| |
| |
| |
Meester Huyghe.
I.
Meester Huyghe was een oude man, groot en mager. Vóór een tiental jaren woonde hij hier nog met zijne vrouw op het dorp, in een laag, vriendelijk huisje, een weinig van de andere verwijderd, met wit gekalkten muur en grooten wijngaard op het dak. Men noemde hem nog altijd Meester, omdat hij vroeger school gehouden had. Nu zijn beiden heen, hij en zijne oude vrouw: andere menschen wonen in zijn huisje, en kleine kinderen spelen er voor de deur in het zand.
De Burgemeester vertelde nog dikwijls aan zijne kinderen, dat hij daar school had gegaan, als hij een knaap was, en wat vreugde de scholieren op Onnoozele-kinderendag en Sint-Gregorius hadden. Hij zelf
| |
| |
had eens den eersten prijs behaald om eenen brief op rijm te schrijven; hij kende hem nog van buiten:
Meester Huyghe, met al uw bedrijf,
Als gij slaat, gij slaat wat stijf;
Maar 'k moet het zeggen ter uwer eeren,
Gij doet uw best om ons te leeren.
Meester Huyghe sloeg de kinderen niet; maar hij had dat voor het rijm gezet, zeide hij. De andere knapen waren er jaloersch over, en zeiden, dat zijn vader hem geholpen had.
Meester Huyghe had allengskens zijne scholieren verloren: de eene na den andere was naar de gemeenteschool gegaan, en alzoo kwam het eindelijk van zelfs, dat hij geene school meer hield. Beatrice, zijne vrouw, was er niet kwaad om: Meester Huyghe werd zoo oud, en het was zoo lastig, zegde zij. Ook maakten de kinderen den vloer zoo vuil, en zij zouden zonder dat wel leven kunnen.
| |
II.
Meester Huyghe had een stukje land achter zijn huis: daarop groeiden zijne aardappelen; hij plakte ook doozen van bordpapier voor de menschen, en vermaakte hunne regenschermen; Beatrice hielp hem
| |
| |
daarin. Hij zou ook wel eene ruit in een venster gestoken hebben, als het zoo kwam, of een uurwerk nagezien, waar iets aan scheelde. Daarmede leefden zij nu stillekens voort.
Beatrice was verheugd over de stilte in haar huisje, sinds al die kinderen er dooreen hunne les niet meer luidop leerden; het scheen haar groot, nu dat al de houten banken er uit genomen waren. Zij zat op haar laag stoeltje aan het venster te naaien, terwijl Meester Huyghe met de spa naar het land was, en sloeg van tijd tot tijd de oogen eens op door hare groote, ronde brilglazen. Haar kasken en hare tafel waren wit geschuurd, en de glazen van de prenten, die aan den muur hingen, blonken in het zonnelicht. Daar hechtte Meester Huyghe grooten prijs aan; hij had ze gekocht, toen hij getrouwd was: het waren de veldslagen van Napoleon. Op het kasken stond ook een klein gebronzeerd standbeeld van den grooten veldheer, met gekruiste armen en hooge laarzen.
Meester Huyghe had Napoleon gediend, zooals men het noemt; hij was er fier op, vooral wanneer hij des zondags uitging en zijn bronzen medailleken van St. Helena op zijnen bruinen frak hechtte: dat was zijn eereteeken.
In het dorp waren er nog een tiental andere Napoleonisten; zij hadden zelfs eene maatschappij gesticht,
| |
| |
en hadden hun vaandel en hunne bijeenkomsten in eene herberg.
Meester Huyghe wist zooveel te vertellen; want hij had, zooals men zegt, de wereld rondgereisd: nu zat hij hier uit te rusten. Des avonds in de heete zomerdagen, kwamen de jonge mannen uit het dorp, van welke er vele nog bij hem ter school hadden gegaan, gewoonlijk aan zijne deur zitten; - dat waren als zijne kinderen - de eenen op eenen stoel, de anderen op den drempel, er waren er, die op het plankier lagen. Toen vertelde Meester Huyghe aan al die jongelieden, die daar niet van wisten te spreken, van uit zijne jeugd, en wat het dan heette soldaat te worden. Als hij in het lot gevallen was en vertrekken moest, was hij blij, dat zijne moeder niet meer leefde, zegde hij: ‘het was naar de slachtbank gaan.’
