| |
| |
| |
In de hope van vrede.
I.
Daar woonde bazin Sertouw met hare stiefdochter. Zij was weduwe. Haar eigenlijke naam was Duchâteau; maar de buitenlieden konden dat niet goed uitspreken. Het huis stond op de plaats van een klein dorp, nevens de pastorij met de groene poort, het kijkgat en de hooge bel. Aan de herberg van bazin Sertouw waren twee ingangen, met eenen tred in, nevenseen: de eene voor den kruidenierswinkel, eene kleine plaats met bloempapier en gekruiste pijpen voor het venster, met blauwgeverfde tonnekens en aardewerk op de borden, en met eenen grooten koffiemolen op den smallen toog. De andere ingang met een portaal geleidde naar de herberg. Dat was eene lange, lage
| |
| |
zaal vol lompe, bruine stoelen, eene geschilderde schenktafel met blinkende, geblutste liters, kleine glazen en eenen overhellenden spiegel.
Daar zat de weduwe gewoonlijk aan een venster te naaien of te stoppen nevens haar stiefdochterken. Het was eene groote, stille, trage vrouw met vriendelijk gelaat en welwillende woorden. Haar aangetrouwd dochterken was gebrekkelijk: een braaf, godvreezend meisje, dat in de congregatie was en de kleintjes in den ommegang gadesloeg. Zij was nog al rijk van hare ouders en sprak nu en dan eens van in een klooster of veelmeer in een gesticht te gaan met haar geld, omdat zij niet gaarne in eene herberg woonde; maar het bleef bij het zeggen.
Het was ook zulk eene vreedzame herberg, waar zelden iemand kwam, tenzij den zondag morgen, vóór of na de mis, en dan waren het nog meest gezette, bejaarde lieden; des zondags namiddags zat gansch de zaal vol, en men zag schier niet door den tabakrook, en kon elkander moeielijk verstaan van al het gerucht daarbinnen. De boeren zaten meest met de kaart of de dobbelsteenen te spelen. Nooit was er twist; want op het dorp waren het brave inwoners. De bazin kwam langzaam aangestapt, als iemand met eenen tinnen liter of een pintglas op het tafelbord sloeg en he la! of herberg! riep. Zij hield niet veel van kouten, zeiden
| |
| |
de buitenlieden, maar was verstandiger dan zij er uitzag en niet baatzuchtig.
Een raamken met een groot oog en God ziet mij, daaronder, en een ander, waarop te lezen stond Hier vloekt men niet hingen aan den wand.
Zoo was de herberg van bazin Sertouw.
| |
II.
In dien drogen zomer, als bijna niemand geen water meer had, bleef de pomp in De Hope van Vrede nog altijd goed. ‘Komt maar,’ zei de weduwe aan iedereen, ‘zoolang ik water heb, zal er u geen ontbreken.’
En dit deed men: gansche dagen kwamen meisjes of vrouwen of jongens met emmers en kannen naar de pomp, en riepen aan den ingang van het portaal: ‘Is er geen belet?’ maar er was nooit belet bij de goedjongstige weduwe.
In de pastorij nevens de herberg begon de pomp ook al te klokken, had Toria gezeid, en zij had Lievijn, den knecht, met eene kruik om water gezonden; want mijnheer de Pastoor dronk nooit anders dan water over tafel, en het was zulk schoon, koud, helder water, juist als kristal, bij bazin Sertouw.
| |
| |
Lievijn, de knecht van mijnheer den Pastoor, woonde daar nog niet lang. Het was een kleine jonkman van zekeren leeftijd, met een bruin pruikje, gespraakzaam en opgeruimd. Het was jammer, dat Toria hem zoo slecht kon verdragen; hij was nochtans gedienstig jegens haar, en ware het niet geweest voor mijnheer den Pastoor, die zoodanig braaf was, hij zou daar niet gebleven zijn, zeide hij aan de bazin; want hij moest niet dienen, het was zijn vrije wil. Hij had den naam, dat hij geld bezat.
| |
III.
Het was in het begin van den winter. Lievijn kwam nog alle dagen met zijne kruik; want mijnheer de Pastoor was nu zoozeer aan dien smaak gewoon, dat hij geen ander water meer drinken wilde.
Lievijn praatte soms wat in het achterhuis met Clemansken, de stiefdochter, of liefst nog met de bazin. Hij klaagde over Toria, dat hij niets had te zeggen, en geen gezag had, en dat mijnheer de Pastoor er somtijds moest tusschenkomen, als het te ver ging. Hij vertelde ook, dat Toria bijwijlen eenen geheelen avond pruilde, als hij met haar in de keuken zat. Dat moest heel
| |
| |
vervelend zijn voor hem, hij die zoo gespraakzaam was.
‘Kunt gij met de kaart niet spelen?’ vroeg de trage bazin hem eens.
- ‘Ja wel,’ antwoordde Lievijn, ‘en gaarne doe ik het.’
‘Ik ook, en Clemansken ook,’ sprak de weduwe. ‘Gij moest soms des avonds eens komen: wij zouden een boomken jassen.’
