| |
| |
| |
Broeder en zuster.
I.
Zij meenden lang, dat zij broeder en zuster waren, die twee ouderlooze kinderen, die bij Grootvader en Grootmoeder werden opgebracht, omdat zij denzelfden naam droegen en in hetzelfde huis woonden.
De knaap wist van den tijd, dat hij er alleen had gewoond, als hij klein was; hij wist het nog, dat, als hij tien jaar oud was, Grootvader eens een meisje van vier jaar in huis gebracht en hem gezeid had, dat het zijn zusje was en hij haar moest liefhebben en beschermen.
Hij had haar nog lief, zelfs dan wanneer hij ontdekt had, dat zij zijne zuster niet was, maar dat zijn vader en de hare gebroeders waren geweest, en de twee afgestorven zonen van Grootvader en Grootmoeder.
Grootvader Dufour woonde op een dorp niet geheel
| |
| |
ver van de stad, waar hij een magazijn van bouwstoffen en eenen grooten ijzerwinkel hield. De menschen zeiden, dat hij rijk was; maar dat was overdreven: hij had een klein inkomen, en leefde van zijn gewin.
De kinderen waren braaf en Grootmoeder zag hen gaarne: ‘ik zou ze niet meer willen missen,’ zegde zij; ‘het is het leven in huis.’
De knaap zat veel te leeren en zegde, dat hij ging pastoor worden. Hij beminde zijne kleine zuster uitermate; hij nam haar op den rug, liep met haar rondom den tuin, voerde haar op den kruiwagen, of nam haar op de knieën om haar te vertellen van Dulle-Griet met haren zak vol doornen. Het kind luisterde er naar met kloppend harte en groote oogen: ‘zou men niet zeggen, dat hij haar vader is!’ sprak Grootmoeder aangedaan: zulk eene oude vrouw is zoo licht bewogen: zij had ook die kinderen zoo lief!
Eduard zat geheele dagen met boeken of potlood, schreef en teekende op alles waar hij voor kwam; zelfs op de groote achterpoort, langs waar de bouwstoffen uitgevoerd werden, had hij eenen ruiter met het zwaard in de hand gezet; hij had dat met eene zwarte kool gedaan, en zegde, dat dit Grootvader was. De oude man lachte er om, hij die nog nooit op een paard gezeten had.
| |
| |
Mijnheer van Bure, de brouwer, beweerde, dat de opvoeding van den knaap verwaarloosd werd, en sprak er eens over met Grootvader Dufour, met wien hij alle avonden in ‘De drie Zwaantjes’ kwam kaarten. ‘Hij leert maar te veel,’ zei de oude man, ‘en meer dan op school, gij moogt er zeker van zijn.’
- ‘In uwe plaats zou ik hem toch ergens in stad op school laten gaan,’ ried de brouwer.
‘Hij zou niet willen,’ antwoordde Grootvader, en nam zijne kaarten op.
- ‘Niet willen,’ dacht de brouwer, ‘indien ik eenen zoon had, zou ik het wel zien, of hij niet willen zou, en zelfs mijn meisje zal moeten leeren: ik wil eene verstandige vrouw van haar maken, en vroeg hare opvoeding beginnen.’
De goede man meende, dat het genoeg was van zijne dochter eene verstandige vrouw te willen maken. En velen met hem gelooven, dat eene zorgvuldige en vroeg begonnen opvoeding alles vermag, alsof de natuur het verstand en de begaafdheden niet zelve uitdeelde of weigerde. Het was eene zelfvoldoening in zijne ijdelheid en in zijne ouderliefde; hij kon haar ook in de toekomst zoo begaafd droomen, als hij het wenschte.
| |
| |
| |
II.
Het was nochtans waar, dat Eduard niet zou gewild hebben; want hij was er aan gewoon enkel zijnen wil te doen. Als het gebeurde, dat Grootvader hem met brieven naar de post zond, zegde hij meer dan eens: ‘ik wil niet.’
- ‘Foei!’ berispte toen Grootmoeder, ‘dat is leelijk. Juist als zijn vader,’ dacht zij.
‘Wat koppige jongen,’ broomde Grootvader, haalde eens de schouders op, en zond de dienstmeid.
Maar de knaap had zooveel andere gaven; hij was zoo ernstig en zoo vlijtig; hij schiep er vermaak in aan de kleine Josephine hare letters te leeren, en vergat het geenen enkelen dag; hij was er fier op, dat het kind reeds spellen kon; want hij leerde haar nog spellen; ‘het is als een schoolmeester,’ zei Grootvader.
De kleine Josephine was altijd bij hem: hij had geene andere speelmakkers; het was een zonderlinge knaap: hij wilde er geene. En het was wel, dat hij zijne kleine zuster leerde: die oudelieden zouden daar nog in lang niet aan gedacht hebben.
| |
| |
| |
III.