Hij had den veldheer nooit gezien, maar in het leger die bewondering voor hem gekregen, welke aanstekend was, en vertelde nu zoo gaarne van al de gevechten, die hij had bijgewoond, en hoe zijne kameraden in de sneeuw versteven waren, en hoe zij al slapend voortgingen, terwijl zij beurtelings elkaar ondersteunden. Hij vertelde van den veldslag, dien zij verloren hadden, ofschoon zij zich zoo dapper hadden verweerd; zij hadden, zeide hij, tot in de straat gevochten, en man voor man.
| |
| |
De jongelieden hoorden dat gaarne, omdat Meester Huyghe het altijd gelijk verhaalde, en er niets bijvoegde. Het gebeurde soms, dat er een paar andere Napoleonisten bij zaten, die ook aan het vertellen gingen; maar deze spraken van zulke wonderbare zaken, dat Meester Huyghe zich niet houden kon van glimlachen, als de jonge menschen hem vroegen, of dat alles waar was.
In Breslau was Meester Huyghe lang krijgsgevangen geweest, en hij had bij eenen ouden kleermaker gewoond. Hij zou de goede vrouw, die hem als eenen zoon behandeld had, nog eens willen zien, zeide hij soms, zonder er eens aan te denken, dat deze reeds sinds vele jaren dood moest zijn. Het was alsof hij herleefde, telkenmale hij van dien tijd sprak.
Beatrice kon toch zijne bewondering voor den grooten veldheer niet deelen: ‘zoovele menschen gestorven voor éénen mensch!’ zeide zij, en zij huiverde, als zij er aan dacht, wat rekening die in den dag des oordeels er voor zou moeten geven!
| |
| |
| |
III.
Meester Huyghe had Beatrice gekend, vóòr hij naar den oorlog trok, en had haar gevraagd om te wachten, tot hij terug zou keeren. Zij had gewacht. Het scheen haar niet mogelijk, dat hij er blijven zou, en nochtans zij bleven er meest allen; maar het is somtijds, alsof het ongeluk daar niet gaat, waar het niet verwacht wordt: Beatrice had het niet verwacht, en het was niet gekomen. Zij had er vast op gerekend, dat hij wederkeeren zou, en hij ook. Zij kende hem bijna niet meer, toen hij terugkwam. Het heeft iets bijzonder zoets iemand, aan wien men veel gedacht heeft, na jaren weer te zien: een ander mensch en toch dezelfde; men heeft er vermaak in gade te slaan, hoe wel zij nog aan zich zelven gelijken.
Meester Huyghe was korporaal geweest in het leger; hij was goed geleerd en dat was een geluk, alzoo kon hij zijne school oprechten. In dien tijd was het bijna de moeite niet waard aan een kind een ambacht te leeren, zeiden de ouders; zij waren toch allen voor het kanon, en ook al hadden zij er nog een gekend vóór hun vertrek, zij zouden er bij hunne tehuis- | |
| |
komst niet meer handig in geweest zijn. Daarbij komt het misschien, dat de weinig overgebleven soldaten van het eerste keizerrijk bijna allen in armoede gevallen zijn.
Meester Huyghe werd ook niet rijker: wie gewoonlijk zoovele stielen uitoefent, heeft er geenen enkelen goede; ook was het meest uit medelijden, dat de menschen bij hem kwamen. ‘Indien ik in uwe plaats ware,’ had de Burgemeester eens gezegd, ‘ik zou in het armhuis gaan; gij zijt beiden oud, en voor uw schoon huisraad zoudt gij geene moeite hebben om aanvaard te worden: gij zoudt daar onbezorgd uw leven kunnen eindigen.’
Dat had Meester Huyghe uitermate bedroefd, en als hij het aan Beatrice vertelde, weende zij en zegde: ‘wat scheelt het hem, of wij armoede lijden of niet, hebben wij hem niet altijd betaald?’ want zij woonden in zijn huisje.
- ‘Ja, er weet ons niemand iets te vragen,’ sprak Meester Huyghe fier, ‘en God zal er in voorzien. Beatrice, zoolang ik leef, zult gij in het armhuis niet gaan.’
‘Och, neen, zoover zijn wij toch nog niet gebracht,’ zei Beatrice.
Een armhuis is eene schoone instelling, en in meest alle worden de oude arme lieden goed behandeld en
| |
| |
verzorgd; maar voor iemand, die zooals Meester Huyghe aan eenen eigen haard en aan betere dagen gewoon is, boezemt die gedachte toch afschrik in.
