| |
| |
| |
De verdwaalden.
I.
Op het uiteinde van het dorp Weidelare stond een eenzaam oud huis met een torentje. Het was een soort van buitengoed, dat midden in eenen breeden wal scheen gebouwd te zijn. Voor den eenigen ingang van het huis was eene steenen brug met eene poort, die des avonds gesloten werd. Een kleine boomgaard met wilde, kromme fruitboomen lag voor de woning en een groote hovenierstuin daarachter.
In dat oude gebouw woonde de oude hovenier Lope met zijne dochter. Het was in vroegere tijden door eene adellijke Spaansche familie bewoond geweest; maar dat was reeds lang geleden, vertelde men: de stam was uitgestorven. Na den dood van den baron en het baronesken werd het huis verkocht, en sedert was het in de familie des hoveniers gebleven. Ook het
| |
| |
huisraad was hier en daar verspreid geworden, ja zelfs de portretten van den baron en het baronesken hadden hetzelfde lot ondergaan, en waren nu, men wist niet waar, versukkeld. In den omtrek zei men, dat zij daar nog spookten en dwaalden en hunnen weg zochten. De kleine Olive had het reeds van in hare kindsheid hooren vertellen; want haar vader kon er over in het lang en breed uitweiden: hij had het van zijnen grootvader vernomen, en hij toonde nog de haken aan den muur in de groote zaal, waaraan de portretten gehangen hadden.
Daarbinnen ademde alles geluk, stilte en vrede en zoete overeenkomst. Het huis was ruim, met hooge zalen, breede schouwmantels en gewelfde gangen. Men zei, dat het gansch onderkelderd was. De vloer scheen zonderling ingelegd met figuren in steen, en een draaitrap leidde naar boven op het torentje, waar eene kleine kamer was met vier vensters langs de vier winden.
Olive was bijna altijd tehuis en had weinig omgang met andere meisjes; ook stond het gebouw zoo ver afgelegen en eenzaam. Zij was een weinig droomachtig en sprak niet veel: misschien was dit zoo haar aard; misschien dacht zij wat te dikwijls aan het sterven harer broeders en zusters, die allen in den bloei des levens naar het graf gedragen werden, en droomde zij voor
| |
| |
zich zelve eenen vroegtijdigen dood; misschien - en dit was nog wel het waarschijnlijkste - kwam hare stilheid voort van het groote gebouw, waar elke stap en ieder woord zoo luid weergalmden, van de spookvertellingen harer kindsheid, en hare gewoonte van steeds alleen te zijn met eenen bijgeloovigen, ouden man. Zij hielp hem in den tuin de planten uittrekken, waarmede hij des zondags na de mis op de markt stond, of bestelde de klanten, die zelven kwamen. De hovenier Lope beminde zijne dochter innig: hij had slechts haar op de wereld. Hij kon haar soms met weeke oogen en vaderlijken glimlach op de knieën trekken en zeggen: ‘O mijne lieve Olive!’ en het meisje lachte toen om die liefderijke woordspeling.
Zij beminde de eenzaamheid en zat gaarne des zondags aan de kleine kapel, die aan de voorpoort op een heuveltje stond, en waar men den zegen gaf, als de processie voorbijkwam. Het was een klein gebouw met eene zware ijzeren traliedeur, waarvan zij het sleuteltje had, en die slechts des zondags namiddags geopend werd voor de godvruchtige, ziekelijke lieden, die er hunne stille klachten en gebeden tot God zonden en troost en steun zochten in het gebed. Het kapelleken was met schaliën gedekt, het portaal was bijna zoo groot als de bidplaats
| |
| |
zelve. Daar zat Olive op den buitendrempel, als er niemand meer was, de duisternis zich allengskens over de aarde uitbreidde en de hooge populierenkruinen suizelden. Zij blikte naar de wolken en zat te droomen, en wist zelve niet waaraan; maar zij bleef er nooit, als het gansch duister werd, en haastte zich de poort van den wal te sluiten; want zij vreesde de schim van het baronesken.
