| |
| |
| |
Sidon.
I.
Hij had het kind bij zich in huis genomen, het eenige kind van zijnen verarmden broeder, die vóór weinige maanden vrouw en kind verlaten had, en naar Amerika gereisd, maar op den overtocht gestorven was: dit laatste had een reisgenoot geschreven. De brief was niet aan mijnheer De Lange gericht geweest, maar aan zijne schoonzuster, welke hem dien ter lezing gezonden had. Zij woonde in een arm kwartier derzelfde stad; de gebuurvrouw, die met den brief gekomen was, had hem weenend gezeid, dat de vrouw zijns broeders ook zeer krank lag en er ginds alles - alles te kort was voor haar en het kleine meisje. Hij was er des avonds heengegaan - want hij zou er tegen opgezien hebben zich bij klaren dage
| |
| |
in dat armoedige steegje te begeven. Hij had slechts een lijk en een schreiend, verlaten kind gevonden. Dit had hij in den eersten, diepen, onberekenden indruk van medelijden, met zich naar zijn huis genomen, en wilde het meisje er houden, zei hij ontroerd aan zijne vrouw, en hij had haar gesmeckt het twaalfjarig kind ook lief te hebben. En zij - zij had een zakdoek voor hare oogen gehouden en gedaan, alsof zij weende, en het meisje gekust, waarna zij haar met de kindermeid en de twee kleinen naar boven had gezonden.
Of de aankomst der vreemdelinge haar onaangenaam was of niet, althans zij liet het niet merken: wellicht was zij te sluw om haren man te beletten het meisje aan te nemen, dat toch van zijne familie en niet van de hare was; wellicht ook gevoelde zij, dat zij, die steeds zoo menschlievend, en medelijdend en goedhartig in woorden was, nu dat het op daden aankwam, niet terug kon deinzen, wilde zij niet voor ijskoud van harte doorgaan. En zij had geknikt en gezeid, dat zij het ook zoo verstond, als hij haar voorstelde het weesje niet als een verstooten schepsel, maar als hun eigen kind te behandelen. Hij had haar gedankt voor zooveel goedheid en liefde, en had zich ter rust gelegd met een tevreden gemoed, zooals al degenen, die gedurende den dag eene goede daad hebben verricht.
| |
| |
| |
II.
Mijnheer De Lange, een rijke handelaar, zat in de zacht verwarmde eetzaal aan de ontbijttafel, en wachtte op zijne vrouw en zijne kinderen. Het was een sombere, nevelachtige wintermorgen. Hij zat met het hoofd op de hand geleund, en dacht aan dien broeder, welke zelf zoo rampzalig geweest was, en aan zijne familie zooveel leed en vernedering berokkend, en zulk eenen nasleep van ongeluk in de wereld gelaten had; aan dien broeder, die rijk had kunnen zijn zooals hij zelf, maar zijn fortuin in luiheid en zorgeloosheid kwijtgeraakt was. Hij ging het na, hoe Basiel van in zijne jeugd een woestaard was, die niet had willen leeren, en steeds het gezelschap van ondeugende knapen opzocht, terwijl hij klaagde, dat zijn vader hem niet beminde, omdat hij geen vleier was, zooals zijn jongste broeder; en hoe hij nijdig scheen, als deze des zondags met zijne kameraden muziekpartijen uitvoerde en meer beschaafde vermaken zocht dan hij, die er behagen in schepte eene levende duif door zijnen doghond te doen verscheuren, en niets zoo kluchtig vond als eenen lichtgeloovige voor den gek te houden, of de dienst- | |
| |
boden eene slechte poets te spelen. En hoe hij tegen den wil zijns vaders met de naaister getrouwd was, en een koffiehuis geopend, maar alles in weinige jaren verloren had. Toen was hij lager en lager gezonken en in eenen kelder gaan wonen, en in dien tijd kwam hij veel naar huis bij zijnen vader, altijd om geld, soms onderdanig en smeekend, soms dreigend en kwaad en bijna immer bedronken. En als Firmin getrouwd was met Olga, de dochter van den rijken Krijn, - ja, dit had hem nog het meest van al getroffen - toen was Basiel, gekleed als een bedelaar aan den drempel der kerkdeur verschenen met een kind op den arm, dat hij ‘oom en tante’ deed roepen. Hij had de rijtuigen gevolgd en gezegd aan de knechts, die de poort openden, dat hij de broeder des bruidegoms was, maar niet genoodigd wegens zijne armoede. Dit bleef voor Firmin een bitter aandenken van
vernedering, en had het einde des vaders verhaast. Basiel was, zoo niet verheugd daarover, ten minste onverschillig voor dien dood geweest; hij had weder iets aangevangen, maar was weldra zoo arm als te voren en eindelijk - mijnheer De Lange had het toevallig vernomen; want hij had sinds lang geen uitstaan met zijnen broeder meer gehad - was deze alleen naar Amerika gereisd, om ginds het geluk te beproeven, hetwelk hij betichtte hem hier hardnekkig, doch onverdiend te
| |
| |
ontvluchten. Zijne vrouw - Firmin wist het wel - was altijd beter dan hij geweest: zij had te veel eergevoel om ooit ongevraagd de familie haars mans te gaan bezoeken; ook hadden zij haar in weerwil van alles geacht, ofschoon zij haar nooit opgezocht hadden. Mijnheer de Lange dacht dit alles, terwijl hij, zonder het oog ergens op te vestigen, over de tafel blikte; en hij dacht ook aan het kleine meisje, dat toch het kind zijns broeders was, en dat hij tot zijnen plicht achtte uit de armoede op te heffen - hij die zoo rijk was, dat zulks hem zelfs geene enkele opoffering kosten moest. Hij dacht ook nog wel eens aan zijne vroegste kinderjaren, en de eerste spelen met Basiel, en dan ontrolde toch een traan zijn oog, voor hem die zulke treurige herinneringen naliet, en wiens lijk nu verre van het vaderland met de golven der zee medezwalpte.
