgen in het gemoed van een meester Huyghe, b.v., dan in het schetsen der hevige stormen die woelen in het hart door driften gejaagd, of onder de geweldige slagen van het noodlot bezwijkend. Er is meer fijnheid van ontleding bij onze begaafde schrijfsters; er is meer geest in hunne wijze van vertellen; zij merken kleine dingen op, en weten er partij van te trekken. Hunne novellen zijn niet zoo somber, zoo aangrijpend als die van Cremer, maar wekken in ons gemoed zulke aangename gevoelens, gemengd met een zekeren indruk van stillen weemoed, dat ieder dier stukjes ons als eene idylle of eene elegie toeschijnt.
De vertellingen van Cremer zijn rijker aan kleur en kracht; in die der gezusters Loveling, zijn de kleuren met meer harmonie bijeengebracht en geschakeerd, zoodat het geheele een zachteren, maar geen minderen noch min duurzamen indruk maakt.
Ten slotte kunnen wij slechts aan onze lezers zeggen: De novellen van Rosalie en Virginie Loveling zijn een werk van groote verdiensten, waar ieder ontwikkelde Nederlander veel genoegen zal in vinden, en dat hij na het eens in handen genomen te hebben, dikwijls zal herlezen.
(Volksbelang).
A. Cornette.
***
Ware ik als de vriend, wien ik vóór eenige maanden Joachim Mähls Ziegeuner Mieken ter recensie behandigde en die mij dezer dagen dat allerliefste romantje terugbracht, zeggende, dat hij het niet recenseeren wilde, omdat hij er niet anders over spreken kon dan...met enthousiasme - dan
| |
| |
zou ik het prozawerk onzer twee beste dichteressen onbesproken moeten laten, Ik bevind me inderdaad met dat werk in hetzelfde geval als de vriend in quaestie met Zigeuner-Mieken; ik kan er niet van gewagen dan met den grootsten lof. Maar juist dáárom is het mij eene alleraangenaamste taak, over de Lovelingsche Novellen een paar woorden te zeggen; het is zoo goed, onvoorwaardelijk te mogen prijzen, en ik zou me wel wachten, van de gelegenheid, om dat eens recht van harte te doen, geen dankbaar gebruik te maken.
Zooeven noemde ik Rosalie en Virginie Loveling onze twee beste dichteressen, en ik ben wel zeker, dat niemand me deswege van overdrijving betichten zal; thans hebben ze zich ook als prozaïsten op uitstekende wijze doen kennen, en ik weet zelfs niet, wat ik nu eigenlijk verkiezen zou, hun proza of hunne poëzie....
Ik zou wel, als de jongere Dumas van zijne tooneelstukken sprekende, van de Novellen der Lovelings zeggen: je les préfère toutes. Zeker staan ze niet alle op dezelfde hoogte, maar in ieder verhaaltje is er volop liefs en schoons, en om niets ter wereld zou ik er een ongeschreven wenschen. Voor de perels der verzameling houd ik Rosalies Meester Huyghe, die geschiedenis van den gemoedelijken napoleonist en oud-schoolmeester, die in den avond zijns levens tot diepe armoede vervalt en de nederige woning, waar hij gelukkiger dagen beleefde, verlaten moet om in het ‘armhuis’ te gaan sterven: - en Virginies Sidon, het weesmeisje, dat door de schuld eener hartelooze tante aan eene vreeselijke ziekte bezwijkt...wier naam mij sedert jaren van de tong noch uit de pen wil. - Wie die beide roerende verhaaltjes lezen kan zonder er bij te schreien als een kind, dien zou ik willen zien, of liever neen! die mag me gerust van onder de oogen blijven. - Ook Emiliaantje, insgelijks van Virginie, is een perel van het zuiverste water, en mij des te liever, omdat dáárin ten minste het laatste kapittel alles op z'n plooi brengt en het geruststellend besluit: ‘Ze werden man en vrouw en kregen veel kinderen.’ niet ontbreekt...
