| |
| |
| |
Virginie.
| |
| |
Drie kleine schetsen.
I. Het geschenk van den arme.
De carnavaldagen waren luidruchtig en vroolijk afgeloopen voor velen; voor de weduwe uit het winkeltje en haren zoon moesten zij een treurigen nasleep van smart en kommernis nalaten. Hij was een eenig kind, een mechaniekmaker. Hij was oppassend en werkzaam: dit wist zijn patroon; dit bevestigden de meesterknechten. Hij was opbruisend, maar oprecht van karakter: dit getuigden zijne werkgezellen. Hij was een bedorven kind, zeiden de geburen, nu zag zijne moeder, wat er van gekomen was. Ja het scheen al heel erg: in den dinsdagnacht was er twist ontstaan onder drie of vier werklieden: een hunner
| |
| |
had eenen steek gekregen en lag tusschen leven en dood. Engel was tegenwoordig geweest en in de zaak betrokken. De grootste plichtige zat achter slot; hij ook was reeds voor den onderzoekrechter gedaagd geworden, maar tot hiertoe nog op vrije voeten. Was hij plichtig? was hij het niet? Wie kon het zeggen? Zij, die er bij geweest waren, getuigden de eenen vóór, de anderen tegen hem. Hij loochende hardnekkig de hem ten laste gelegde misdaad; doch degenen, die zijn karakter kenden en daaruit hunne gevolgtrekkingen maakten, geloofden aan zijne schuld.
‘Hij is onnoozel als een lam,’ verzekerde zijne moeder in hare verblinde liefde; ‘hij heeft niets misdaan: er is geen braver kind op heel de wereld, geen zoon, die zijne moeder meer bemint dan hij.’
Ja, dat was waar, dat hij haar beminde, en het was ook wel zeker, dat zij zijne liefde verdiende. Wat had zij niet al gezwoegd voor hem, als hij klein en hulpeloos was! Zij was vroeg weduw geworden, haar man had ergens eene kleine bediening vervuld, en na zijnen dood bleef zij zonder middelen van bestaan. Maar zij was jong en moedig, zij ging in daghuur uit werken en eindelijk, als haar zoon groot was, had zij mogen rusten; want hij was er fier op, dat hij voor zijne moeder arbeidde.
Zij hield een klein winkeltje van bezems, ajuin,
| |
| |
fruit en eieren. Zij woonden in een bouwvallig hoekhuisje met een hellend geveltje, in een arm en volkrijk kwartier der stad. De vloer lag lager dan het straatje, of veelmeer het steegje voor de deur. Van op den drempel harer woning kwamen orde en zindelijkheid u tegen. In het woonkamertje achter den winkel blonk en schitterde het nederig huisraad van reinheid; want uiterst nederig en schier armoedig was er alles, bij uitzondering van eenen ouderwetschen spiegel met eene vergulde lijst, en eene sierlijke rank van druiventrossen in het glas geslepen, dat duister en vol spotvlekken was. Dit scheen van vroegeren rijkdom te getuigen; maar wat nog meer het oog des toevalligen bezoekers aantrok, waren twee lichtblauwe porceleinen kuipjes met kleurige vlinders en bijen op, die op het schouwbord prijkten: oud, onbeschadigd, van een zonderling maaksel, en - van eene groote waarde, had men aan het vrouwtje meer dan eens gezegd. Dat waren Grootmoeders kuipjes, zoo noemde zij hen. En als Engel klein was en schreide, mocht hij soms met een van de wonderbare voorwerpen voor hem in zijn stoeltje aan tafel zitten, om de vlinders en de bijtjes er op te bezichtigen: dat was wel gevaarlijk voor de schoone kuipjes; maar Engeltje werd zoo gaarn gezien van zijne moeder!
Als hij grooter was, had zij hem dikwijls van
| |
| |
Grootmoeder verteld: Grootmoeders ouders waren heel rijk geweest; Grootmoeder had als kind in de koets gereden, en eene dienstmeid voor haar alleen gehad; zij had groene marokijnen schoentjes gedragen en hare moeder een satijnen kleed met groote bloemen op geweven. En de twee tobbetjes had zij toen ook eens gekregen. Maar als Grootmoeder zeven jaar oud was, waren hare ouders in eens arm geworden; want haar vader had zich borg voor zijnen halfbroeder gesteld, en heel zijn vermogen daarbij verloren. Grootmoeders ouders waren van verdriet gestorven, en zij was bij eene nicht in huis genomen, en daar als dienstmeid opgebracht; maar den spiegel en de twee porceleinen kuipjes had zij behouden.
Wat hoorde Engel dat gaarne vertellen, en wat had hij de kuipjes van Grootmoeder lief! Helaas wat zou er nu van hem geworden, en waar had zijne moeder het verdiend, dat hij aldus in eens den vrede haars levens stoorde?