| |
III.
Mevrouw De Lange kwam binnen; het was eene jonge vrouw met stouten oogopslag en wegvluchtend voorhoofd en wegvluchtende kin. Zij was vergezeld van haar meisje, zes of zeven jaar oud, en hield een veel kleiner knaapje op den arm, hetwelk echter, bij
| |
| |
haar binnentreden in de zaal, op den grond sprong en naar zijnen vader liep, die het opnam en klontjes suiker in de hand stak. Ook het vreemde meisje volgde haar, schuchter en verlegen. Het kind snikte zenuwachtig, alsof zij veel en lang geweend had; maar er waren geene tranen meer op hare wang. Haar oom kende haar bijna niet, en 's avonds te voren, als hij haar in de vigilant naar huis gevoerd had, was het hem niet mogelijk geweest hare trekken te onderscheiden; want zij hield het voorschoot bestendig voor het aangezicht. Nu kon hij haar goed zien in den klaren dag, als zij aan tafel rechtover hem, op bevel harer tante, plaats genomen had. Haar gelaat was niet schoon met het kleurloos haar, dat bijna tot op hare nauwelijks afgeteekende wenkbrauwen stond, met haar opgekruld neusje en hare witte pinkharen. Hij stuurde haar eenige vriendelijke woorden toe, en vroeg haar, hoe zij heette; want hij had het waarlijk vergeten. ‘Sidon,’ antwoordde het kind met eene klare, welluidende stem en sloeg traag hare oogen naar hem op: zij had roode lippen en eenen zachten trek om den mond; zij was zeer zindelijk gekleed, hoewel zeer armoedig.
Caroline, het dochterken des huizes, haalde na het ontbijt gansche doozen met speelgoed voor haar en haar broerken uit, en zette die zonder spreken op tafel, als wilde zij aan het arme kind haren rijkdom
| |
| |
doen bewonderen. Niemand sprak: de slinger der pendule op het schouwbord ging langzaam heen en weder; maar de stilte werd aldra onderbroken, als de kleine jongen een haantje of een sparreken van het speelgoed zijner zuster greep en bij zijne houten soldaten zette, waarop Caroline luid begon te schreeuwen en in zijn haar vloog. ‘Stoute kinderen,’ zei toen de vader en zag enkel eens van zijn dagblad op; en mevrouw dreigde met den vinger - waardoor zij echter geenszins ontroerd schenen - en zij moest zich eindelijk tusschen beiden plaatsen om hen te scheiden. Sidon zag dit alles met verlegen glimlach aan, en stond met een boek in de hand, dat haar oom haar gegeven had, en waarin zij de prenten niet zoeken dorst.
Maar het was tijd, dat Caroline naar school zou gaan: de kindermeid kwam haar halen. Zij gaf hare ouders en ook haar broerken een kusje, maar wierp geenen blik op Sidon, en schikte zorgvuldig, aleer te vertrekken, haar speelgoed op zijne plaats. Caroline had schoone blonde krullen rondom het hoofd en wangen als een rozeblad.
‘Firmin,’ zei hare moeder met verdoofde stem, ‘maak eens eene vergelijking tusschen het gelaat van die twee meisjes!’
En hij aanschouwde de kinderen: het eene zoo mild door de natuur en het lot bedeeld, het andere zoo
| |
| |
arm aan schoonheid als arm aan voorspoed, en dit zicht streelde zijne vaderlijke ijdelheid, en met welgevallen blikte hij de schoone Caroline achterna.
| |
IV.
Er waren eenige weken verloopen.