- ‘Ja maar, de vierde man?’ vroeg Lievijn.
‘Wel,’ zei de bazin, ‘wij zullen met den blinde spelen.’
En hij kwam en zij speelden met den blinde.
Mijnheer de Pastoor had er niets tegen: het was eene treffelijke herberg, en Toria had liever, dat hij daar tehuis niet altijd als een luiaard achter de stoof zat, zegde zij.
‘Wij zouden iets moeten doen,’ zei Lievijn eens aan Clemansken en hare stiefmoeder, ‘wij zouden moeten in eenen pot spelen, en er dan samen een klein tractement mede houden, op Nieuwjaaravond of op Driekoningenavond, bij manier van spreken,’ voegde hij er bij.
Zij vonden die gedachte goed. De bazin stond op, nam de lamp en haalde eenen steenen haan uit haren winkel: dat zou de spaarpot zijn, en van dien
| |
| |
avond af werd al het verloren geld er in gestoken.
Lievijn ging daar gaarne: het speet hem, als het zondag was en hij alsdan tehuis moest blijven. Clemansken was soms wel een weinig naarnemend, als hij iets zei om te lachen, maar niemand is volmaakt, en Lievijn was toegevend van aard en had medelijden met het gebrekkelijk meisje.
Dertienavond naderde. Zij waren overeengekomen wat zij met hun geld doen zouden, en vonden meer in den spaarpot dan zij gedacht hadden, als zij dien aan stukken sloegen. Lievijn sprak altijd van Driekoningenavond: als het leven eentonig is, kan een niets de gedachten innemen. Clemansken gaf eens, in hare goedheid, voor raad het geld in den offerblok te steken of aan den arme te geven om versterving te doen. Maar Lievijn wilde er volstrekt niet van hooren en de bazin ook niet.
‘Wij zullen dat onder ons houden,’ sprak zij, ‘er moet niemand mede bemoeid zijn. Wij kunnen maken, Lievijn, dat gij om acht uur weder tehuis zijt, als naar gewoonte, opdat Toria het niet gewaar zou worden.’
Dertienavond kwam en zij vierden Dertienavond.
| |
| |
| |
IV.
Het was daags na den feestdag der heilige Driekoningen, 's morgens een weinig na de mis. Clemansken kwam uit de kerk met haar kapmanteltje aan: zij had eenen wijden mond, een bleek gelaat en bleek haar. Zij ging naar hare woning niet, zooals zij gewoon was, maar aan den uitgang van het kerkhofmuurken bleef zij een oogenblik staan en keek rond om te zien, of niemand op de plaats of voor de deuren was. Lievijn kwam juist uit de groene poort met eene mand aan den arm; hij bemerkte haar niet en trok den kouter op.
Het meisje ging recht naar de pastorij en belde.
- ‘Toria,’ vroeg zij op geheimzinnigen toon aan de meid, die opende, ‘is mijnheer de Pastoor sprekelijk?’
Toria leidde haar in de voorkamer en ging mijnheer den Pastoor verwittigen, die aldra kwam. Het meisje stond op:
‘Dag, mijnheer de Pastoor.’
- ‘Dag, mijn lief kind,’ zei de geestelijke, een oude, lange, magere man.
| |
| |
‘Mijnheer de pastoor,’ hernam het meisje, ‘ik zou u gaarne een woordeken spreken, ik ben van gedachte uit de wereld te gaan.’
De Pastoor had het jonge dochtertje reeds meermaals afgeraden zich in een klooster aan te bieden: hij wist, dat haar gebrek een hinderpaal was voor het geestelijk leven; hij vreesde, dat zij moeite zou hebben ergens aanvaard te worden. Hij wilde het kind niet bedroeven en sprak in zijne goedheid:
‘Clemance, gij kunt te huis ook godvruchtig leven.’
- ‘Ja maar, mijnheer de Pastoor,’ antwoordde zij met eenen zucht, ‘mij dunkt van neen. Wij hebben eergisteren Driekoningenavond gevierd,’ sprak zij na eene poos en sloeg de oogen neder.
De geestelijke begreep niet, wat zij daarmede bedoelde.
‘Dochterken,’ zei hij, ‘dat mag zijn: onze Heer is gediend met eenen blijden geest.’
- ‘Lievijn is ook bij ons geweest,’ vervolgde het meisje, dat geenszins het gevoelen van den grijsaard scheen te deelen, - ‘zie, mijnheer de Pastoor, mij dunkt, dat het mijn plicht is een huis te verlaten, waar ik slechte voorbeelden zie, en dat ik u, mijnen geestelijken vader, moet verwittigen, als er iets gebeurt, dat niet wel is.’
| |
| |
‘Zeker, zeker,’ zei de Pastoor, ‘laat hooren, mijn kind,’ en hij luisterde nieuwsgierig.