Alzoo groeiden zij op, het groote kind en het kleine kind. Eduard was achttien jaar, een vriendelijke jongen; niet groot, niet dik, bruin van haar en bruin van aanzicht. Nooit had iemand hem aangespoord om te leeren, hij had nooit veel lessen gehad en nooit regelmatig eene school bezocht, en was beter onderwezen dan anderen van zijne jaren. Nu vroeg hij om naar de Universiteit te gaan, en zijn grootvader liet hem gaan: hij wilde notaris worden zooals zijn vader.
Hij moest in de stad gaan wonen, om de leergangen der Hoogeschool te kunnen volgen, maar kwam bijna overanderdag naar huis, somtijds maar om er den nacht door te brengen, Het scheen, dat hij hoe langer zoo meer van zijne grootouders begon te houden; hij kon zoo vriendelijk met hen praten. En Josephine, zijne speelnoote, hij kon er zich niet aan gewennen haar niet meer te zien.
In den langen vacantietijd ging hij dagelijks met haar groote wandelingen doen, meest in de bosschen, hij was zoo gaarne alleen met haar: die twee wilde kinderen konden elkaar niet ontberen. Eduard was fier op dat jonge meisje als een vader op zijn kind.
| |
| |
| |
IV.
Josephine was een groot meisje geworden: haar blond haar was als een lichtkrans om haar hoofd, haar glimlach was als een zonnestraal. Zij had een haar jaren in eene kostschool gewoond, en had er weinig geleerd en groote verveling geleden. Grootmoeder zou er haar liefst nog een jaar hebben laten blijven; maar zij verlangde zoozeer om tehuis te zijn: een jaar is eene eeuwigheid voor een zestienjarig kind, en Grootvader zeide, dat zij naar huis komen mocht.
Zij was weder vrij: zij liep boven, in den hof, in den winkel, in de groote magazijnen, en vond er vermaak in, al de kleinigheden, die zij in het klooster had leeren maken, op de schouw van den salon en de eetkamer te schikken. Hare grootouders bewonderden het, en als Eduard kwam, wat hadden zij dan al niet te vertellen! Zij ging nevens hem, de lange dreef op en neer, en beide bleven soms voor elkander staan: zoo druk waren zij aan het kouten. Het scheen, alsof de lange scheiding hun nog dieper had doen gevoelen, hoe gelukkig zij te zamen waren.
Eduard zegde haar: ‘Josephine, Grootvader en
| |
| |
Grootmoeder zijn twee oude lieden, indien zij stierven, gij zoudt toch bij mij blijven, niet waar?
Het meisje vond het zoo natuurlijk, dat zij verwonderd was, dat hij haar zulks vroeg.
Dat zelfde jaar legde hij zijn laatste exaam met de grootste onderscheiding af.
‘En nu zal ik aldra notaris worden,’ dacht hij.
| |
V.
Grootmoeder had het niet gaarne, dat Josephine kennis maakte met de dochters van den horologemaker: dat waren geene menschen van hunnen stand, zegde zij. Zij had er ook iets tegen, dat Josephine zoo dikwijls Coralie Van Bure, de dochter van den brouwer, medebracht: deze vond zij een weinig te trotsch. De oude vrouw gevoelde nu en dan eene opwelling van kleine jaloerschheid, als zij den hoovaardigen brouwer met zijne dochter in hun open rijtuig zag voorbijtrekken, maar het was meer voor Josephine dan voor zich zelve; het mishaagde haar, dat Coralie zoover boven hare kleindochter stond: dit was wellicht de eenige reden, waarom zij dat jong meisje niet lijden mocht. Eduard scheen dien tegenzin te dee- | |
| |
len: hij groette haar nauwelijks, als zij daar kwam, en sprak nooit met haar.
Josephine was er aan gewoon Coralie zooveel hooger in stand te zien dan zij zelve, en wist niet, hoe het mogelijk was, dat hare grootmoeder daar eene vernedering in vond.
Als Josephine met haar handwerk aan het raam zat, en hare jonge vriendin met open zonnescherm en wijd uitgebreide kleederen zag voorbijrijden, knikte zij haar vriendelijk toe, en dacht daarbij heel eenvoudig, dat zij Coralie vandaag niet verwachten moest, aangezien zij met haren vader uitgereden was.
Het was natuurlijk, dat de beide jonge meisjes elkaar opzochten: Josephine was alleen en Coralie ook; zij waren bijna dagelijks te zamen.