Sidonie was een braaf, beleefd kind: men zou voorwaar niet gezegd hebben, dat zij in zulk eene weinig beschaafde wijk opgevoed was; dit had zij wellicht aan de zachte vriendelijkheid harer moeder te danken. Zij zou er als kind ten huize behandeld worden, dit had haar oom gezeid, en mevrouw De Lange herhaalde het ook aan de dames harer kennis, en verzekerde hun, dat zij het meisje zoo liefhad als hare eigene kinderen, en tusschen hen en haar geen het minste verschil maakte. Zij beklaagde het luidop in het bijzijn van Sidon, dat die zulke slechte ouders gehad had, welke alles verkwist hadden, waardoor zij nu tot last der familie was. ‘Jammer maar,’ voegde zij er toen vertrouwelijk bij, ‘dat het kind zoo onaangenaam van uiterlijk en zoo bekrompen van verstand is.’ Zij hield niet op haar gansche dagen de weldaden voor het oog te
| |
| |
houden, welke zij ontving, en zei haar op eenen toon van verwijt, dat zij door hare gehoorzaamheid dit alles moest trachten te vergoeden, en onderdanig en dankbaar zijn, want dat het maar van hen afhing haar op straat te zetten. Het kind luisterde met gebogen hoofd naar die vermaningen, en deed wat in hare macht was om aangenaam te zijn. Zij speelde met den kleinen, dikken Pompee, die gevoelde, dat hij haar meester was, en haar wel eenen schop dorst geven, als zij iets verrichtte, dat hem niet aanstond, omdat hij wist, dat zij niet weder mocht slaan. Haar oom was dikwijls op reis, en als hij tehuis kwam, scheen het, dat de stem zijner vrouw eenen veel zoeteren toon aannam, wanneer zij iets tegen Sidon te zeggen had. Zij liet nooit na het arme kind des morgens en des avonds te kussen, maar vond toch, dat het niet noodig was, dat hij haar een deel van de lekkernij gaf, die hij voor zijne kleinen medebracht, dat het belachelijk was voor zulk een groot meisje, zegde zij; en het kind dorst het aangebodene niet meer nemen, als haar oom haar vriendelijk vroeg, of het wel waar was, dat zij daar niet van hield.
Hij had er ook wel eens met zacht verwijt aan zijne vrouw over gesproken, als deze het weesje de ingelaten spijzen van Pompee of Caroline voorzette; maar
| |
| |
hij dorst er niet op aandringen, als mevrouw met stouten blik verzekerde, dat zij haar heel goed behandelde en hij geene lessen van fijngevoeligheid geven moest.
Zij had ook reeds nu en dan gezeid, dat hetgeen zij deden voor de opvoeding van Sidon eene onvergeldelijke weldaad en wel kostelijk was, en dat geene andere dan zij zulk een kind in huis zou geduld hebben. Dit zegde zij langzaam en met diepen toon; want zij wist wel, als de eerste indruk van het medelijden weg is, hoe een invloedhebbend woord soms een liefderijk hart verkoelen kan. En toen zat hij er ook op na te denken, en overtuigde zich zelven, dat het kind toch goed behandeld werd, en onder zijn dak in alle geval, veel gelukkiger was dan indien hare moeder nog geleefd had, en zij in het arme steegje blijven wonen was. - Alsof een kind ooit elders zoo gelukkig kon zijn als in de ouderlijke woning, zij moge nog zoo ellendig wezen!
| |
V.
De keukenmeid kon haar niet lijden en Toreken, het kindermeisje, spotte met haar en zei aan Pompee, dat hij oogen zou krijgen als Sidon, indien hij altijd
| |
| |
weende; en het kind moest zonder tegenspreken den schimp en de grillen van allen verdragen, en altijd den wil van Caroline doen, als deze met haar soms speelde. Zij toonde aan haar nichtje de kwispels op hare laarsjes en het paarlensnoer om haren hals en zei spottend: ‘dat hebt gij niet!’ Sidon ging toen alleen aan het venster staan, en blikte naar de voorbijgangers op de morsige straat, en naar de melkkar, die voor de deur stond, en zag hoe de sneeuwvlokjes op den grond vielen en smolten op de natte steenen. En als zij alleen was in de kamer, zette zij zich bijwijlen met den rug naar den muur op een voetbankje, met de handjes gekruist op de knieën en deed de oogen toe, en in hare verbeelding zag zij een klein kamertje, de gebuurkinders op den drempel en alles juist als tehuis; hare moeder, die aan het venster zat en naaide, zoo ras - zoo ras, dat het garen kraakte. En wanneer zij aldus in verleden dagen leefde, toen was zij als in slaap en hoorde het niet, dat hare tante riep, die er geene zwarigheid in maakte haar twintigmaal in den dag boven en beneden te doen loopen. Ja, het was eens gebeurd, dat Sidon, in een oogenblik van verstrooidheid, haastig de achterdeur in plaats van de voordeur was gaan openen, als de huisbel klonk. De meiden lachten er honend om en vertelden het aan mevrouw; en dat werd nu voortverteld aan haren oom, als eenen
| |
| |
trek van ongelooflijke domheid, en het arme kind wist niet meer wat doen, en liep verlegen en verloren in de groote woning, en kromp zich ineen, alsof zij gevoelde, dat zij met hare kleine gestalte te veel plaats in de wereld innam.
| |
VI.