Meester Huyghe zat gewoonlijk des zondags aan zijn laag tafeltje met eenen hoornen inktpot en eene ganzepen uittreksels uit een boek te schrijven. Dat waren alle werken over Napoleon, die de veldwachter hem bezorgde, en daaruit schreef hij, wat hij onthouden wilde. Als de avond viel, en hij reeds zijn tafeltje dichter bij het venster geschoven had, herlas hij nog eens, wat hij geschreven had, en vergat nooit, onderaan het blad, den datum en zijn handteeken te zetten. Hij schreef dat sierlijk, en met groote letteren: ‘Huyghens Johan-Antoon,’ en maakte er dan allerlei krullen rond. Toen legde hij het blad bij de menigvuldige andere in de schuiflade van zijn kasken, en ging nog eens uit of schaarde zich met geheel zijne jonge bende voor zijne deur, waar hij dan altijd weder aan 't vertellen ging. Beatrice zat er ook aandachtig naar te luisteren, ofschoon zij alles reeds zoo dikwijls gehoord had.
Het gebeurde ook, - maar dat was zeer zelden, en daarvoor moest hij in bijzonder goede luim zijn - dat hij zijne oude viool uit de kamer haalde, en daarop begon te spelen: hij wist bijna zelf niet, waar hij het geleerd had. Het klonk zoet en een weinig weemoedig in de avondstilte.
| |
| |
Zij bleven er somtijds zitten, tot het geheel laat was en koel werd, en de trage slagen van de dorpsklok hun oor troffen, terwijl nu en dan eene vledermuis voorbijfladderde, en de steenzwaluwen zich schaterend rondom de schaliën van den kerktoren verzamelden.
| |
IV.
Zij hadden ook eenen zoon gehad; maar zelden spraken Meester Huyghe of Beatrice van hem. De menschen in het dorp zeiden niet veel goed van hem: het was een bedorven kind geweest, eene windbui, een echte heer, die op het kantoor van den notaris schreef, als hij nog te huis was; de andere jongelieden hadden nooit veel van hem gehouden. Bij zijne ouders kon hij niet misdoen: Meester Huyghe had met hem iets groots in den zin gehad, en de menschen, die hem gekend hadden, vertelden nog, hoe soms Beatrice hem met hare oogen kon navolgen, over hare halve deur, als hij des zondags uitging, zoolang zij hem maar zien kon.
Het was ook een visscher en een wildstrooper geweest. Hij had de laatste jaren, dat hij in het dorp
| |
| |
verbleef, een jachtproces gehad, hetwelk Meester Huyghe veel geld gekost had: het was sedert, dat hij zoo verarmd was; want Beatrice had geld gehad, als zij trouwden.
Nu was de zoon sinds lang heen naar Amerika of naar Australië, men wist het niet goed: hij was zoo op eens verdwenen. Sommigen zeiden, dat hij onwetend een ongeluk gedaan had, en lieten verstaan, dat hij 's nachts in den donkere eenen bedelaar had doodgeschoten, en was gevlucht; maar dat was niet waarschijnlijk: men had nooit zulk eenen bedelaar gevonden. Anderen beweerden, dat hij zich bij zijnen patroon aan schriftvervalsching had plichtig gemaakt, en dat deze, uit achting voor den vader, hem had laten ontsnappen; wat den notaris betreft, die gaf daar geene uitlegging over: men wist niet, wat er onder schuilde.
De menschen spraken er onder elkaar nog somtijds van; maar er was niemand, die het zou gewaagd hebben aan Meester Huyghe te vragen, wat er van Evarist geworden was.
De oude man wist het zelf niet: hij had nooit meer van hem gehoord. De laatste brief, dien hij van hem gekregen had, was geschreven een paar uren, vóór hij ingescheept was.
Er kon niet de minste twijfel bestaan: Evarist was
| |
| |
sinds vele jaren dood; maar Beatrice zeide aan Meester Huyghe, dat men er toch geene zekerheid van had, en dat hij nog wederkomen kon.
| |
V.