Coralie ging voor een schoon meisje door: zij was hoog opgeschoten, had zwarte oogen, witte tanden, een opgekruld neusje en hard, droog, bruin, kroezelhaar. Zij sprak de menschen aan zonder ooit de minste schuchterheid of verlegenheid te laten blijken. Zij teekende, zong en speelde piano, wel heel gebrekkig, maar dat hoorde haar vader niet; hij geloofde waarlijk, dat zijne verwaande dochter een volmaakt meisje was, en sprak met bewondering van haar verstand en hare geleerdheid. Josephine ook bewonderde haar: zij
| |
| |
voelde zich zoo onwetend tegenover hare vriendin; zij stond als in hare schaduw, wanneer zij te zamen waren.
| |
VI.
De brouwerij was een nieuw, prachtig gebouw met breede gangen, groote zalen en hooge vensters. Coralie stond er in als de meesteres van den huize. Hare moeder was vroeg gestorven, en zij had het ongeluk een eenig, bedorven kind te zijn.
Sedert eenige weken was haar neef er komen wonen: hij was een rijke jongen, die wilde leeren brouwen, en daarom bij zijnen oom gehuisvest was; zijn vader ging hem eene brouwerij bouwen. Hij was slank van gestalte met lichtbruin haar en blonden knevel. Josephine zag hem geheele dagen te paard voorbijrijden.
Coralie had hem verboden in de salons en de eetkamer te rooken, omdat de reuk in de tapijten en de gordijnen trok, zegde zij, maar dat zou hij voor haar niet laten, had hij daarop glimlachend geantwoord, en zijn oom zegde, dat hij gelijk had. Hij hield niet op zijne nicht te plagen, maar had haar toch
| |
| |
als eene zuster lief. Hij blies haar de rookwolken in het aanzicht, als hij nevens haar aan het klavier stond om haar muziekpapier te keeren. Dan deed zij, alsof zij boos ware, en zegde: ‘meent gij misschien, dat ik eene herbergmeid ben?’ Toen begon hij te lachen, en stopte zich de ooren: ‘om Gods wil, schei er toch uit van spelen,’ riep hij, en vloog daarna luidkeels zingend den breeden trap op met zijne verlakte laarzen.
Het is waar, dat hij zelf voortreffelijk speelde.
| |
VII.
Nadat Eduard candidaat-notaris geworden was, bleef hij in de stad als notarisklerk schrijven. Hij vond zich bedrogen: hij had gehoopt aldra een notariaat te bekomen; maar nu hij reeds eenige jaren zijn exaam gedaan had, wachtte hij nog altijd naar zijne benoeming. Hij was aan geene teleurstellingen gewoon: tot nu toe was het leven voor hem een effen pad geweest; de eerste hinderpaal, dien hij ontmoette, deed hem stronkelen. In het huis van Grootvader had een ieder van jongs af aan zijnen wil voldaan, nu moest hij leeren zich naar den wil van anderen te schikken, en dat kon
| |
| |
hij niet. Hij had eenige plaatsen aan jongeren dan hij zelf was, zien geven en die tegenslag had hem moedeloos gemaakt; ook begon hij veel over partijdigheid tegen zijne zuster te klagen, en zeide, dat verstand en bekwaamheid tot niets dienden, wanneer men geene voorspraak had: dat verontwaardigde hem.
Zijn omgang werd onaangenaam, zooals degene van alle menschen, die enkel met ééne gedachte bezig zijn, en het oog op een doel gericht houden, dat steeds op gelijken afstand van hen blijft. Zijne klachten verveelden echter Josephine niet: zij troostte hem, en wist zoowel die woorden te vinden, welke verdriet en kommer op den achtergrond drijven. Als hij bij haar was, verdween allengskens die nevel, welke zijn gemoed scheen neer te drukken. Wat haar pijnigde was, dat hij nu en dan al eens over zijne grootouders begon te klagen: ‘het is vernederend,’ zegde hij soms ‘tot last te zijn aan eenen ouden, gierigen grootvader. Ja, hadde ik maar een onafhankelijk bestaan, ik zou geenen cent van hem meer aanvaarden!’
Josephine had innig medelijden met hem, en zegde, dat hij zijne grootouders onrecht aandeed, dat het immers hunne schuld niet was, dat hij zoo lang naar eene plaats moest wachten. Zij bemerkte, dat zijne treurnis van dag tot dag toenam: hij sprak met
| |
| |
niemand meer. Het geluk zou hem weder goed maken, dacht zij. Het was een braaf meisje; zij had weinig geleerd, maar veel gedacht.
| |
VIII.
Eduard had dikwijls Coralie bij zijne zuster ontmoet. ‘Zij ziet er stout uit,’ zegde hij, ‘en ik geloof, dat zij zich schoon waant.’
- ‘Zij heeft zulk een goed hart,’ antwoordde Josephine daarop, ‘en is zoo vriendelijk te mijnen opzichte, als is zij in alle deelen zoover boven mij.’