Caroline vertelde haar, dat zij in den zomer met hare mama en haar broerken altijd naar buiten ging bij Bonpapa, die blind was en op een landgoed woonde, en dat zij daar in den grooten tuin liepen, waar zulke schoone bloemen stonden, en zij vlinders vingen, die zij met eene speld op een blad papier vaststaken; en hoe vermakelijk het ginder was! Maar zij zei ook, dat zij van Bonpapa niet veel hield, omdat hij altijd zijne hand op haar hoofd legde om te weten, hoe groot zij was, en hare krullen verwarde en haar kraagje krookte, wanneer zij op zijne knie moest zitten. Bonpapa vroeg altijd om haar daar te houden, in den winter ook, zei zij; maar zij wilde niet, als er sneeuw lag in den grooten tuin; en Bonpapa wilde zelf naar de stad niet meer komen, omdat hij toch niet zag. Als zij buiten waren, had mama haar en Pompee
| |
| |
bevolen altijd bij hem te gaan, als hij riep, in de eetzaal of buiten op de bank, waar hij zat. En dat deden zij ook, vertelde zij; maar zij liep weg, telkens dat hij ophield met spreken; want het verveelde haar daar te moeten staan.
Toen dacht Sidon aan dien tuin, aan dien blinden Bonpapa, aan dit alles; en zij verbeeldde zich soms, dat de oude heer ook de hand op haar hoofd legde, om te weten, hoe groot zij was, of dat hij haar bij zich riep op de bank, - maar zij dacht, dat zij toen niet wegloopen zou zooals Caroline!
| |
VII.
Het was in den tijd der Gentsche foore, als de dagen langer zijn en de zon warmer wordt; als hyacinthen en krokussen voor de vensters der schoone huizen staan. In den tijd der foore, als elk, arm en rijk, op wandel gaat naar de sierlijke kramen vol lekkernij en speelgoed, naar de zonderlinge barakken, waar wilde dieren en monsters op geschilderd staan, en naar die oorverdoovende muziek, welke de kinderen zoo gaarne hooren.
Mevrouw De Lange trad na de koffie in de kamer
| |
| |
in ruischende zijde met de kindermeid en de kinderen, die papa nog een handje moesten geven, aleer te vertrekken. ‘Waar gaat gij heen dan?’ vroeg hij en legde het dagblad, dat hij in de hand hield, op tafel.
- ‘Wel!’ lachte mevrouw, ‘gij vraagt het en ik heb het u reeds van middag gezegd.’
‘Gaat Sidon ook mede?’ vroeg hij achteloos, terwijl hij den dikken Pompee van den grond ophief.
Het gelaat zijner vrouw betrok. ‘O! het is waar, wij hebben die nog te kort,’ riep zij, en dit was op zulk eenen schielijk veranderden toon uitgesproken, dat hij er van verschrikte.
- ‘Sidon, altijd Sidon!’ spotte zij, zonder acht te geven, dat de dienstmeid het hoorde; ‘die moet immers altijd de eerste en de laatste zijn in alles; die staat hier aan het hoofd.’
‘Olga, gij overdrijft,’ zei hij verlegen. Het speet hem, dat hij dit opgeworpen had.
- ‘Het is niet genoeg, dat ik haar gansche dagen weldaden bewijs,’ sprak zij klagend, ‘ik ben niet meer vrij den voet op straat te zetten zonder haar.’
En zij begon haren hoed weder los te maken, en verklaarde, dat zij liever tehuis te blijven, en nooit meer uit te gaan had, dan gedurig voor die vreemdelinge - zoo noemde zij haar - verwijten te moeten hooren.
| |
| |
De kinderen vielen aan het schreien, en hij beminde zijne vrouw, en was zwak en goedhartig, en hij begon zich in te beelden, dat hij wel onrecht kon hebben. Hij smeekte haar nu zelf het toch zoo hoog niet op te nemen, en de kleinen niet teleur te stellen. En zij vertrok eindelijk met gemaakte treurnis, en gloeiend gelaat, en zegepralend hart naar de foore met hare kinderen.
| |
VIII.
De lente was gekomen en zij waren allen buiten bij den ouden heer, allen, tenzij mijnheer De Lange, die in de week wegens zijne handelszaken in de stad bleef, maar des zondags ook op het landgoed kwam.