- ‘Wij speelden met de kaart, zooals gij weet,’ ving het meisje aan, ‘van in het begin van den winter. Wij vergaderden eenen spaarpot met Lievijn, en hadden daarmede eenen eierkoek doen bakken en chocolade gemaakt; - daar was toch geen kwaad in, mijnheer de Pastoor?’
‘Zeker niet, ga voort, mijn allerliefste kind.’
- ‘Ja maar,’ zuchtte het meisje, ‘het bleef daar niet bij: Lievijn wilde nu met geweld, aleer te vertrekken, eene flesch witten wijn hebben, en moeder haalde er eene. Ik wilde niet mededrinken, mijnheer de Pastoor; maar moeder en Lievijn hadden die aldra geledigd. - Ik weet waarlijk niet, wat moeder dacht. Dat betaamde toch niet, mijnheer de Pastoor?’
‘Neen, dat betaamde niet,’ zei hij.
Het meisje ging voort: ‘Lievijn had zeker een glaasje te veel, hij begon te springen en zei, dat hij ook de polka kon, en daarna zong hij het liedje van Kwezelke, wilde gij dansen? en moeder heeft ook medegezongen, mijnheer de Pastoor.’
‘Wel, wel, dat is zonderling!’ zei de geestelijke glimlachend, die daar zeker niet veel kwaad in vond. ‘Weet gij wat,’ voegde hij er bij, om het meisje
| |
| |
tevreden te stellen, ‘ik zal er Lievijn eens over spreken, en hem eene vermaning geven, die hij zal onthouden! Ga thans maar gerust naar huis, en bekommer u nergens over, - want, men kan nog wel al te scrupuleus zijn, Clemance.’
- ‘En nu,’ hervatte het meisje, ‘ben ik van gedachte in het gesticht van Waarschoot te gaan met mijn geld, als gij er niet tegen zijt, mijnheer de Pastoor.’
Hij was er niet tegen. Hij leidde het meisje tot aan de poort, en beloofde haar eene plaats in het gesticht van Waarschoot te bezorgen.
| |
V.
Toria had staan luisteren: ‘Zoo, Lievijn, gij hebt Driekoningenavond gevierd,’ zei zij zegepralend aan den knecht, als hij terugkwam. ‘Zoo, gij kunt slechte liedekens zingen!
Hoe had zij dit te weten gekregen? Lievijn wist niet wat antwoorden en stond beschaamd, alsof hij eene misdaad bedreven had. Het bleef er niet bij: Toria vertelde het op een eeuwig zwijgen aan de kosterin, en des anderdaags was het door gansch het dorp gekend,
| |
| |
en sprak men in alle huizen van den stillen pastoorsknecht, die de polka kon dansen, en men voegde er bij, dat hij met de weduwe Sertouw ging trouwen.
Het was Lievijn nooit in het hoofd gekomen, dat zij weduwe en zulks mogelijk was. Nu dacht hij aan De Hope van Vrede, aan de trage bazin, en hij zag zich zelven daar reeds, als baas, met eene pint bier uit den kelder komen! - Dat was zoo in zijne verbeelding.
Ook bazin Sertouw had den schimp vernomen, en was er diep bedroefd over, de brave vrouw, die nooit van niemand kwaad sprak.
Het was omtrent den middag. Lievijn kwam met zijn waterkruik, de weduwe stond juist aan de pomp.
‘Bazin, hebt gij het nieuws al gehoord?’ vroeg hij opgeruimd en glimlachend.
Zij moest niet vragen, waarop hij het had: zij dacht aan niets anders.
- ‘Ja, sprak zij,’ en vaagde aan hare oogen, ‘aldus wordt een mensch beklapt.’
‘Zij kunnen ons niet maken, die wij niet zijn,’ sprak hij troostend.
- ‘Ach,’ klaagde de bazin, ‘weduwen en weezen worden van elk achtervolgd.’
‘'t Is waar, 't is zeker waar,’ zei Lievijn, ‘maar de roep van de menschen is dikwijls de roep van God.
| |
| |
Gij zoudt moeten hertrouwen,’ voegde hij er na eene poos bij.
- ‘Ik ben bevreesd van eenen dronkaard,’ sprak de vrouw.
‘Er zijn wel brave jonkmans, met welke gij gelukkig zoudt zijn, bazin, stille jonkmans en die geld hebben.’
- ‘Ja,’ zuchtte de vrouw, ‘dat is licht gezegd; maar waar die gevonden?’
‘Er staat hier zulk een voor u, die u nog zou willen,’ sprak de knecht.
De bazin verwachtte zich daaraan niet, zij zweeg en scheen zich te bedenken, aleer zij een antwoord gaf.
‘Het zou alleenlijk zijn om de menschen te doen zwijgen,’ zei hij verlegen.
De weduwe Sertouw vond, dat hij gelijk had. Zij gaf hare toestemming. En als Lievijn baas was in De Hope van Vrede, en de eene of andere uitviel op het kwaadspreken, zei hij telkens: ‘men moet er tegen mij niet over klagen; want zonder dat zou ik nooit met de weduwe Sertouw getrouwd zijn!’
|
|