In een nieuw verhoor had hij zijne eerste verklaringen tegengesproken, en was nu ook in het gevangenhuis moeten blijven. De arme vrouw werd radeloos, en in hare hulpelooze wanhoop, dacht zij als laatste redmiddel aan den zoon uit een huis, waar zij vóór twaalf of vijftien jaar gewerkt had, en die thans advocaat was.
| |
| |
Zij liep naar hem om troost en hulp. Hij kende haar nog. Hij was eerst onlangs geplaatst. Zij vertelde hem weenend van de valsche beschuldiging, die op haar kind woog, van zijne deugden en zijn goed hart; zij voegde er bij, dat hij niets misdaan had, en enkel tegenwoordig geweest was bij de vechtpartij. En de advocaat stond na te denken met de kin in de hand: wellicht had hij medelijden met haar; wellicht beschouwde hij dit als eene zaak, die hem roem kon bijbrengen; mogelijk was hij door een mengsel van dit alles bezield: althans hij klopte haar op den schouder en sprak troostend, dat zij niet wanhopen moest, dat hij haren zoon verdedigen zou. En toen zij hem ontroerd bedankte en hem zeide, dat zij hem al wat zij bezat, hadde willen schenken, toen glimlachte hij zoet en verzekerde haar, dat hij zulks uit oude genegenheid doen zou, en zij hem niets daarvoor verschuldigd was. Hij had haar tot aan de deur geleid en nog eens beloofd, dat hij het geval zou onderzoeken. Zij was met lichten tred en een verlicht hart wedergekeerd, en beeldde zich in, dat de jonge advocaat evenals zij van de onschuld van haren zoon overtuigd was.
Thans volgden opnieuw onrustige dagen en slapelooze nachten, met vluchtige tusschenpoozen van betrouwen en hoop, volgens de geburen spraken, of
| |
| |
hare eigen phantasie haar troostbeelden of spookgestalten voor den geest bracht.
Eindelijk brak de morgen aan, waarop het proces moest gewezen worden. Het uur was daar; de tijd ging voorbij; het werd laat, en zij zat alleen in haar woonkamertje. Haar hart klopte poppelend, en het was alsof eene schicht er door schoot, telkens zij een gerucht daarbuiten vernam of meende te hooren. Bidden kon zij niet meer, denken evenmin, en zij zat met de handen op den schoot als versteend voor zich te staren.
Daar verneemt zij in eens luide stemmen en gewoel aan de voordeur: het is haar zoon, - haar vrijgesproken zoon, die van zijne vrienden omringd, en van de geburen gevolgd, in huis komt gestormd, en haar lachend en weenend om den hals valt.
‘Vrijgesproken!’ klonk het in verwarde toonen aan haar oor, en de mutsen zwaaiden om haar heen.
Het ophouden van eene kwellende onrust, of het ontsnappen aan een dreigend gevaar staat gelijk met eene onmetelijke vreugde. Wat werd er feest gevierd in huis! - Want degenen, die hem voor schuldig hielden en zeiden, dat zijne vrijspraak eene schande was, bevonden er zich niet, en zij, die aan zijne misdaad getwijfeld hadden, waren - medegesleept door de woorden van den advocaat en door hunne genegenheid voor Engel, en opgewonden door den wijn, dien hij
| |
| |
hun in ruime mate toedeelde - thans volkomen van zijne onschuld overtuigd.
‘O moeder,’ sprak hij vol geestdrift, ‘gij hadt het moeten hooren, hoe de advocaat mij verdedigd heeft! hoe hij het uitlegde, dat nooit iets op mij te zeggen is geweest, en ik eens - een enkel maal - buiten mijnen wil in een slecht gezelschap geraakt en ten onrechte van eene misdaad beticht was. En moeder!’ - en hier greep de zoon in vervoering hare beide handen vast - ‘hij heeft ook van u gesproken: ginder, zei hij, zit eene brave, ziekelijke, oude moeder, wier steun hij is, met de onrust in het hart op haren zoon te wachten. Zij zou het niet overleven, moest hij eene veroordeeling ondergaan. Maar neen, riep hij tot de rechters, en sloeg met de vuist op de balie, neen, zoo onrechtvaardig zult gij niet zijn. Gij zult hem vrijspreken en zuiver van alle blaam in de armen zijner liefderijke moeder terugzenden!’
En de brave vrouw weende, als zij dit hoorde en al de omstanders vaagden aan hunne oogen, en spraken allen te gelijk, en elk vertelde nog eens aan den andere het gebeurde.
Als zij des avonds alleen zaten in het rustig huisje, gevoelden zij zich zoo innig gelukkig weder vereenigd te zijn. Zij spraken ook van den jongen advocaat en zijne pleitrede: ‘Al de heeren van het tribunaal
| |
| |
hebben hem de hand gedrukt en hem geluk gewenscht,’ zei Engel. ‘Wat ben ik hem dankbaar!...maar, moeder, wij zouden hem onze erkentelijkheid op ergens eene wijze moeten uitdrukken.’
- ‘Ach,’ antwoordde de vrouw, ‘indien wij toch rijk waren om hem een kostbaar geschenk te geven! Laat eens zien: indien ik hem zoo vijftig van de allerschoonste, versche eieren droeg, wat dunkt u?’