Lope las veel in oude kronieken en soms des avonds luid voor zijne dochter, terwijl zij bij eenen glazen bol, waardoor het licht op haar kantje scheen, aan het speldewerken was. Zij luisterde met gespannen aandacht, en wanneer haar vader het boek toegeslagen, en haar een kruisken gegeven had met de woorden ‘God zegene en beware u, mijn kind!’ trok zij, nog gansch onder den indruk van hetgeen zij gehoord had, naar hare slaapkamer. Hare opgewekte verbeelding schiep haar allerlei spookgestalten voor den geest: zij zag om en verschrikte van de schaduw harer bedgordijnen, die zich volgens de vlam der kaars op den muur bewogen, en luisterde bang naar den schreeuw van den vluchtenden nachtuil. Soms scheen het haar, alsof zij gerucht in huis vernam, en zware stappen van den torentrap hoorde afkomen en zoekend ommedwalen in de woning. Toen dekte zij zich tot over het hoofd, en
| |
| |
dacht sidderend aan de beelden der Spaansche edellieden, die rondwaarden en zochten naar hunne plaats aan den muur. Zij wilde roepen: ‘vader, vader, hoort gij dat?’ maar dorst zich niet roeren, en sliep in met bange droomen.
| |
II.
Buiten het dorp Wilgem stond eene groote brouwerij, bewoond door den rijken brouwer baas Lambrecht met zijn huisgezin. Het was een uitgestrekt hof met wijde wagensporen, tonnen en afgesprongen banden op den grond, eene verwaarloosde dorenhaag, op vele plaatsen onderbroken, rondom den omvang, en een lang, laag, bouwvallig huis, waarvan de vensterluiken open- en toesloegen in den wind. De gansch nieuwe brouwerij, stak af met hare roode steentjes tegen de ongekalkte, geschonden muren der woning. Baas Lambrecht zat bijna geheele dagen in de herbergen, kwam des avonds bedronken terug, en bromde en keef toen gewoonlijk op zijne dienstboden en kinderen.
Men zei, dat zijn afkeer van zijn huis voortkwam uit de slordigheid zijner vrouw; dat hij uitging, omdat
| |
| |
hij zijn vermaak in huis niet vond, en dit kon wel mogelijk zijn. Bazin Lambrecht was inderdaad eene slordige vrouw. Haar oudste broeder, die nog ongehuwd was, en bij haar inwoonde, en de brouwerij bestuurde was beschaamd, als er lieden kwamen betalen, en zij hun eene pint bier bracht met den duim in het glas, dat dof en niet gewasschen scheen. Hij haalde bedroefd de schouders op: reeds zoo dikwijls had hij haar daarover berispt, nu sprak hij er niet meer op. Als men overtuigd is, dat men met zeggen niets wint, zwijgt men liever dan in twist te leven, en hij had zulk een vreedzaam, liefderijk gemoed! ‘Onkel Bouwen’ noemden hem de kinderen, en zoo heetten zijne zuster en zijn schoonbroeder hem ook.
Het was een rijke jonkman, ‘een suikeren onkel’ zooals baas Lambrecht en zijne vrouw lachend zeiden. Hij was nu reeds in de veertig, en had zoo lang uitgesteld te trouwen, dat zijne zuster en haar echtgenoot er aan gewoon waren hunne kinderen als zijne toekomende erfgenamen aan te zien, en verwonderd zouden geweest zijn, hadde hij van een huwelijk moeten spreken. Ook dacht hij er niet aan, beweerden zij; hij had de kinderen te lief.