Wat had de kleine Sidon verwonderd opgezien naar de hooge, bloeiende kastanjeboomen aan het ijzeren hek; naar het groot wit gebouw met al zijne vensters, dat midden in het groen stond; naar de kleurige, welriekende azaleas en de slingerpaden; en wat kon zij staan luisteren naar het gezang des nachtegaals, en het ernstig lied van de meerle! - Ja, het was daar heerlijk en nog veel heerlijker dan Caroline gezeid, en zij zich kunnen verbeelden had. Zij kreeg daar ook
| |
| |
meer vrijheid dan in de stad. Mevrouw reed veel uit en Sidon mocht wild in den tuin rondloopen.
De oude heer was klein van gestalte, wit van haar en altijd in het zwart gekleed. De uitdrukking van zijn gelaat was steeds even zoet en welwillend. Hij wandelde met zijn tastend stokje traag langs de paden - hij vond den weg zoo goed als een ziende, en wilde den knecht niet mede. Soms deed hij eene wandeling alleen in het veld. Hij kende iedereen aan de stem, en vroeg naar de vruchten en het vee aan de landlieden, die hij ontmoette. Des zondags ging hij met zijne dochter naar de kerk. De dorpelingen vonden het aandoenlijk, dat zij hem zoo zorgvuldig aan den arm binnenleidde en hem eerbiedig het wijwater reikte. Tehuis was de oude heer echter meest alleen: want Olga zocht in de vertrouwelijkheid het gezelschap van haren treurigen, blinden vader niet op.
Zij redeneerde over schilderijen en boeken - bijzonderlijk als er vreemde heeren aan tafel waren; zij sprak met vuur over groote mannen en groote daden; zij aanbad de zee en de woeste duinen, en kon bij late wandelingen in verrukking blijven staan, en de handen te zamen voegen met luide bewondering voor de glinsterende avondsterre! De weldadigheid echter was haar geliefkoosd onderwerp: zij sprak met diep gevoel over het lot der arme kinderen; zij zond
| |
| |
prachtvoorwerpen naar tombola's, en stond aan het hoofd eener vereeniging van barmhartige dames, ofschoon zij er niet tegen opzag bij gelegenheid hare dienstboden en haar werkvolk in het geheim hun loon te betwisten, en de arme lieden, die met iets te koop kwamen aan de deur, op eene onbarmhartige wijze afdong.
| |
IX.
Er was bloemententoonstelling in de stad. Mevrouw had het verlangen te kennen gegeven die te gaan zien. Het was een heldere zomerzondag. Het open rijtuig wachtte voor de woning, en de paarden stampten van ongeduld. Bonpapa zat nog aan tafel, en Sidon stond bij het venster stil den hazewind op het hoofd te streelen. Er was nu nooit spraak meer van haar mede te leiden, als de familie ergens ging: dit was haar geene ontbering; want zij bleef liefst op het kasteel. Caroline, met ronden hoed vol koornaren en kollebloemen en rozekleurig kleed, wachtte op hare ouders, en de kindermeid hield den dikken, gansch in het wit gekleeden Pompee aan de hand, welke zoo blij was, dat hij met zijne twee voetjes te gelijk van den grond
| |
| |
opsprong, dat het door de kamer bonsde. Firmin en Olga traden binnen. Zij kuste haren vader en gaf haar spijt te kennen, dat hij niet medegaan kon.
Het ware fijngevoeliger geweest er hem niet van te spreken: de oude heer had slechts eene drift in het leven gekend, en dat waren de bloemen. Hij had in den tijd veel prijzen met zijne zeldzame verzamelingen gewonnen, vóór het ongeluk hem zoo diep had getroffen, en hij blind was geworden. Nu scheen hij altijd treurig, als het tentoonstelling van bloemen was, en anderen er vroolijk en levenslustig naartoe gingen. Doch hij klaagde er niet over om hunne vreugde niet te verbitteren, en wenschte, met zijnen gewonen glimlach, zijne kinderen veel vermaak op hunne kleine reis. Niemand sprak tegen Sidon, die zich half achter de gordijnen terugtrok om hen uit de deur te laten gaan.
Caroline had haar zonnescherm vergeten, dat op de sofa lag, en kwam terug om het te halen. Zij was bang, dat Bonpapa haar ophouden zou, en ging op de teenen om geen gerucht te maken; maar het gehoor van eenen blinde is zoo fijn! Hij vroeg, wat zij kwam doen en riep haar bij zich.
‘Caroline,’ zei hij met treurige stem, ‘spijt het u niet, dat Bonpapa niet mede kan gaan?’
- ‘Ja,’ sprak zij. ‘Vaarwel, Bonpapa,’ voegde zij er na eene korte poos bij en liep haastig weg.
| |
| |
Mijnheer Krijn was wel gelaten in zijne blindheid; maar zooals het met allen voortdurenden rampspoed gaat, trof die hem bijwijlen nog diep. Er kwamen dagen van ontmoediging, oogenblikken van opstand tegen zijn ongeluk. Terwijl hij nu het rijtuig hoorde voortrollen, overviel hem in eens eene soort van schielijke wanhoop. Hij liet het hoofd op de borst zakken als in diep gepeins; toen sloeg hij verscheiden malen hevig met de hand tegen het voorhoofd en: ‘ongelukkige, ongelukkige!’ riep hij op hartverscheurenden toon.