Maar de zoon schudde het hoofd; ‘neen, moeder, dat kan niet zijn, dat is niet genoeg,’ zei hij. ‘Zou ik hem niet een kistje fijne sigaren kunnen koopen? - maar wie zoo mij het geld voorschieten?’ vroeg hij zich treurig af.
- ‘Wie weet of hij rookt!’ sprak de moeder.
Zij dachten en zochten in hunnen geest, maar vonden niets.
- ‘Ja’, zuchtte de vrouw, ‘indien wij nu het vermogen van de ouders van Grootmoeder bezaten!’
Grootmoeder! Dat was een lichtstraal voor beiden. De porceleinen kuipjes van Grootmoeder! - Ja, daar was het gevonden. - ‘En dat ten minste is schoon genoeg voor den advocaat,’ zei Engel met fierheid, als hij er een van op tafel zette, terwijl zijne moeder het andere aan haar voorschoot afvaagde.
De nacht was haar te lang. Des anderdaags morgens trok zij naar haren advocaat met den schat onder den
| |
| |
mantel. Het was nog vroeg. Zij zag hem door de glazendeur van den gang, met zijnen slaaprok en zijne pantoffels aan, in het hoveken.
Hij kwam bij haar, en met dankbare, afgebroken woorden en blijde tranen stak zij hem de oude kuipjes van Grootmoeder toe, en hij nam ze met ontroering aan, en drukte haar de hand, en wenschte haar geluk over den goeden uitslag, en lange en vreedzame dagen met haren zoon te mogen beleven.
Nog staan de porceleinen tobbetjes op het schouwbord zijner eetzaal te prijken, en wekken de bewondering der kenners. Thans is hij een oud man en een vermaard advocaat, en hij toont ze nog met zelftevredenheid, als eene herinnering aan zijne eerste zegepraal voor het assisenhof, en tevens als een bewijs van milde dankbaarheid, als een geschenk van den arme!
| |
| |
| |
II. Het geschenk van den rijke.
Mijnheer Blocus had het gezegd: ‘zoodra Fridoline voor goed tehuis is, gaan wij alle vier naar Zwitserland!’ En Fridoline, zijn zeventienjarig dochtertje, was thans uit de kostschool met prijzen en kronen tehuis gekomen, en mijnheer Blocus had woord gehouden, en zij waren naar Zwitserland vertrokken.
Fridoline was zoowel geleerd, zeiden hare ouders, daar kon men zich geene gedachte van maken, dat ging alle verbeelding te boven; zij waren heel gelukkig zulk eene dochter te bezitten!
Met Clement, die drie jaar jonger was, ging het zoozeer naar wensch niet. - Dat was jammer, Clement was in de professionneele afdeeling van het Athenaeum, en zijne studien lieten veel te wenschen. Hij was de laatste zijner klas, zooals men zegt; hij had nog nooit eenen prijs behaald; maar hij had ook nog nooit straf gekregen, en dat was toch eene voldoening voor de
| |
| |
ouders, zeiden zij. Dit jaar had hij echter in de laatste prijsuitdeeling, ik weet niet meer in wat vak, eenen derden accessit bekomen. ‘Zie,’ zei mijnheer Blocus aan zijne vrouw, ‘dat is toch reeds eene groote verbetering, dat belooft voor de toekomst.’ Clement had sedert eenigen tijd kennis en vriendschap aangeknoopt met Arthur, den zoon van eenen politiecommissaris, die in eene klas hooger was, en in alles de eerste. Hij kwam Clement alle dagen halen om naar het Athenaeum te gaan. Hij legde hem de lessen uit, die deze niet goed verstond, en diende hem voor eene soort van repetiteur. Mijnheer Blocus zag dit met welgevallen aan: ‘dat is toch eene voldoening voor de ouders,’ zei hij, ‘als de kinderen goede kameraden kiezen!’
Mijnheer Blocus was een rijk koopman. Hij bezat groote magazijnen achter zijn huis, volkomen er van afgezonderd, die met eene poort in een zijstraatje uitgang hadden. Hij was met eene schoone som begonnen en had op korten tijd een aanzienlijk vermogen vergaderd. ‘Hij is millionnair,’ zegden de geburen. ‘Heel solied,’ heette het op de beurs van hem. En mijnheer Blocus loochende niet, dat hij een welhebbend man was, en wreef zich in de handen, als hij van zijne zaken sprak. Ja, ja, hij mocht zich wel eens een reisje van eenige weken veroorloven; waarom zou hij naar Zwit- | |
| |
serland niet gaan? anderen, die veel minder middelen bezaten dan hij, deden het wel. Dit waren de overwegingen, die hij gemaakt en uitgesproken had nopens het reisje: ‘alles is ook zoo voortreffelijk wel geschikt,’ zei hij, - ‘en zoo nauwkeurig berekend,’ had hij er wel mogen bijvoegen, - maar dit deed hij niet. Hij had een reisplan ontworpen, dat het beste der wereld was, verzekerde hij aan zijne bekenden: hij zou den Rijn opvaren tot aan Bazel en vandaar voort, zooveel dagen daar, zooveel ginder blijven. Hij had het hun zelfs met het papier voor hen op tafel uitgelegd en getoond. Zij hadden zijne aanduidingen oplettend gevolgd, maar die nog al gauw vergeten: dat gaat uit het geheugen, als men met zijne eigene zaken bezig is. Mijnheer Coleman, de eerste klerk, bezat echter een afschrift van het reisboekje. Zie, dat was eene noodzakelijkheid; want hij moest met het verblijf van zijnen patroon in elke stad bekend wezen, om gestadig met hem in briefwisseling te kunnen zijn.