Hij had ze wel lief, inderdaad, de kinderen zijner zuster, al waren zij stout en slecht opgebracht, en al lieten zij hem nooit rust. Er waren vijf meisjes en een
| |
| |
jongen, van welken hij peter was, allen met klein voorhoofd en steenroode kleur. Triphon heette de jongen, - een knaap van omtrent de zes jaar met eenen dwazen lach, stijve kaken en vooruitspringenden mond - die gansche dagen met den grooten hond op het hof liep. Hij reed er op, trok aan zijnen staart, en stak zijne hand in den muil van het dier. Turk liet het gebeuren. Triphon was zijn speelkameraad en geleek hem van manieren: ja het geschiedde soms, dat de vader, als hij des middags tehuis kwam en slaperig en halfdronken aan tafel zat, zijn kind Turk en den hond Triphon noemde.
De grootste meisjes verrichtten niets, en stonden met verward haar en afhangend voorschoot aan het venster of speelden met moeders naaikussen, en scheurden de prentjes uit haar kerkboek. De kleintjes schreiden gansche dagen en liepen met kletterende klompkens in de keuken en het schotelhuis achter hunne moeder; en toch waren het rijke lieden, en de brouwer was trotsch op zijne kinderen en op het fortuin, dat hij hun zou achterlaten.
In huis hing de meid groote ketels over het vuur voor het vee, of zat in den tocht der open deuren aardappelen te schillen. De bazin klaagde gestadig over al haar werk. Des middags vond men de kinderen nooit allen, toen men zich aan het maal zette. Bazin
| |
| |
Lambrecht ging dan buiten zoeken, of riep aan de achterdeur: ‘Emeransken!’ of ‘Mariatje!’ en toen kwam het een of het ander uit den moestuin of over den boomgaard met onrijp fruit in de hand en met natte, bemodderde kleederen. Onkel Bouwen zag dat alles en dacht: ‘in mijn huis zal het gansch anders zijn.’ - Maar volgens den brouwer en zijne vrouw moest hij nooit een eigen huis hebben.
Groote bruine hespen hingen aan de balken in de keuken, en boven de deur aan den wand, twee oude portretten, halfverduisterd door den tijd, door rook en stof. Het was een man met spitsen baard en knevel, stijven kraag en zwarten vederhoed, en eene vrouw met vreemde kleederdracht en een stil ernstig gelaat, die van uit hare verdoofde lijst, al de wanorde en slordigheid in de woning scheen te betreuren en te misprijzen. Het was zonderling daar die twee verdwaalde beelden aan te treffen, die er zoo weinig tehuis schenen te hooren! Boudewijn aanschouwde die met genoegen: hij had ze daar steeds gezien van in den tijd zijns grootvaders, en wist dat zij er sinds lange jaren op dezelfde plaats hingen. Hij wendde gaarne zijne blikken af van den bemodderden vloer en de bestoven glazenkast, om die te laten rusten op het ingetogen gelaat der vrouw, en dan zat hij te droomen aan het lot dier twee edellieden, dat
| |
| |
duister in het verre verleden lag; het scheen hem schoon zoo samen door het leven te gaan, en nu begon het hem soms te spijten, dat hij de brouwerij aan zijne zuster overgelaten had. Hij dacht, dat het eene misdaad ware hen na hunnen dood te scheiden; maar daar was ook geene spraak van. Het was een geluk, dat de portretten zoo hoog aan den wand hingen, anders had Triphon die wel met den stok zijns vaders aan stukken geslagen.
| |
III.
Het was Juni. Overal golfde het koren in den zoelen wind, en bloeide met geurigen walm. De jonge eendjes zwommen snel en behendig op den wal van het hoveniershuis, en Olive staarde hen na en schepte behagen in het zien hunner vlugge bewegingen, als zij op de steenen brug gereed stond om uit te gaan en naar haren vader wachtte. Lope, de oude hovenier, verscheen met grooten zwarten hoed en ouderwetschen frak aan: het was een bleek man met sneeuwwit haar, en wanneer hij zijnen zwarten frak droeg, geleek hij aan de doodvanen
| |
| |
met hunne zilveren franjen, dacht Olive - maar zij had ook zulke zonderlinge gedachten!