Aldus leefden de beide oude lieden voort, met hunne hoop en hunne vrees; want zonder hoop leeft men niet. Zij hoopten nog altijd, dat Evarist eens wederkeeren zou. Zoolang men het zich ontkennen kan, dat men iemand verloren heeft, doet men het: niettegenstaande iedereen den zoon van Meester Huyghe voor dood hield, was hij van Vader en Moeder niet vergeten, en werd hij nog tehuis verwacht.
Hunne vrees was het armhuis; des te grooter was zij, omdat ze die niet bekennen mochten. Het gebeurt zoo dikwijls, dat iemand u op eene reddingsplank wijst, en dat gij juist dat voor de klip aanziet, die u geheel verbrijzelen moet.
De veldwachter ook, die wel wist, dat Meester Huyghe en zijne vrouw begonnen armoede te hebben, sprak hun eens van in het armhuis te gaan: hij zeide hun, dat allen er zoo goed verzorgd, en zoo tevreden
| |
| |
waren: de Burgemeester had hem dat aldus opgegeven.
Het is zonderling, er zijn menschen, welke u gaarne eenen dienst doen, die u bedroeft, en alzoo was de Burgemeester. Hij hield dan ook niet op aan Meester Huyghe eene plaats in het armhuis aan te bieden: de oude man moest hem daarvoor dankbaar zijn; want eenieder geraakte er niet in; maar hij werd toch treurig telkenmale men er hem over sprak. Hij gevoelde, dat hij met dat ongeluk bedreigd was, en wilde het toch zoolang hij kon verdagen.
Het is dàn eerst, wanneer men eenen struik poogt uit te rukken, dat men gewaar wordt, hoe vast de wortel staat, en nu ook dat hij het verliezen ging, zag Meester Huyghe, hoe hij aan zijn huisje gehecht was.
Jammer dat Beatrice zoo zwak werd: zij was nog eenige jaren ouder dan hij, en in den winter altijd ziekelijk. Zij moest voedsel hebben, zeide de dokter, en daarom was het misschien ook, dat de Burgemeester er zoo op aandrong om hen in het armhuis te nemen. Hij wist, dat Meester Huyghe bijna niets meer won, en de oude vrouw gebrek leed. ‘Die menschen willen niet geholpen worden,’ zeide hij aan zijne kinderen; en was hij het nochtans niet, die hun het laatste, dat zij bezaten ontnemen wilde: hunnen eigen haard, hun stukje land, en hunne vertrouwelijkheid?
| |
| |
Een arme man mag niet bekennen, dat hij eenen afschrik van het armhuis of van het hospitaal heeft: dat bekende Meester Huyghe ook niet; hij dankte den Burgemeester voor zijn aanbod, maar stelde het nog altijd uit: hij was vast besloten, dat Beatrice er niet in gaan zou; want zij was ziek, en hij wist het, zij zou er van sterven.
‘Ik heb mijn kasken niet noodig,’ zegde hij aan den veldwachter, die ging trouwen: ‘ik zou het willen verkoopen, er is een ingemaakt kasken in mijn huis.’ De veldwachter was goed: hij begreep hem, en gaf er hem meer voor, dan het waard was. Hij kwam het 's avonds halen, opdat het niemand zien zou. Het was als eene doodkist, die uit het huisje gedragen werd. Beatrice had het medegebracht, als zij getrouwd was.
Meester Huyghe nam zijn pak volgeschreven bladen, en legde die in eene doos op het schouwbord. Beatrice sliep: zij was zeer ziek; zij wist het niet, dat haar kasken verkocht was; maar Meester Huyghe moest geld hebben. Aan de deur trok hij den veldwachter bij zijnen frak en vroeg hem stil: ‘maar indien nu eens, wat misschien zou kunnen gebeuren, mijn zoon wederkwam, en wat geld had, gij zoudt mij toch het kasken weder verkoopen, niet waar?’
- ‘Ja,’ zeide de veldwachter, en drukte hem de hand.
| |
| |
| |
VI.
Eenige weken daarna stierf Beatrice. Meester Huyghe was tevreden in zijn hart, dat hij haar toch tot het laatste toe gehouden had, en dat zij in het hospitaal niet gestorven was. Het scheen hem, dat het een troost moest geweest zijn voor haar, op haar sterfbed al de voorwerpen, waaraan zij gewoon was, rondom zich te zien, het uurwerk te hooren, waarvan zij den slag kende, en haar behangsel rondom haar bed te hebben met de druiventrossen en de kinderen, die met den grooten hond speelden, welke er op gedrukt waren. ‘Ik heb ze toch kunnen houden,’ dacht hij. Het was eene zegepraal, die de oude soldaat behaald had!