Sidon liep zonder denken tot hem en legde hare hand op de zijne. ‘Mijnheer!’ sprak zij ontsteld - en de zachte druk van die kinderhand en de diepe, welluidende toon harer stemme brachten hem in eens tot zich zelven. Hij was dankbaar, de rijke man, die zoo weinig liefde en troost in zijnen familiekring vond, dankbaar voor het deelnemend gevoel, dat het arme kind tot hem gedreven had.
Hij vroeg haar om mede in den tuin te gaan. Zij bleven den ganschen namiddag te zamen, en ofschoon hij slechts hier en daar een afgebroken woord met haar sprak, hoorde hij toch nevens zich op het krakende zand, de korte kinderstapjes, die getrouw de zijne volgden.
| |
| |
| |
X.
De oude heer scheen sedert genegenheid voor Sidonie opgevat te hebben: hij riep haar dikwijls bij zich op de bank, en was reeds eenige keeren met haar in het veld gaan wandelen. Hij gaf haar allerlei uitleggingen over hetgeen zij hem vroeg, en deed haar nu ook ‘Bonpapa’ zeggen; en dit ergerde zijne dochter. Hij zei aan deze, dat zij het kind slecht beoordeeld had, dat Sidon zeer schrander was, en geenszins misdeeld van de natuur. En toen spotte zij met zijne woorden:
‘Gij moest haar eens zien,’ zegde zij, ‘hoe afgrijselijk zij is: zonder voorhoofd en met hare witte pinkharen!’
Ach, hij zag dit niet! Hij kende slechts hare streelende stem, en bovenal haar goed hart. Dit verzekerde hij aan zijne dochter, zonder te denken, wat nadeel hij het kind door dien lof toebracht.
Olga klaagde aan haren echtgenoot, dat haar vader niet gaarne met haar ging wandelen - nu vergezelde zij hem somtijds, iets waaraan zij vroeger nooit gedacht had.
| |
| |
De winter naderde en de avonden kwamen aan met koude lucht en dikken mist. Mijnheer Krijn deed echter nog zijn gewoon wandelingetje - meest alleen - want Olga zocht nu allerlei voorwendsels om Sidon tehuis te doen blijven. De blinde man bemerkte niet, dat de dagen korter werden en kwam dikwijls in, als de duisternis reeds gevallen was. Dan stond Sidon hem gewoonlijk onder de kastanjeboomen af te wachten, en liep naar hem toe, wanneer zij zijn stokje tegen de staven van het ijzeren hek hoorde; want zij was bang, dat hij zich in de schemering bezeeren zou - hij, voor wien het toch nimmer dag was. Hij glimlachte er over, maar zei haar, dat het braaf gedaan was. En zoo gingen de twee ongelukkigen, die elkander eene behulpzame hand op het treurige pad huns levens reikten, door den tuin en onder de boomen, waar de najaarswind in speelde, naar het kasteel toe. Bonpapa trad zachtjes in de kamer en vertelde schertsend aan zijne dochter, welke bij de heldere lamp, met boeken en dagbladen en handwerk zat te geeuwen, en zich te vervelen, dat zijne kleine geleidster hem weer tegen geweest was, omdat zij de duisternis voor hem vreesde. En toen wierp Oliga voor alle antwoord eenen vernietigenden blik op het arme kind.
| |
| |
| |
XI.
Zij zaten te zamen in de najaarszon op het einde van October, op de bank voor het kasteel, mijnheer Krijn en zijne dochter, die reeds toebereidselen gemaakt had om met hare kinderen naar de stad terug te keeren: Firmin moest hen den volgenden dag komen halen. Sidon hielp den knecht in de dreef de droge bladeren met eenen langen bezem bijeenvegen: dat was als een spel voor haar. De buitenlucht had haar goed gedaan: zij bloosde en scheen zeer opgeruimd, en was vlug en ijverig aan het werk.
‘Zoo, gij wilt niet medegaan?’ vroeg mevrouw De Lange aan haren vader. ‘Gij zoudt bij ons nochtans beter zijn dan hier alleen.’
- ‘Ach wat zou ik in de stad doen?’ zei hij neerslachtig, ‘mijn ongeluk trekt toch overal mede! - maar ik heb eene gedachte: Olga, ik ga u iets vragen, dat gij mij niet weigeren zult; laat Sidon hier bij mij blijven.’