Lope trok met zijne dochter den steenweg op; hij ging zijnen broeder bezoeken, dien hij sinds vele jaren niet meer gezien had, en die, drie uren vandaar, te Wilgem woonde. Olive was er slechts eenmaal geweest, en had niets onthouden van den weg, dan dat zij langs een sparrenbosch moesten gaan: de nietigste bijzonderheden maken soms indruk op een kinderlijk gemoed.
Zij gingen - en gingen. ‘Vader,’ sprak het meisje, en wees naar de wolken, ‘zie eens hoe donker: mij dunkt, dat het zal donderen.’
Het onweer kwam ras op; een hevige wind schudde de boomen en joeg het stof in de verte over den weg; groote druppelen vielen reeds hier en daar. Zij gingen met verhaasten stap. Zij hadden er niet aan gedacht hun regenscherm mede te nemen, hoewel buitenlieden dat zelden nalaten. Op den hoek der baan, waar de weg zich in twee verdeelt en naar eene groote boerderij leidt, stond een eiketronkje, groen en dichtbebladerd. Daar vluchtte Olive onder. Baas Lambrecht keerde juist op dit oogenblik halfdronken van zijne herberg terug.
‘Brave lieden, waar loopt gij heen?’ riep hij, ‘komt, komt met mij mede naar mijn huis!’
| |
| |
De donder grolde vervaarlijk in de verte; het regende al meer en meer. De hovenier en zijne dochter volgden dankbaar en haastig den brouwer, die hun zoo broederlijk eene schuilplaats aanbood. En het was goed, dat zij zulks gedaan hadden; want nauwelijks waren zij binnen, of het begon te gieten daarbuiten, te donderen en te weerlichten zonder verpoozen, en Olive, die schuw en schuins door het venster blikte, zag hoe het water schuimde op al de plassen van het hof. Het was een vreeselijk gerucht in het huis des brouwers: de bazin wierp luide schreeuwen uit bij elken donderslag; de meid sproeide gewijd water; de kleine meisjes schreiden en Triphon huilde. Een groot weerlicht, snel daarop een slag dat het huis daverde en scheen in te storten...‘Hij is ergens gevallen!’ sprak baas Lambrecht, en het onweder trok af.
Boudewijn kwam uit de brouwerij, en de knechts uit de stallen. De tafel stond gedekt met een blauw gedamd ammelaken, waaraan vischgraten van vroegere maaltijden gedroogd waren, met tinnen teljoren, en kromme stalen vorken.
‘Aan tafel!’ zei de brouwer.
Lope en zijne dochter bedankten hem voor hunne schuilplaats gedurende het onweder, en meenden te vertrekken. De drank stemt niet zelden tot genegen- | |
| |
heid: baas Lambrecht wilde hen nu volstrekt niet laten weggaan.
‘Zonder nieuwsgierig te zijn, vanwaar komt gij?’ vroeg hij.
- ‘Van Weidelare,’ zei de hovenier, ‘en wij gaan naar Wilgem.’
‘Wel, wel, wat zijt gij van uwen weg verdwaald! Gij zijt hier nog verre van het dorp. Gij ziet er treffelijke lieden uit...Weet ge wel, dat ge mijne vrienden zijt,’ zei de dronken man bewogen. ‘Komaan, geene complimenten. Zet u bij.’
De bazin haalde nog twee teljoren, vaagde die eens af met den hoek van haar blauw voorschoot, en begon hen nu op hare beurt uit te noodigen.