Mijnheer Coleman was zulk een bekwame klerk: op hem mocht mijnheer Blocus zich betrouwen, en dat was toch eene groote voldoening voor hem, zei hij. Mijnheer Coleman had nu gansch het bestuur der zaken in handen: de bestellingen, de verzendingen, en al de verantwoordelijkheid op zich. Alles was zoowel geschikt, zei mevrouw Blocus, die de woorden van
| |
| |
haren man herhaalde: de dienstmeid was naar hare ouders gezonden, het huis opgesloten en boven de deur, heel hoog - zoo hoog, dat een bijzichtige moeite zou gehad hebben het te lezen - stond in kleine letters: Voor de boodschappen zich te bevragen hier rechtover in den gleis-en porceleinwinkel. Ja, dat was heel gemakkelijk, zoo juist rechtover de deur; maar wat nog beter was: Cado, het waterhondje, en Coco, het papegaaitje, dat in een kooitje met ijzeren staven in eenen vergulden ring zat te wiegen, waren er ook naartoe gedaan, bij Marietje het oudste dochtertje uit den winkel; deze zou de huisdieren oppassen en verzorgen gedurende de afwezigheid der meesters.
- ‘Zie,’ zeide mijnheer Blocus aan zijne vrouw, ‘het is toch een genoegen zulke brave geburen te hebben.’
Marietje had den stiel van modemaakster geleerd, maar had zich nog niet geplaatst. Zij vervaardigde echter reeds hoeden voor vriendinnen en bekenden, en mevrouw Blocus en hare dochter waren van de eerste harer kalanten geweest. Zij was het ook, die dezer reishoeden met het blauw floers gemaakt had. - En zoo was het gebeurd, dat zij zich met Cadootje en Cocootje belast had. Marietje had vele zusters, van welke de kleinste nog ter school gingen. Zij zelve was nog een heel jong meisje, al was zij de oudste der kinderen.
| |
| |
Mijnheer en mevrouw Blocus mochten dus onder alle opzichten gerust van huis gaan. Zij waren nu reeds drie weken weg, en het weder was tot dusverre bijna onafgebroken goed geweest. Zij hadden veel gezien, en Clement hield tot groote bewondering zijner ouders een dagboekje, waarin elken avond met den datum opgeschreven werd, in welke stad zij gelogeerd, en wat zij voor hun middag- en avondmaal gebruikt hadden; hoe hoog - in nauwkeurige cijfers - de bergen waren, die zij zagen of beklommen, hoeveel zij den gids betaald, en hoeveel graden koude of warmte zij gehad hadden. Het was uiterst belangrijk, en uiterst genoeglijk dit naderhand tehuis nog eens te kunnen overzien, zei mijnheer Blocus, terwijl hij nog met de tranen in de oogen zat voor hetgeen zijn zoon hem had voorgelezen.
Thans waren zij op den terugkeer. Zij hadden Geneve verlaten: dit kon mijnheer Coleman op het afschrift van het reisplan zien; vandaar schikten zij rechtstreeks naar Parijs te trekken. - Zij moesten er reeds aangekomen zijn of daaromtrent: mijnheer Coleman twijfelde er niet aan, en had zelfs zijnen laatsten brief naar het hôtel - waar hij wist, dat zij aankomen moesten - gezonden. Ja, mijnheer Coleman had zich niet bedrogen: zij waren te Parijs. Zij waren blijde, dat zij er waren, en nadat de brief van
| |
| |
mijnheer Coleman gelezen was, spraken zij ondereen met lof van den voortreffelijken klerk.
- ‘Wij moeten hem een geschenk mededragen,’ zei mijnheer Blocus.
‘Een geschenkje, papa,’ verbeterde zijne vrouw, ‘wel zeker; - maar toch niet al te duur, niet waar? Wij zijn reeds zoo schrikkelijk veel geld kwijtgeraakt op onze reis.’
- ‘Neen, neen, mama, niet duur,’ zei mijnheer Blocus, ‘zoo eene kleinigheid, enkel om de genegenheid te toonen: het is zulk een voldoening te zien, dat men niet vergeten is van degenen, die op reis zijn.’
‘Wij zouden ook nog wel iets voor de meid dienen te koopen,’ sprak mevrouw Blocus met een bekommerd aangezicht.
- ‘Voor de meid?’ herhaalde Fridoline, ‘wel mama, de meid trekt hare huur, zij mag bij hare ouders zijn en heeft niets te doen: dat zou nu toch eens bespottelijk worden haar iets mede te brengen!’