Zijne dochter verschrikte: Sidon daar blijven! Hoe zou hij, verlaten en blind, zich alsdan aan het arme kind kleven! En zij, die niets voor hem deed, was
| |
| |
nijdig over de genegenheid, die hij het meisje toedroeg; want de nijd groeit als het onkruid in 't hart, waar hij toegelaten wordt, en strekt zich over meerderen en minderen uit.
‘Bonpapa, dat kan niet zijn,’ sprak zij na eene poos.
- ‘Waarom niet, Olga?’
‘Gij weet niet, hoe lui en slordig zij is, juist het evenbeeld van haren vader - en ook zij moet leeren.’
- ‘Het ware alleenlijk voor dezen winter,’ zei hij bijna smeekend.
Het was wreed hem het gezelschap van dat kleine meisje te weigeren.
‘Neen, zulks is onmogelijk!’ riep Olga met drift, ‘zij moet naar de school gaan; Firmin heeft er reeds van gesproken, vader; wij willen haar opvoeden juist als onze eigene kinderen, geene opofferingen zijn ons te groot voor haar,’ - het was bijna, alsof zij zich zelve bedriegen kon; want zij zegde dit, zoo het scheen, met diepe overtuiging - ‘zij moet volstrekt leeren!’
De blinde heer was gansch terneergeslagen. Olga hield niet op hem te verzoeken, dat hij er toch aan Firmin niet van spreken zou, omdat het den schijn had kunnen hebben, alsof zij het kind in hare woning
| |
| |
niet wilde. En zij aarzelde niet hem te verzekeren, dat zulks den vrede in haar huis had kunnen storen, daar Firmin zooveel van Sidon hield; en meteen drukte zij haren vader de hand, terwijl zij hem overlaadde met streelende woorden....en de blinde heer boog het hoofd in stille onderwerping.
| |
XII.
Zij waren teruggekeerd in de stad. Sidon had vaarwel moeten zeggen aan den buiten, aan de boomen en de dreven, en ach - ook aan den liefderijken Bonpapa! Met hare vreugde was tevens al hare vrijheid heen. Hare tante was nu zóó boos op haar geworden, dat haar oom het niet meer waagde één woord in haar voordeel te spreken. Zij verviel in diepe treurnis, en verlangde naar den nacht om te slapen, en te vergeten dat zij leefde. Van naar school gaan was geene spraak; maar met den kleinen Pompee moest zij spelen als eene kindermeid. Toreken zat nu bijna altijd te naaien voor mevrouw.
Op eenen morgen was Sidon niet opgestaan. ‘Gij ziet het, hoe lui zij is en hoe zij ons beloont voor onze weldaden,’ zei Olga aan haren echtgenoot.
| |
| |
- ‘Wat kan ik er aan doen!’ antwoordde hij spijtig, terwijl hij den huize uit ging.
De keukenmeid riep Sidon: zij had haar verscheiden malen hooren hoesten in den nacht, en daar zij nu geen antwoord kreeg, ging zij boven om te weten, wat er was. Het kind scheen gevaarlijk ziek en kon schier niet spreken. De geneesheer werd gehaald, en toen hij beneden kwam, verklaarde hij, dat het meisje de krop had, en stampte met de voeten van ongeduld, omdat men hem niet eerder geroepen had.
‘Maar mijnheer, dat is aanstekend,’ riep Olga, ‘God, mijne kinderen!’
Hij zei, dat ze de kleinen volstrekt niet boven mocht laten gaan, en het zelfs prijsbaar ware hen voor eenige dagen uit het huis te doen.
‘Die ziekte komt gewoonlijk bij kinderen van haren ouderdom niet meer,’ sprak hij, ‘ook is het heel erg; maar alle hoop is niet verloren, en wij zullen alles beproeven!’
Hij beloofde welhaast weder te keeren.
En nu liep mevrouw als zinneloos in haar huis rond, en drukte Pompee in hare armen, en deed Toreken naar de school gaan om te zeggen, dat Caroline niet naar huis mocht komen, en zond de keukenmeid om de werkvrouw en om eene huurkoets.
| |
| |
‘Ik zou mijne eigene, geliefde kinderen uit den huize moeten doen voor eene vreemdelinge!’ riep zij weenend van aandoening uit.
Zij verbood de meiden boven te gaan, en gelastte de aangekomen werkvrouw het kind voorzichtig uit het bed te nemen, indien zij niet gaan kon, en haar met veel zorg - dit voegde zij er bij - in warme dekens gewikkeld, naar het gasthuis te voeren; zij zou alles betalen. Maar de werkvrouw mocht zelve niet terugkomen, en moest hare dochter zenden om te zeggen, hoe het afgeloopen was - dit gebood mevrouw haar uitdrukkelijk: want zij vreesde de doodelijke ziekte door hare kleederen aangezet te worden.
En de kleine Sidon werd uit haar bed genomen, en in het rijtuig geplaatst, en men voerde haar in allerijl uit haar nieuw tehuis, op Gods genade, naar het hospitaal.
| |
XIII.