Het is een van de zoetste gevoelens genegenheid aan te treffen, daar waar men het niet verwacht en er geen recht op schijnt te hebben. Olive en haar vader namen, ontroerd over zooveel vriendelijkheid, plaats aan tafel nevens de huisgenooten, en bemerkten niet, dat de spijzen aangebrand of te zout waren. De hovenier vroeg, of het niet mogelijk ware hem eene ton bier te zenden, en vertelde, wie hij was en waar hij woonde. Baas Lambrecht scheen er gevleid over, en antwoordde, dat hij zich daarop mocht betrouwen, dat de Lambrechts verder bier leverden dan iemand wist. De bazin schonk koffie op, Triphon wierp zijn glas om,
| |
| |
en legde zich achterover op zijnen stoel om de beide vreemdelingen aan te staren.
‘Ik zie, waarnaar gij kijkt,’ sprak Boudewijn tot Olive; want hij bemerkte, dat zij het oog niet afwendde van de twee beeltenissen boven de deur, ‘zij zijn zonderling, en men zegt, dat zij oud zijn, niet waar, Zina? zij komen nog van onz' oud-grootvader. Ik heb altijd hooren vertellen, dat hij die van Weidelare medegebracht heeft, wanneer hij hier is komen wonen.’
- ‘Ja, men zegt, dat het een Spaansch edelman met zijne vrouw verbeeldt,’ sprak zij; ‘maar ik bekreun mij daar niet over.’
Alzoo een Spaansch edelman en van Weidelare! Dat was dus het baronesken, waar Olive zoo dikwijls aan dacht, en dat in hare woning spookte!
Thans verhaalde de hovenier ook hetgeen hij wist, en dat hij waarschijnlijk op het buitenhuis van die edellieden woonde.
Olive kon den blik van die beeltenissen niet afwenden, en Boudewijn keek naar Olive met haar groot, goed, opgeslagen oog.
De brouwer werd meer en meer gespraakzaam. Hij wilde hen eens gaan bezoeken, zei hij; maar de bazin schudde het hoofd achter zijnen rug, - hij ging nergens dan in de herbergen - en beloofde, dat zij
| |
| |
zelve er eens gaan zou, van dezen zomer nog om het geld van haar bier te ontvangen, hoewel het daar niet op aankwam, voegde zij er bij.
‘En zult gij ook medekomen?’ vroeg Olive aan de kleine meisjes, ‘en gij ook?’ aan Triphon. Deze zweeg en lachte dom.
- ‘Ja, ja, allen!’ zei de ontroerde brouwer, en zich alweder vergissende, ‘en gij ook, niet waar, Turk?’
En nu moesten zij vertrekken. Boudewijn greep zijnen stok, en zei, dat hij medeging om hen op den weg te zetten. De brouwer drukte gestadig de hand van den hovenier, en de bazin beloofde nogmaals aan het meisje, dat zij voorzeker komen zou met hare kinderen.
Het onweder had uitgewoed: alleen de boomen druppelden nog en de grond was week. De weg liep eerst langs kanten en voetpaden en eindelijk door een eikenboschje. In het loover zat een koninksken te zingen. Boudewijn ging vooraan, en hield de natte takken tegen voor het meisje, dat hem volgde. Aan het uiteinde van het kreupelhout bleef hij staan, stak den knoestigen stok in de aarde en zei: ‘hier scheiden wij!’ De weg had kort geschenen aan Olive. De hovenier luisterde naar de aanduidingen van zijnen geleider, die nu de muts afgenomen had, en hem in de
| |
| |
verte den toren van Wilgem wees. Het gelaat van Boudewijn was bruin gebrand door de zon en stak af op zijn hoog, effen, wit voorhoofd. Lope zag hem aan: ‘Gij zijt goed, gij zijt al te goed, en - gij gelijkt een weinig aan mijnen oudsten zoon zaliger,’ voegde hij er bewogen bij, door eene verre gelijkenis getroffen.
En Boudewijn keerde alleen en droomend terug door het groene boschje.
| |
IV.