Evenals hunne gedichten bieden ook de proza-opstellen van het begaafde zusterpaar dit wonderbaar verschijnsel, dat ze niet van elkander te onderscheiden zijn; stonde het er niet bij, men zou inderdaad niet weten te zeggen of men een werk van Rosalie of een van Virginie leest. Het is dezelfde stijl - wat zeker niet kwaad is - en 't zijn onderwerpen van dezelfde familie, waaraan zij hun talent besteden....
(De Toekomst).
Frans De Cort.
***
Bij velen zijn de twee Zuid-Nederlandsche zusters waarschijnlijk reeds bekend door den bundel gedichten, die vier jaren geleden van hen verscheen.
| |
| |
Zoo niet, dan hopen wij, dat deze hunne nieuwe pennevrucht het pad zal worden, waarlangs de Noord-Nederlanders naar de vroegere poëtische rustplaats terug zullen spoeden. Wij kunnen verzekeren, dat het een liefelijk en lommerrijk pad is. Het loopt grootendeels door vriendelijke Vlaamsche dorpen, langs welvarende boerenhofsteden, tusschen bloeiende akkers, en brengt ons slechts zelden in het gewoel der groote steden. De novellen der dames Loveling zijn grootendeels evenals die van onzen Cremer uit het boeren-leven genomen. Men verwachte niets wat naar scherpe prikkeling der verbeelding of het opwekken van hartstochtelijke gewaarwordingen gelijkt. De zich fronsende wenkbrauwen, op hunne lippen bijtende hovelingen, gebalde vuisten, knersende tanden en andere mimische wonderlijkheden van Louise Mühlbach zijn van deze novellen even ver verwijderd als het Berlijnsche of Weener hof van een vlaamsche pachthoeve of bloemenhof. Evenals Cremer met den Over-Betuwschen, evenzoo zijn Rosalie en Virginie met den vlaamschen boer volkomen vertrouwd.
Van hunnen verhaaltrant zou men, evenals een goochelaar tot zijn publiek, kunnen zeggen: ‘Sie sehen, meine Herren und Damen, ich arbeite ganz ohne Praeparationen.’ Op allereenvoudigste wijze, zonder de hulp van ingewikkelde intrigues weten zij ons de liefelijkste tooneeltjes voor oogen te spiegelen....
Sidon, waarde Lezer, is een arm, goed kind, dat na den dood van een losbandigen vader en eene beminde moeder, door haar oom van vaderszijde wordt tot zich genomen. Deze man, goed gezind, maar lafhartig tegenover zijne vrouw, sluit de oogen voor het beklagenswaardige lot dat het arme schepseltje langzamerhand in zijn huis bereid wordt. De tegenstelling tusschen de genoegens van mevrouw de Lange's eigen kinderen en het verlaten gevoel van de kleine Sidonie is allereenvoudigst en daardoor aangrijpend beschreven. Tegenover de buitenwereld verzuimt de waardige tante natuurlijk niet, van hare goedheid jegens de weeze grooten ophef te maken. Terwijl de geheele familie buiten bij Olga's blinden vader logeert, worden de harten van het verongelijkte kind en den armen ‘bonpapa’ tot elkander aangetrokken. Sidon is voor 't eerst sedert haar moeders dood gelukkig, of liever niet geheel ongelukkig. ‘Bonpapa’ vraagt, het kind bij zich te mogen houden, doch de ijverzuchtige tante weigert toornig, en wreekt zich bij de terugkomst in de stad, door het onschuldige kind nog harder te bejegenen.
Sidon krijgt een besmettelijke ziekte en sterft in 't gasthuis, waarheen mevrouw haar tot groote verontwaardiging des dokters en nu ook van haar man heeft doen vervoeren. Wanneer de familie later weer een bezoek brengt aan ‘bonpapa’, dan vertelt de kleine Caroline hem haastig (‘want kinderen zijn blij, als zij iets nieuws aan te kondigen hebben’) dat Sidon dood is: ‘Een traan, onschatbare diamant van genegenheid, rolde uit zijn duister oog
| |
| |
op zijne ('s grijsaards) wangen.’ En wanneer de waardige familie naar de stad terugkeert, dan ‘ligt Olga genoeglijk in het rijtuig, en zegt, dat het ondergaan der zon op de witte sneeuw een heerlijk schouwspel oplevert; maar zij denkt niet meer aan haren blinden vader, die in zijne eenzame woning teruggekeerd is, noch aan de kleine Sidon, die eenzaam onder haar besneeuwd grafheuveltje ligt.’