‘Fridoline zegt het wel, zij zegt het heel wel,’ sprak mijnheer Blocus knikkend, en hij lachte haar, gansch verkwikt, met vaderlijke liefde toe.
Hij was er zoo fier op zulk eene wijze dochter te hebben, en mevrouw, volkomen overtuigd, dat zij wel gesproken had, zag haar met moederlijke teederheid aan.
| |
| |
Maar voor Marietje? - Ja, dat was nu een heel ander geval, daarover waren zij het allen eens; - maar wat te koopen voor het gebuurmeisje?
‘Hoort,’ sprak mevrouw Blocus met nadruk, ‘het is de kostbaarheid van een geschenk niet, dat er de waarde van uitmaakt, maar wel de genegenheid, waarmede het gegeven wordt. Overigens, Marietje zal haar vermaak in Cadootje en Cocootje hebben, - die lieve diertjes! wat verlang ik toch hen weder te zien!’
- ‘Clement,’ zei zijn vader, ‘gij moet Arthur ook iets mededragen, al ware het maar iets van niemendal, uit genegenheid, jongen.’
‘Ja, papa,’ antwoordde Clement verstrooid, terwijl hij het prachtige gouden uurwerk, dat zijne ouders hem te Geneve gekocht hadden, begon op te winden.
Des anderdaags en de daaropvolgende dagen viel aan geen rondgaan in de magazijnen te denken. De schouwburgen, de monumenten, immers alles wat gewoonlijk door de vreemdelingen bezocht wordt, moesten zij zien, en het was enkel den avond vóór hun vertrek, dat de geschenken weder besproken werden, en zij het niet meer uitstellen konden die aan te koopen.
Zij bevonden zich alle vier in een schoonen bazar van het Palais-Royal. Mijnheer Blocus hield er aan,
| |
| |
had hij in het heengaan gezegd, zijne vrouw ook een geschenk te koopen; en daar gekomen, had hij een soort van segrijnen reiszak met alle gerief: kammen, borstels, kristallen flacons, enz, gekocht.
‘Vijf en tachtig frank! - te veel,’ zei mevrouw.
- ‘Welhoe?’ sprak mijnheer Blocus met zelfvoldoening, ‘te veel! neen, neen, wat geeft mij wat geld meer of min?’ en hij lachte zoo vriendelijk, en toonde haar, hoe kloek en schoon alles er aan gemaakt was.
Ja, ja, en een koralen halssnoer voor Fridoline, dat moest er ook komen; want mijnheer Blocus was niet alleen een goed echtgenoot, hij was ook een goed vader. En dan zochten zij naar iets voor mijnheer Coleman. Wat eene bonte verzameling van voorwerpen was daar toch te zien, het hoofd werd er duizelig van! Nuttige, nuttelooze, kleurige, zeldzame, van alle maaksel en van alle prijzen! - ‘Mijne oogen zijn er van verblind,’ zei mijnheer Blocus, ‘hoe eerder hieruit, hoe liever.’
Daar stonden twee smaakvolle vergulde kroonkandelaars.
‘Wat dunkt u, mama?’
- ‘Te moeielijk om vervoerd te worden, papa.’
Hier een suikerpot van rotskristal met zilveren boorden,
‘Ook te moeielijk. - en te duur.’
| |
| |
- ‘Een geïncrusteerd schenkbord.’
‘Te groot mama, te groot. Komaan, kinderen.’
Wat verder stond een sierlijk likeurkistje van ebbenhout.
- ‘Neen, dat is nu toch te schoon voor Coleman,’ zei Fridoline. En eindelijk viel het oog op een houten gesneden papiermesje van eenen frank en vijf en twintig centiemen.
‘Ja,’ zei mijnheer Blocus, ‘dat is juist geschikt voor mijnen braven Coleman,’ en hij kocht het. ‘Maar indien wij er aan gedacht hadden, mama, wij zouden zoo iets in Zwitserland voor min gekregen hebben,’ voegde hij er bij.
Terwijl mevrouw Blocus en hare dochter in de goedkoope, vrouwelijke sieraden iets voor Marietje - ‘iets dat weinig kost en veel effekt maakt,’ had Fridoline gezeid - uitzochten, was Clement aan de andere zijde rondgewandeld. Hij had reeds op een wandelstokje en eenen stempel verlegen en onbehendig afgedongen, en eindelijk een sigarenbuisje, zoogezegd van meerschuim, met een amber mondstukje of iets, dat er voor doorging, gekocht. Hij haalde het uit het kokertje, als zij in het rijtuig zaten en weder naar het hôtel reden, en toonde het aan zijne ouders.
‘Voor Arthur?’ vroeg de vader.
‘Ja, papa.’
| |
| |
‘Ik ben zeker, dat dit nog een duur dingetje is,’ zei Fridoline.
- ‘Drie frank,’ antwoordde Clement, en keek zijnen vader vragend in de oogen, of hij zich niet had laten bedriegen.