Het was herfst geworden, het was zondag namiddag: een schoone, heldere, gulden zondag, zooals er in het najaar alleen zijn. Lope las beneden zijne kroniek in het groote, stille huis, en Olive zat boven op het torenkamertje met de sidderende ruitjes; vandaar blikte zij door het open raam naar de velden, die zij verre en wijd zien kon. In dat kamertje aan het venster hadden hare zieke zusters en broeders elk op hunne beurt gezeten, en dat plekje minde zij. Haar vader zegde, dat zij er immer treurig afkwam, en daar die zwaarmoedige gedachten opdeed, welke hem soms verontrustten; maar zij zat er gaarne. De hovenier had niet gewild, dat er iets aan dat kamertje veranderd
| |
| |
werd, en het bed stond gedekt, alsof men er iemand verwachtte. ‘Daar zal ik gaan sterven,’ had Lope gezegd.
Het meisje dacht nu echter aan gansch iets anders, en volgde nieuwsgierig met het oog een wit karreken, dat nader en nader nevens den stoppelakker kwam, en eindelijk het hof opreed. Zij sprong beneden langs den draaitrap en riep haren vader; want zij had Boudewijn en bazin Lambrecht herkend.
Dat was eene onverwachte vreugde!
Bazin Lambrecht verscheen nu gekleed als eene rijke boerenjuffer met veel bloemen op de muts, en een zwart zijden kleed, waaruit een witte rok hing; de kinderen met blauwe en roode bloemen op groene zijden hoeden, en met zware stoffen kleederen, die bijna sleepten. De hovenier hielp Boudewijn uitspannen, en leidde het paard in den stal op het voorhof. Triphon sloeg met stokken in de fruittakken, wanneer men over den boomgaard naar het huis toe ging; maar Lope was er zelfs niet over verstoord: het was hem genoeg ‘die goede lieden’, zooals hij hen noemde, eens weder te kunnen onthalen; Olive bloosde van genoegen, en zette alles wat zij in huis had op tafel. Zij zocht prentjes en beeldekens uit hare kindsheid voor de kleine meisjes. De hovenier gaf aan Triphon het ouderwetsch, gebroken zandlooperken,
| |
| |
dat op het schouwbord stond; en daarna moesten zij het huis eens zien, en ‘op het torentje gaan’, vroegen de kinderen.
‘Zie,’ sprak Olive tot Boudewijn, toen zij uit de zaal traden, en wees op de twee groote haken aan den wand, ‘zie, daar hebben de portretten van den baron en het baronesken gehangen!’
De hovenier wist niet meer wat uithalen voor de kinderen, en liet hun nu zijne bloemen in den tuin afplukken. Onkel Bouwen scheen er behagen in te scheppen eenige stappen met Olive achter te blijven, en een onverschillig woord alleen met haar te wisselen. Men sprak van wedergaan en terugkomen, en scheidde als oude, trouwe vrienden.
| |
V.
Bazin Lambrecht verstond zich aan Boudewijn niet meer, zegde zij aan haren man, als het gelukte, dat deze eens nuchter was; vroeger ging hij 's zondags weinig uit, nu was hij gansche namiddagen van huis, kwam laat in en scheen zoo verstrooid, dat hij soms niet begreep, wat zij hem vroeg! Eerst dacht zij, dat hij de kalanten ook eens ging bezoeken; maar als zij aan
| |
| |
de herberglieden, die naar de brouwerij kwamen, vroeg, of hij bij hen niet geweest was, hadden zij hem nooit gezien.
Waar mocht hij zoo altijd zitten?...Ja waar zou hij gezeten hebben!...
Op eenen zondag tegen den avond kwam hij tehuis vroeger dan naar gewoonte. Baas Lambrecht was juist bij uitzondering daar. Onkel Bouwen sprak ernstig en stil:
‘Broeder en zuster, ik ga trouwen.’
Hij trouwen!...Ware een steen op hun hoofd gevallen, het zou hen niet meer verschrikt hebben. Trouwen! en het erfdeel hunner kinderen?...