Hiermede, Lezer, bevelen wij de novellen der dames Loveling in uwe vriendschap aan.
(Onze Tolk).
***
Is het u nooit gebeurd, waarde lezer, in eene tentoonstelling van schilderijen, na uwe nieuwsgierigheid voldaan te hebben met het bekijken van een tafereel, waar al de kleuren van den regenboog in overvloed versmolten zijn en waarvan de schitterende gouden kader er niet weinig aan toebrengt de aandacht te trekken en de gebreken der schilderij door zijnen glans te verbergen, uwe oogen te laten vallen op een naburig tafereeltje in eene zedige lijst gesloten? Welhaast is uwe aandacht geheel en al op het kleine doek gevestigd, gij bewondert de frissche kleur, de matige en toch zoo waarheidsvolle tinten, de zwierige teekening en bij het verlaten der tentoonstelling is de groote schilderij met al haren glans en haren blaai vergeten, terwijl de kleine in uw geheugen gevestigd blijft. Hewel, zoo is het met de novellen der gezusters Loveling. Menig groote roman, met ronkende titel, met ingewikkelde toestanden, met overlading van verschrikkelijke of geheimzinnige gebeurtenissen laat min indruk op het gemoed, op het hart, dan die novellen in hunne kleine lijst geplaatst zonder blaai en zonder valschen glans neergeschreven. Wat menige romanschrijvers, vooral fransche, in 3 a 4 boekdeelen niet verkrijgen, dat bereikt het zusterenpaar in eenige bladzijden, namelijk de getrouwe schets, niet alleen van den mensch, uiterlijk beschouwd, maar van den mensch met zijne gebreken en hoedanigheden, van den mensch inwendig afgespied. Rondom eene gewone gebeurtenis, gelijk iedereen er in zijn leven ontmoet, weven de dichterlijke kunstenaressen een klein verhaal, zoo frisch, zoo gemoedelijk, dat het harte roert zonder het geweldig te schokken. Elke novelle is een klein zedentafereeltje met frissche en waarheidsvolle tinten - om onze vorige vergelijking te bewaren - gepenseeld en wanneer men het boek sluit, betreurt men zoo spoedig afscheid te moeten nemen van personen zoo levendig voorgesteld en waarvan de meeste zooveel deelneming inboezemen.
Met den wensch nog dikwijls de zoo kunstvolle lettervruchten der zusters Loveling onder het oog te mogen krijgen, en met de overtuiging dat hunne novellen in alle Vlaamsche huisgezinnen eene plaats zullen vinden, besluiten wij deze korte beoordeeling.
(De Zweep).
H. Keurvels.
| |
| |
***
In Vlaandrens kleine dichtergaard
Twee nachtegaaltjes. zacht van aard,
Neuriën minlijk, onverdroten,
Zoo menig lied den harte ontvloten.
Iedereen, die een weinig onze Vlaamsche letterkunde bemint en lief heeft, kent die twee nachtegaaltjes, waarvan Dodd spreekt. Ze heeten Rosalie en Virginie Loveling. Tot hiertoe hadden deze nachtegaaltjes gezongen enkel in poëzij: hoe lief, eenvoudig al die liedjes klinken, hoeft niet gezegd te worden; ook bekleedt het zusterpaar eene eervolle plaats in onze Nederlandsche letterkunde. - Maar nu zingen diezelfde nachtegaaltjes in proza; en netjes zingen ze in proza. En die liederen in proza, - onze zangeressen noemen ze Novellen, - kan elk zich aanschaffen bij Ad. Hoste. te Gent. Fijne kost smaakt iedereen, zegt men; daarom denken wij, dat iedereen, die liefhebber van lekkere spijzen is, zich het mooie novellenbundeltje zal aankoopen.