De kinderen uit het dorp kwamen naar Beatrice kijken. Meester Huyghe toonde ze hun, en vroeg, of zij haar nog herkenden, en of zij des nachts voor haar niet bang zouden zijn. Tehuis vroeg hun hunne moeder, of Meester Huyghe niet weende. ‘Neen,’ zeiden de kinderen.
Hij stond er bij, als zij in de kist gelegd werd, en
| |
| |
gaf haar een kruisje: hij rilde bij de aanraking. Het scheen hem, dat niets zoo koud was als dat doode voorhoofd!
‘Meester Huyghe zal haar niet lang overleven,’ zeide men in het dorp; en nu begon men hem weer van het armhuis te spreken. Hij was daar zoodanig aan gewoon, dat het hem zonderling scheen, als iemand hem het woord toestuurde zonder het onderhoud daarop te brengen. ‘De notaris is een braaf man,’ dacht hij, ‘hij heeft mij nog nooit van het armhuis gesproken.’
Nu was hij gansch alleen.
De Burgemeester bleef aan zijne deur staan, eens dat hij hem zag komen, en zeide hem: ‘wel, Huyghens, wat schikt ge nu te doen?’
Het is pijnlijk ondervraagd te worden, als men niet weet wat antwoorden, en raad te krijgen, dien men niet gaarne volgen zou.
- ‘Ik weet het niet,’ zei Meester Huyghe, ‘ik zal zien.’
‘Gij hebt ongelijk, vriend,’ gaf de Burgemeester tot antwoord; ‘weet ge, wat ge doet? laat mij den wagen uit het armhuis zenden: wij zullen er geheel den boel op laden, en gij zult stillekens achteraan komen. Gij weet toch immers ook wel, dat gij hier zoo niet blijven kunt.’
| |
| |
Meester Huyghe stelde het nog uit. De Burgemeester haalde de schouders op en ging heen.
De oude man kwam niet veel meer aan zijne deur, omdat men hem altijd van het armhuis sprak: het was alsof de menschen er zijn vertrek mede verhaasten wilden. Hadden zij hem daar gerust gelaten in zijne armoede, hij zou hun dankbaar geweest zijn, dat zij hem over zijne bekommernissen niet spraken. Alzoo is het menschelijk hart: iedereen wist, dat men Meester Huyghe bedroeven zou, hadde men hem van zijnen zoon of van Beatrice gesproken; maar men dacht er niet eens aan, dat men van het overige ook zwijgen moest, en hem niet mocht vragen, wat hij nu ging doen; want hij wist het niet.
Helaas! hij wachtte op zijnen zoon!
| |
VII.
De Meimaand kwam, en Meester Huyghe kon zijne pacht niet betalen; dat kwelde hem. Hij trok recht naar den Burgemeester en zegde hem, dat hij bereid was in het armhuis te gaan. De Burgemeester zou hem nooit naar die pacht gevraagd hebben; maar Meester Huyghe wilde geene aalmoes aannemen. Zijn huisraad
| |
| |
was veel meer waard, dan hij aan den Burgemeester schuldig was; ook zeide hij hem, dat het Armbestuur hem ongetwijfeld zou betalen, aangezien men alles, wat hem overbleef, mede zou nemen. Hij was er fier op geene schuld na te laten, en alles in orde te hebben, vóór hij naar het armhuis ging. En nu dacht hij: ‘wat geeft het mij ook, ik heb er Beatrice toch uit gehouden!’
- ‘Wel zeker,’ sprak de Burgemeester, en dwong hem neer te zitten om wat te praten, ‘gij zult er zoo wel zijn; gij haddet dit reeds lang moeten doen; ik zal er voor zorgen, dat gij een kamerken alleen hebt, indien het zijn kan, waar gij uwe prenten kunt hangen,’ zeide hij met goedheid, ‘en uwe viool zult gij ook behouden, en er zal u niemand een stroo in uwen weg leggen, of ik zou het weten.’
Hij dwong zijnen ouden meester een glas wijn met hem te drinken; maar het wilde Meester Huyghe door de keel niet, en als hij heenging om al zijn klein huisraad gereed te maken, bleven zijne woorden haperen, en hij had moeite om den Burgemeester voor zijne goedheid te danken; deze drukte hem met genegenheid de hand en zeide: ‘Meester Huyghe, het zal er beter zijn dan ge denkt.’