‘Ik ga trouwen’ sprak hij weder ‘met Olive, de dochter van den hovenier,’ en hij meende, dat zij dan tevreden zouden zijn; want steeds prezen zij het meisje.
- ‘Trouwen!’ herhaalde baas Lambrecht verslagen, ‘gij meent het zeker niet!’
Ja wel, hij meende het ernstig.
‘Hebt gij nu geene genegenheid voor ons meer?’ weende zijne zuster, en dacht hem hierdoor te bewegen.
Ja wel, hij had genegenheid voor hen; maar hij ging toch trouwen.
‘En onze arme kinderen? en Triphon?’ hernam zij schreiend.
| |
| |
- ‘Triphon mag medegaan, als gij wilt,’ sprak onkel Bouwen, ‘hij zal behandeld worden als mijn eigen kind.’
‘Wat, medegaan?’ schreeuwde de brouwer en sloeg met de vuist op de tafel. ‘Wat, medegaan! denkt gij dan dat ik mijne kinderen niet liever zie! Hoor, broeder!’ hernam hij op eens bedaarder, maar trotsch, ‘gij meent het zeker niet: gij zoudt toch zoo onder uwen stand niet willen gaan, en ons die schande aandoen?’
- ‘Indien het arbeiden in de brouwerij u verveelt,’ sprak zijne zuster vleiend, ‘kunt gij hier in de kamer wonen; gij zult er zulk schoon, gerust leven hebben, onkel Bouwen!’
Maar hij wilde van dat schoon, gerust leven niet hooren. Hij wilde trouwen en ging trouwen, herhaalde hij nogmaals. Er was niets aan te doen.
‘Wij zullen goede vrienden blijven,’ sprak hij.
- ‘Wij zullen geene vrienden blijven,’ antwoordde de brouwer vertoornd, ‘al wat Lambrecht heet is rijk en wil met geen arm volk te doen hebben.’
Boudewijn hield zich in. ‘Zuster,’ sprak hij eindelijk, ‘wij zijn gedeelig in het huisraad, gij moogt alles behouden: ik vraag u niets...niets dan de portretten van den baron en het baronesken.
- ‘En wat meent gij dan?’ riep de brouwer met
| |
| |
een gloeiend aangezicht, ‘dat een Lambrecht iets van u als eene aalmoes zou willen? Alles zal geprezen worden, en die oude schelmen ook,’ voegde hij er in zijne woede bij, niet meer wetend op wien uitvallen, ‘of liever, gij kunt er een van medenemen en ons het ander laten, gij moogt kiezen.’
‘Neen,’ sprak Boudewijn, ‘zij kunnen niet gescheiden worden: gij moogt die beiden behouden.
- ‘En als ik u zeg, dat ik niet wil,’ bulderde de brouwer; ‘ik zal u het een of het ander achterna werpen op de straat of in den waterput, waar het vliegen wil,’ en hij deed eene hevige beweging met den voet.
‘Welaan, dan,’ sprak Boudewijn, ‘ik zal het baronesken medenemen,’ en ging de deur uit.
- ‘Gij moest dat vreemd volk hier juist binnenbrengen!’ spotte de bazin bitsig.
‘En gij moest hen gaan bezoeken!’ riep baas Lambrecht toornig uit.
Boudewijn is sedert jaren getrouwd. Hij woont bij den hovenier op het buitengoedje en slijt er vreedzame dagen. Hij is weder vriend geworden met zijnen schoonbroeder en zijne zuster, en gaat ieder jaar met Olive naar de kermis van Wilgem. Maar het beeld
| |
| |
van den edelman hangt nog alleen in de berookte keuken der brouwerij, en dat van het baronesken in de hooge, heldere zaal van het hoveniershuis. Daar blikt het ernstig en als verlaten op de spelende kinderen en wacht tot eens, - wie weet wanneer? - het portret van den edelman zijne plaats nevens het hare aan den wachtenden haak inneme.
|
|