‘Als men denkt,’ bemerkte mijnheer Blocus, zich tot zijne vrouw wendend, ‘dat zoo een voorwerpje een jaar interest van eene obligatie der stad Gent voorstelt!...Drie frank! dat is een schoon geschenk, jongen,’ en hij klopte zijnen zoon op den schouder, als wilde hij hem een compliment over zijne mildheid maken, maar hem tevens waarschuwen die tot geene verkwisting te laten overgaan.
‘Drie frank,’ herhaalde de knaap inwendig, met eene soort van wroeging, en draaide het kleine voorwerp in de hand rond. Het speet hem, dat hij er zelf geen had; maar hij wilde toch eens beproeven, of het een goed buisje was: hij stak er eene sigaar in en begon te rooken.
Het was een heel goed sigarenbuisje, hij moest het bekennen, en nu hij het 's anderdaags in het station nog eens gebruikt had, en in den trein zat en door het venster blikte, dacht hij in zich zelven opnieuw, dat het jammer was, dat hij er zulk geen had. - En in eens schoot hem de gedachte door het hoofd, dat het van hem afhing het voor zich te behouden, en Arthur
| |
| |
in plaats er van iets anders - iets veel beter geschikt voor Arthur: namelijk zijn dagboekje, waar al hunne verblijfplaatsen in vermeld stonden - als geschenk te geven.
Clement zat in gedachten verzonken: zijne ouders bemerkten het, en de moeder wees zwijgend naar hem en lachte op mijnheer Blocus, die hem aan den arm schudde en vroolijk vroeg, met wat hooge studiën hij zich voor het oogenblik bezig hield.
Clement zei, dat hij vermoeid was en deed de oogen toe, en dacht aan het sigarenbuisje, dat hij reeds zoo liefhad en waarvan hij nu nimmer zou moeten scheiden.
Vandaag, tegen den avond zijn zij wedergekomen. De meid was reeds op haren post: Marietje had haar met den sleutel der straatdeur, die haar toevertrouwd was, in het huis gelaten. Het dienstmeisje verwelkomde hen met een blozend, vriendelijk gelaat, en nauwelijks was het rijtuig weder weggereden, of Marietje, die de wacht gehouden, en tusschen de glazen en kannen aan haar winkelvenster hunne aankomst bespied had, kwam aangeloopen met Cadootje in den linker arm en Cocootje in zijne kooi aan de andere hand.
Wat een vroolijk wederzien! Cadootje ontsprong haar en liep kwispelstaartend van den eene naar den andere: zoo blij was het hen allen weder te vinden.
| |
| |
‘Cadootje kent ons nog! dat braaf Cadootje!’ en het werd gestreeld en geliefkoosd, en in tusschentijd riep Coco gestadig: ‘Wa lawijd es da daor! wa lawijd es da daor!’ Dat was toch wel heel plezierig voor zijne meesters! Marietje werd met bedankingen overladen, en moest vertellen, hoe die lieve diertjes het gesteld, en wat zij al uitgericht hadden.
‘Marietje,’ zei mevrouw Blocus, ‘ik heb iets voor u medegebracht,’ en meteen stak zij haar een klein wit doosje toe.
- ‘Wel, madam, dat was niet noodig,’ sprak het meisje met eene hooge kleur, terwijl zij gretig het voorwerp aannam.
Marietje had geene rust meer: zij wist niet, of zij het doosje openen moest of niet, en liep na een oogenblik aarzelens met een verlegen en blijden afscheidsgroet over de straat naar hare woning toe.
Al hare zusters omringden haar: ‘Marietje heeft iets gekregen! - Laat zien, wat is het, Marietje!’ en allen grepen te gelijk er naar; doch Marietje was grooter dan zij en hield het doosje heel hoog, en het kleinste liep naar den trap om moeder beneden te roepen, en haar vader en haar broeder kwamen ook uit op het gerucht.
Zij stonden allen rondom de tafel: wat zou het doosje wel inhouden!....Marietje sneed bevend het
| |
| |
roode draadje door en opende het deksel - en daarin lagen in de watte een paar groene geblazen oorbellen met eenen koperen draad door.
Zij bleven eene poos onthutst het open doosje en elkander aanstaren, en dan braken de zusters in eenen luiden schaterlach uit, en Marietje kreeg de tranen in de oogen, en stond teleurgesteld met de bellen in de hand.
‘Zijn zij niet beschaamd u zoo iets te geven!’ sprak de moeder in eens gramstorig, en haar broeder, door het lachen der zusters aangemoedigd, begon zenuwtergend aan haar oor een spottend deuntje te fluiten.
Marietje maakte zich boos, en zeide gedwongen en bijna weenend: ‘waarom moet gij mij allen bespotten? Wat geeft het u, of het geschenk schoon is of niet, indien ik er tevreden mede ben? Als men iets krijgt, moet men er dan immer de geldelijke waarde van berekenen? Is het niet genoeg te weten, dat het ons uit genegenheid gegeven is?’