De veldwachter laadde het huisraad op den wagen en liet dien voorop rijden: hij kwam stillekens achter- | |
| |
aan met Meester Huyghe; want hij hadde het wreed gevonden dien ouden man geheel alleen te laten gaan.
‘Zie eens Meester Huyghe, die naar het armhuis trekt!’ zeiden de lieden, en zij riepen hem toe: ‘goede reis, Meester Huyghe! gij moet ons komen bezoeken,’ zeiden zijne geburen; ‘ik hoop, dat gij het er goed stellen zult!’
Meester Huyghe nam den hoed af: de wind speelde om zijn lang, versleten grijs haar, terwijl hij de menschen rechts en links dankte voor hunne vriendelijke woorden. ‘Ik wist niet, dat ze mij zoo gaarne zagen,’ sprak hij tot den veldwachter.
Hij scheen er eene reden in gemaakt te hebben, en koutte zonder eenen zucht, of zonder eenen traan in het oog. Hij sprak ook van Beatrice, en als van iemand, die nog leeft.
‘Het is als naar de gevangenis gaan,’ zei een knaap aan zijne moeder, ‘alzoo met den veldwachter.’
Zij moesten over het kerkhof: dat was de kortste weg, en Meester Huyghe zweeg, en keek naar den grond: het was, alsof hij moeite had om voort te gaan. De veldwachter vertraagde zijnen stap: ‘die oude lieden kunnen zoo haastig niet meer op,’ dacht hij. Meester Huyghe vreesde misschien, dat de veldwachter zijne gedachten mocht geraden hebben; want hij
| |
| |
wees met zijnen stok in het hooge gras, als om zich te verontschuldigen, dat hij daarin keek, en zegde als onverschillig: ‘het is zonderling, dat er op de kerkhoven altijd zooveel maluwbloemen groeien.’
- ‘Ja,’ sprak de veldwachter, ‘mijne jongste zuster moest er ook gaan zoeken voor hare zeere oogen; maar zij had er iets tegen om er op het kerkhof te halen: zij is er op den Molenberg gaan plukken.’
Eene gevoelige ziel is als bestolen, wanneer iemand hare gewaarwordingen bespiedt, en wendt alle moeite aan om hare indrukken voor vreemden te verbergen.
‘En nu verhuis ik niet meer,’ sprak Meester Huyghe bijna glimlachend, als zij aan de poort van het armhuis kwamen; ‘ik heb genoeg gereisd, en ga nu hier blijven, tot ik voor goed verhuizen moet; en dat zal ik dan ook nog zoo lang uitstellen, als ik maar kan.’
Het scheen hem toch somber en treurig den eersten avond, dien hij in het armhuis overbracht, nadat de zware poort achter hem toegesloten was.
| |
| |
| |
VIII.
In het armhuis kreeg iedereen aldra Meester Huyghe lief: hij was niet lastig, en zoo behulpzaam, zeide men. Daar zat hij nu ook op het breede hof in de zon aan den naakten muur, met eene groep net gekleede, kreupele bedelaars rondom zich, en deze luisterden naar hem zooals vroeger zijne oude scholieren. Hij vond er, gelijk eertijds, hetzelfde vermaak niet meer in aldus te vertellen; maar hij vreesde misnoegd te schijnen, hadde hij er zonder spreken moeten zitten, en die brave oude lieden hielden niet op van vragen.
Het is eene der zoetste vreugden van het tehuis, te mogen zwijgen, als men geenen lust tot spreken heeft. Zoo had hij dikwijls eenen geheelen namiddag met Beatrice zitten werken, zonderdat een van beiden een enkel woord sprak, somtijds tot het bij den avond werd, en Beatrice zei: ‘ik zou wel het vuur ontsteken.’ En zij ging het avondmaal gereed maken, zonderdat hij antwoord gaf; nu mocht hij dat niet meer doen.
Hij zat bijna altijd met den stok in de hand, gelijk
| |
| |
een reiziger, die hier enkel een oogenblik zit te rusten. Vroeger nam hij dien alleenlijk, wanneer hij uitging; thans legde hij hem bijna niet meer neder. Een voorwerp, al is het maar een uurwerk of een gaanstok, wordt een gezelschap voor hem, die geheel alleen staat in de wereld.