De geneesheer kon het nauwelijks gelooven, als hij terugkwam. Hij vergat in het eerste oogenblik den eerbied, dien hij mevrouw De Lange steeds betoonde, en wierp haar een strengen, verachtenden blik toe:
| |
| |
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘gij weet niet, wat gij gedaan hebt: het is een bijna gewisse dood voor het kind!’
Zij poogde zich te verontschuldigen: zij kon toch hare eigene kinderen aan die ziekte niet blootstellen; het meisje zou ginder goed verzorgd worden. ‘Mij dunkt, dat het mijn plicht was het te doen, dat ik het aan mijne familie verschuldigd was,’ zei zij met slecht gelukte huichelarij.
De geneesheer kon en wilde niet veinzen, en verliet haar zonder spreken met eenen diepen groet.
En toen mijnheer De Langhe tehuis kwam, ja, toen hoorden de meiden het tot in de keuken, hoe hij haar verwijten deed, en met de vuist op de tafel sloeg, en hoe mevrouw schreide en snikte, en uitleggingen scheen te geven; maar wat zij zegde, verstonden zij niet. En dan hoorden zij, hoe het gerucht allenskens bedaarde in de kamer, en Toreken waagde het eindelijk in de zijzaal te gaan om de tafel te dekken, en zag door de halfopen deur, dat mevrouw bitter weenend op de sofa lag, en dat mijnheer nevens haar zat, en haar nu zelf poogde te troosten, en zij hem met de hand afwees.
| |
| |
| |
XIV.
Het was op Nieuwjaardag. Het had veel gesneeuwd; de lucht stak blauw af op de witte daken; de rook steeg recht naar omhoog en de musschen sprongen rond op de donzige takken in den tuin van het landgoed. Mijnheer De Lange reed naar buiten met vrouw en kinderen, blozend en lachend, in fluweel en bont gehuld. Zij reden naar Bonpapa, die hen verwachtte; want hij stond reeds op de stoep, als zij aankwamen - hij had het rijtuig hooren naderen.
Zij vlogen allen te gelijk naar hem toe, en omhelsden hem met schoone wenschen. In de eetzaal brandde een flikkerend vuur. Caroline haalde daar eenen nieuwjaarsbrief uit, dien zij luidop las, gansch opgevuld met groote woorden, die een kind niet verstaan kan, van eeuwige dankbaarheid en oneindige liefde. Daarop stonden roode rozen en vergeet-mij-nietjes met gouden bladertjes geschilderd, voor Bonpapa, die het niet zien kon.
‘Maar, waar is Sidon dan, Sidon?’ vroeg de oude heer, terwijl hij de hand uitstak, als wilde hij haar zoeken.
| |
| |
- ‘Weet gij het niet?’ riep Caroline haastig; want kinderen zijn blij, als zij een nieuws aan te kondigen hebben, ‘Sidon is dood, Bonpapa.’
‘Dood!’ De oude heer verbleekte.
- ‘Helaas wij hadden haar allen zoo lief!’ veinsde Olga en vaagde ingebeelde tranen af.
Firmin greep de wijnflesch, schonk zijnen romer tot over den boord vol, en dronk dien in eene teug uit, als iemand, die zijn verstand bedwelmen of een bitter denkbeeld verdrijven wil. - Hij vertelde met eenige woorden haren dood:
‘Komt, laat ons daar nu van zwijgen: het bedroeft ons allen,’ zuchtte hij, ‘het was een ongelukkig kind.’
- ‘Ongelukkig, omdat zij zulke slechte ouders gehad heeft,’ zei Olga, die dat ongeluk tot geluk hadde kunnen maken, maar zulks niet gewild had.
‘Het was een liefderijk hart,’ sprak de oude heer, en een traan - onschatbare diamant van genegenheid - rolde uit zijn duister oog op zijne wangen.
Zij bleven den ganschen dag bij Bonpapa. Tegen den avond, als zij wegrijden zouden, zei hij aan Caroline, dat zij dikwijls bij hem komen moest.
‘In den zomer,’ antwoordde het kind.
- ‘Ja, want in den winter...gij begrijpt?’ zei hare moeder.
| |
| |
Zij zaten in het rijtuig, en de blinde man wilde nog eens groeten met de hand naar hen - maar het was naar de paarden, dat hij zich wendde; - en Firmin zag met benepen hart, hoe hij in het terugkeeren over een hoopje opgevaagde sneeuw struikelde, en de jonge knecht hem bij den arm greep om hem te leiden.
Olga lag genoeglijk in het rijtuig, en zei, dat het ondergaan der zon op de witte sneeuw een heerlijk schouwspel opleverde; maar zij dacht niet eens meer aan haren blinden vader, die in zijne eenzame woning teruggekeerd was, noch aan de kleine Sidon, die eenzaam onder haar besneeuwd grafheuveltje lag.
|
|