- ‘Mijn lief kind,’ sprak de vader troostend, ‘laat hen lachen, zij kunnen zich niet inhouden, het is met u niet, het is met de oorbellen. Gij zijt treurig en misnoegd, Marietje, niet omdat dit geschenk, in zich zelf niet schoon genoeg is, maar omdat het hier als een bewijs van gebrek aan genegenheid ten uwen
| |
| |
opzichte moet aangezien worden; omdat het, met een woord, als een geschenk van den rijke voor den armere minachting en gierigheid insluit.’
In de avondschemering zat het meisje in haren winkel met de ellebogen op den toog en blikte strak voor zich in het halfdonker: ‘ach,’ zuchtte zij bij zich zelve, ‘doe ik de oorbellen aan, dan zullen al mijne vriendinnen mij vragen, waarom ik zulke leelijke dingen draag en vanwaar zij komen; draag ik ze nooit, dan zal madame Blocus het van in haar huis zien of te weten krijgen, en het misschien zoo euvel opnemen, dat zij mij voor haar niet meer zal laten werken!’ En treurig het hoofd schuddend, voegde zij er nog bij: ‘ik ben zeker, dat ik er dezen nacht niet van zal kunnen slapen!...’
Het ware spijtig, indien Marietje er niet van slapen kon; maar het is ook spijtig, dat Arthur en mijnheer Coleman daar van avond niet waren om de hun bestemde voorwerpen te krijgen, dan zouden wij weten, hoe zij die aangenomen, en wat zij gezegd hebben van het Geschenk van den rijke.
| |
| |
| |
III. Het geschenk des harten.
Zij zaten in het open rijtuig op eenen schoonen namiddag in het begin der maand September, en reden door het bosch: het rijke weesmeisje met haren voogd nevens haar en den Franschen officier, haren bruidegom voor hen. Zij was nog geen achttien jaar en enkel sedert eenige weken uit de kostschool gekomen. Sinds jaren had zij de vacantiedagen in de woning van haren voogd overgebracht, en had zelfs sinds den dood haars vaders het ouderlijk kasteel niet meer bezocht. De voogd, haar oom, hield er aan, dat haar bruidegom de eigendommen zijner aanstaande vrouw kennen zou, en deze van zijne zijde had het verlangen uitgesproken de plaatsen te bezoeken, waar zijne geliefde de zomers harer kindsheid had overgebracht.
Hij had het eenigszins vervallen kasteel met zijne lange rij gesloten blinden gezien, en zijne onbewoonde
| |
| |
zalen met hen doorwandeld. Zij waren door de verwaarloosde en met onkruid overdekte wegen, onder de wild dooreengegroeide struiken en boomen gegaan, en zij had er haar vermaak in gevonden hem schier bij elken stap iets aan te wijzen, waaraan zich voor haar de eene of andere herinnering verbond, en hij had met de grootste belangstelling naar hare woorden geluisterd. Hij was met den oom afgesproken er in het kort met hem terug te keeren, ten einde de noodige maatregelen te nemen om het kasteel weder bewoonbaar te maken.
Thans reden zij door de bosschen met hunne hooge eikestammen, hun dicht heestergewas en hunne breede dreven. Zij blikten naar de schaduwen en den zonneschijn op het groene gras van den boord der baan, dat daar in September geene bloemen meer heeft en zacht is als fluweel, en in de verte zagen zij de hazen, soms in hoopen van drie en vier, in de zijdreven springen of verbaasd, met de ooren recht, op den grond zitten, en de eksters uit de hooge boomen vliegen. De paarden gingen op stap.
Het jonge meisje was in verrukking: ‘O hoe dikwijls,’ sprak zij, ‘heb ik hier, als ik klein was, op mijnen poney langs de dreven gereden tot aan het huis van den boschwachter!...Zie,’ - en zij wees met den vinger naar eene kleine, bouwvallige woning, die
| |
| |
eenige stappen verder tusschen het dichte lommer aan den kant der baan stond, waar de grond heuvelachtig werd en de donkere sparrenbosschen begonnen, - ‘zie, daar staat het, en mij dunkt, dat de oude Thomas er nog als eertijds aan de deur zit.’
Ja, hij was het. Hij moest het rijtuig hebben zien komen, hij was opgestaan, en nauwelijks had zij uitgesproken, of de oude man was met de muts in de hand tot aan het portier genaderd met de blijde uitroeping:
‘Welgekomen, welgekomen!’ zoodat het als van zelfs was, dat de koetsier de paarden staan hield, en de jonge officier uit het rijtuig sprong om zijne bruid en haren oom er uit te helpen.
‘Wat zijt gij groot en schoon geworden,’ sprak de boschwachter ontroerd, ‘mijne lieve, jonge meesteres!’ En zij dacht: ‘arme man, wat ziet gij er oud en vervallen uit!’
- ‘O,’ ging hij voort, ‘ik wist het wel, dat gij hier komen zoudt, van zoodra ik door den toeziener vernam, dat gij na zulk eene lange afwezigheid vandaag het kasteel zoudt bezoeken. - Aan dien kleinen snaak daar heb ik het nog vóór een half uur gezeid, dat gij Thomas niet zijt vergeten,’ en bij deze woorden schudde hij lachend en schreiend zijnen achtjarigen kleinzoon tevens met hevigheid bij den schouder, die heel verwonderd opkeek zijnen anders
| |
| |
zoo stillen grootvader geweldig en luidruchtig te zien.