Als hij des zondags naar de mis kwam, vroegen hem zijne oude geburen, hoe hij het stelde, en of hij tevreden was. Hij zegde: ‘ja; zij zijn goed; - ik ben er wel verzorgd; - er ontbreekt mij niets; - neen, neen, ik heb niet te klagen,’ voegde hij er bij, als iemand, die vreest, dat zijne treurigheid voor ondankbaarheid zou kunnen doorgaan.
Hij meende, de arme man, dat hij het recht niet had zich ongelukkig te gevoelen, hij die geheel alleen op aarde was, wanneer er nog menschen waren, die hem vriendelijk aanspraken, en er hem eene schuilplaats in zijne oude dagen werd aangeboden.
Hij ging niet veel meer uit. ‘De moed ontbreekt hem,’ zeiden degenen, die er klaar in zagen. Het was waar: hij was niet ziek, en nochtans, het was doodelijk hetgeen hij had: hij verlangde naar zijn huisje, naar zijnen zoon en naar Beatrice!
Het is droef naar het onmogelijke te verlangen.
Beatrice was heen, en zijn huisje was verhuurd: dat
| |
| |
wist hij; maar Evarist!...Dat wist hij niet, of die niet nog terugkeeren kon: hij klampte zich met wanhoop aan die gedachte vast.
Hij zat alleen aan den buitenmuur op het hof. Eenige arme kinderen speelden voor zijne voeten en gaven geene acht op hem. Hij zat en droomde; hij dacht aan Evarist, en indien die eens kwam, hoe bedroefd hij wezen zou Vader in het armhuis te vinden, en hoe hij het hem zeggen zou, dat Moeder dood was. Hij wist het niet; maar een traan viel van zijne wimpers op de beide magere handen, die hij aan zijnen stok hield, en weer een andere traan, en de oude man verschrikte, toen hij op eens den Burgemeester voor zich zag staan, die hem vroeg, hoe het ging, en of men hier dan niet goed was voor hem.
‘Ja, mijnheer de Burgemeester, ja, zij zijn allen goed, - allen....maar een oude boom wil niet ververplant zijn,’ zeide hij.
| |
[pagina t.o. 169]
[p. t.o. 169] | |
‘Meester Huyghe werd gedragen door de Napoleonisten.’ Blz. 169.
| |
| |
| |
IX.
Het was een warme herfstdag: de droge bladeren kraakten onder de voeten in de dreef, en de zon scheen geel en flauw in de toppen der boomen. De doodklok luidde, de doodklok voor eenen armen mensch. ‘Het zal zeker iemand uit het armhuis zijn,’ zeide men.
Het was Meester Huyghe.
Als iemand van den arme begraven wordt, duurt het niet lang: de klok houdt gauw op, het gezang evenzoo, en men komt, met de verschoten vanen en het koperen kruis, het lijk enkel tot aan het kerkhekken tegen.
Meester Huyghe werd gedragen door de Napoleonisten. Er waren er nauwelijks nog genoeg om hunne trommel, hun vaandel en hunnen voormaligen wapenbroeder te dragen. De eenen waren groot, de anderen klein; die gekromde oude mannen, hadden moeite om de lange kist van Meester Huyghe van den grond te heffen; de kerkbaljuw moest hun hierin ter hulp komen.
Gewoonlijk ziet men geene zulke bejaarde lieden iemand naar het graf dragen: dat scheen ook boven
| |
| |
hunne macht. Zij hadden een rouwfloers aan hun vaandel en over hunne trommel, en elk een rouwfloers aan den arm, of liever een stukje ros geworden zwarte tule, dat er voor diende.
Zij gingen zwijgend heen na de begrafenis.
Zij staan nog hier en daar, die soldaten van het groote leger, welke het kanon gemist heeft, gelijk de vergetene koornaartjes op een stoppelveld. Zij zijn teruggekeerd, elk op zijn geboortedorp, waar zij nu rondom den kerktoren komen slapen; en allen, allen gaan heen zonder eene klacht, of zonder een verwijt aan hem te doen, die hen voor zijnen ijdelen roem uit huis en erve gedreven heeft.
Wat zou hij zeggen, de groote veldheer, indien hij nu het groote leger zag?
En Meester Huyghe rust daar thans ook: hij is tehuis bij Evarist en bij Beatrice.
|
|