Wat bij het lezen dier Novellen, aller, de aandacht des lezers het meest vestigt, is de eenvoudige, ongekunstelde, echter beschaafde taal, waarin die Novellen geschreven zijn. Eenvoudig, zooals de menschen, waar ze zich opdeden, zijn de kleine verhalen. Doch men denke niet, dat dit eenvoudige zoo maar eenvoudig en gemakkelijk te verkrijgen zij; neen, dat is juist het moeilijke en de echte kunst. En of Rosalie en Virginie Loveling het goed getroffen hebben!
Al de Novellen zijn genomen uit Vlaanderens zeden, gebruiken, misbruiken zelfs. Het zijn tafereeltjes, geschilderd naar het leven. Iemand die het Vlaandersche volk kent, Vlaanderaar is, erkent aanstonds hoe treffend juist die schilderijtjes zijn; lichtteekeningen ware een beter woord dan schilderijtjes....
(De Kerels).
Dory.
***
De juffrouwen R. en V. Loveling zijn stellig een der liefelijkste verschijnsels in onze wedergeboren Vlaamsche Letteren Hare gedichten hebben haar reeds eenen naam verworven, die slechts groeien kan. Hare novellen komen ons eene andere zijde hunner rijke begaafdheden voorstellen....
Kon de goede gewoonte hier ingevoerd worden, van met gelegenheden als Kerstdag of Nieuwjaar aan onze jongelingen van beide geslachten, aan de vrouwen vooral, boekwerken ten geschenke te geven, in plaats van die duizend beuzelarijen, waarvan de aanbieding slechts kan doorgaan als eene
| |
| |
geringschatting van haar verstand, - zoo ware dat boek, dit jaar het aanbevelingswaardigste geschenk voor onze Vlaamsche vrouwen.
(De Halletoren).
***
...Allen hebben wijze met een echt kunstgenot gelezen en herlezen. Wij keuren, evenmin als Dr J.F.J. Heremans, het gebruik af van enkele uitdrukkingen, die den lezer, niet tot Vlaanderen behoorende, wellicht eenigszins zullen bevreemden, maar de plaatselijke kleur bevorderen, en zonder groote inspanning zullen worden verstaan.
(De Eendracht).
F. Rens.
***
...Dr. Heremans leidt de ‘Novellen van Rosalie en Virginie Loveling’ met een kort woord bij het publiek in. Terecht zegt hij: ‘goede wijn behoeft geenen krans.’ Wie de gedichten van de gezusters Loveling met genoegen gelezen heeft - en dat zal met velen het geval zijn - zal gaarne haar proza ter hand nemen.
(Haarlemsche Courant).
***
Onder den eenvoudigen titel: Novellen is door mejuffrouwen Rosalie en Virginie Loveling een typographisch keurig uitgevoerde bundel in 't licht gegeven bij den uitgever Ad. Hoste, te Gent. De gezusters, die reeds door haar gedichten ook in ons land een zekeren naam op letterkundig gebied hebben verworven, worden bij het publiek als prozaschrijfsters ingeleid door Dr. J.F.J. Heremans, volgens wiens oordeel deze novellen haar een eerste plaats onder onze prozaschrijvers verzekeren,...
(Het Vaderland).
***
De graad van beschaving, waartoe in België de Fransche en de Vlaamsche letteren sedert 1830 gestegen zijn, is ongemeen. Men staat verwonderd dat uit een dorpje bij Gent verzen en novellen kunnen voortkomen, zoo volmaakt als er hier en ginds in de bundels der dames Loveling aangetroffen worden. Voor het meerendeel zijn het kleine dorpsvertellingen, vol fijne waarnemingen op het gebied van het Vlaamsch boerenleven De opvatting getuigt van een nationalen dichterlijken aanleg, ontwikkeld door studie der letteren van het buitenland. Met smaak en gevoel is uit de achterlijke gebleven volkstaal eene keus van uitdrukkingen gedaan. Het zijn de kermissen en de binnenhuizen van Teniers, gestoffeerd met een nieuw personeel, gezien onder een nieuw licht, in eene andere stemming; de stemming der half sceptische, half sentimenteele 19de eeuw.
Het land van Rubens, 2e druk, bl. 182.
Cd. Busken-Huet.
|
|