‘Neen, neen, Thomas,’ verzekerde het meisje met eenen zoeten glimlach, ‘dat zou ik niet nagelaten hebben, dit wist gij wel,’ en zij sprak deze liefderijke leugen met innig zelfverwijt; want zij verschrikte bij de gedachte, dat het toeval alleen haar naar hier had gebracht, en zij gevaar geloopen had den braven man te vergeten, die in de herinneringen harer kindsheid slechts eene kleine rol speelde, en haar echter zoo toegenegen was.
De Fransche officier, die niet verstond, wat er gezegd werd, maar den vriendelijken toon hoorde, waarmede zij den boschwachter aansprak, tikte hem op den schouder en bood hem eene sigaar aan.
‘Dat is haar vevloofde,’ sprak de voogd.
- ‘Ja, ik heb het wel gedacht, ik wist het reeds,’ sprak de oude man met eenen fijnen glimlach, als wilde hij toonen, dat al het nieuws van haar tot bij hem doordrong, en zich tot haar wendend, ging hij voort: ‘vertel het hem maar, hoe gij hier kwaamt, als gij nog in uw klein wagentje gevoerd werd, en later en altijd, en hoe gij op mijne knieën te paard reedt, en hoe Thomas u dan een glas water uit de bron moest scheppen. Ja, vertel het hem maar....’
- ‘De bron!....’ onderbrak hem het meisje, en menig halfvergeten tooneel harer kinderjaren stond
| |
| |
levendig voor haren geest. ‘Ja, Thomas, de bron moet ik zien,’ en toen deed zij, van de anderen gevolgd, eenige stappen achter het huis tot aan eene kleine met groen overschaduwde waterkom, waaruit het helder nat borrelend over den met mos overgroeiden, opgemetselden boord liep, en in een klein beekje door het sparrenbosch voortstroomde.
- ‘Waar is de palmstruik? Waar is mijn palmstruik?’ vroeg het meisje; want zij herinnerde, zich dat een groote palmstruik eertijds daarover groeide, dien de boschwachter haren palmstruik noemde, omdat zij hem zoo lief had.
‘De palmstruik is verdroogd en uitgedaan,’ sprak de grijsaard, ‘maar wacht een oogenblik,’ en hij ging met haastige, strompelende schreden langs de achterdeur in huis.
Hij kwam weldra terug en hield een kleinen, geelachtigen houten beker in de hand: ‘dat,’ sprak hij, ‘is uit den palmstruik gesneden, en dat is voor u.’ En als het jonge meisje hem danken wilde, en hare vreugde uitdrukte over hetgeen hij haar aanbood, zei hij: ‘Ja, gij zoudt soms denken, dat Thomas niets kan maken, wat mooi is!’ en hij wreef zich met zelftevredenheid in de handen. ‘Zie,’ en hij wees op eenige wat ruw gesneden letters op den beker, ‘dat is uw naam, mijne goede; jonge meesteres.’
| |
[pagina t.o. 201]
[p. t.o. 201] | |
‘De oude Thomas doopte den beker in de bron.’ Blz. 201.
| |
| |
Dan doopte hij den beker in de bron, hield hem eene wijle in de hand, aleer hij haar dien overreikte en sprak: ‘drink dit uit, mijn lief kind, op uwe gelukkige vereeniging, uw lang leven en onze oude vriendschap!’
En wellicht werd nimmer grootsprakige heildronk met meerder hartelijkheid ingesteld, en wellicht nooit teug kostbaren wijns met meerder gulheid aangeboden, met meerder erkentelijke ontroering aanvaard, dan de dronk bronwater van den armen boschwachter.
De jonge bruid hield nog den beker in de hand, als zij afscheid genomen hadden en weer in het rijtuig zaten.
- ‘Dat is een bruidgeschenk van den goeden oude,’ sprak haar verloofde, en zij antwoordde blij en minzaam: ‘ja, een waar geschenk des harten, een mij zoo duurbaar bruidgeschenk!’
Het rijke weesmeisje was ter gelegenheid van haar huwelijk met geschenken overladen geworden: diamanten en paarlen en gouden sieraden in overvloed van haren bruidegom; prachtvoorwerpen van ooms en tanten met milde hand uitgedeeld; geschenken van hooggeplaatste vrienden door haren voogd met fierheid tentoongesteld; geschenken uit menschelijk opzicht en maatschappelijken dwang met verborgen tegenzin en schijnbare gulheid gegeven, en met verborgen ver- | |
| |
legenheid aanvaard; en ook wel geschenken en geschenkjes uit liefde en genegenheid van vrienden en vriendinnen; maar onder die alle was er misschien geen, dat haar uit een oprechter hart aangeboden werd, en zij met dankbaarder verrassing had aangenomen, dan den beker van palmhout uit de handen van den armen man.
|
|