‘Het is juist daarom, dat zij u lijden mag,’ zegde hij, ‘zij wil overal de eerste zijn; het ziet er een gemeen karakter uit,’ voegde hij er met eene soort van spijt bij.
Hij sprak weinig met haar, als hij tehuis was, en scheen zijne zuster liever alleen aan te treffen. Hij zelf ging nooit naar de brouwerij en maakte met niemand kennis. Wat hem vooral scheen te mishagen was, dat Amédée somtijds met zijne nicht naar Grootvaders kwam.
‘Wat komt die hier doen?’ vroeg hij eens aan Josephine.
| |
| |
- ‘Ik weet het niet,’ zegde zij een weinig verlegen, want zij gevoelde, dat hij jaloersch was van hare vriendschap; ‘hij komt met Coralie, hij heeft beloofd onze boomen te enten; hij heeft zulke goede soorten van peren.’
Een hoog rood besteeg het voorhoofd van Eduard. ‘Ik kan hem niet verdragen.’ zegde hij op eens, ‘en als die hier blijft komen, zal ik te Gent blijven.’
Josephine had dat niet verdiend; zij stond verslagen: aan zoo iets had zij zich niet verwacht. Zij zag hem aan, en sprak niet: ‘arme broeder,’ dacht zij, ‘het is zijn noodlot, dat hem verbittert en menschenschuw gemaakt heeft.’
| |
IX.
Tegen den avond kwam hij bij haar in den hof en nam hare hand. Eerst sprak hij niet, dan zegde hij met moeite: ‘Josephine, zoo gij ooit moest trouwen met eenen man als Amédée, wat zou het mij ongelukkig maken!’
- ‘Maar Eduard,’ antwoordde zij, op eens rood geworden, ‘daar heb ik nooit aan gedacht, er is geene spraak van.’ Maar in haar hart kon zij toch
| |
| |
niet begrijpen, wat haar broeder tegen Amédée had, die hem steeds vriendelijk bejegende, en zoo dikwijls gepoogd had met hem kennis aan te knoopen. Wat kwaad kon hij er in vinden, dat zij een paar onverschillige woorden met den neef harer vriendin sprak? En het jonge meisje voegde er in hare verlegenheid bij om hem gerust te stellen: ‘daar moet ge toch niet aan denken, Eduard; het is om mijnentwille niet, dat hij hier komt: het is om bij Coralie te kunnen blijven.’
Haar broeder stond van de bank op, waar hij zich had neergezet, ging eenige stappen vooruit en bleef eensklaps staan: ‘Josephine,’ zegde hij, ‘ik wil niets dan uw geluk: ik betracht het meer dan het mijne, en als ik zoo vurig wensch naar eene betrekking, en zoo ongelukkig ben, als ik de eene kans na de andere zie mislukken, is het, omdat wij beiden daardoor getroffen worden. Grootvader en Grootmoeder zullen niet lang meer leven, en kon ik maar benoemd worden, dan zou er ook voor u gezorgd zijn; want ik reken er op, dat gij altijd bij mij zult blijven. Alles zou ik voor u opofferen,’ ging hij in zijne overdrevenheid voort, ‘maar ik herhaal het, zoo gij ooit met dien wildvang moest trouwen, ik zou wel ongelukkig zijn!’
Wat had haar broeder toch? Josephine verstond er zich niet aan, hij had de tranen in de oogen. Zij sprak
| |
| |
niet; zij wist, dat de beste troost in zulk geval de stilzwijgendheid is.
Josephine, die gewoon was hare gedachten na te gaan, zeide inwendig: ‘het is misschien, omdat ik hem gezegd heb, dat Amédée voor Coralie hier blijft: zou hij haar beminnen?’ En nu speet het haar dat gezegd te hebben. ‘arme broeder,’ dacht zij, ‘zonder plaats zal haar vader nooit zijne toestemming in hun huwelijk geven: alzoo hangt het eene ongeluk aan het andere.’
Maar waarom hij aldus bij haar tegen Amédée uitviel, en haar ook van hem aftrekken wilde, kon zij niet begrijpen. Zijn ongeluk had hem verbitterd: hij zag niet gaarne iemand, die opgeruimd was. Zij wenschte wel in haar hart, dat Coralie hem ook genegen ware: dat zou hem troosten in zijne treurnis: want nu was het haar als een lichtstraal: zij meende klaar te zien, dat hij enkel uit spijt zooveel kwaad van haar gezegd had.
| |
X.
Coralie zeide aan Josephine, dat Amédéé binnen eenige weken ging vertrekken, en zij er niet kwaad om was; dat zij van hem niet hield, en dat hij haar
| |
| |
steeds met zijne liefdesverklaringen achtervolgde.
Dat zegde zij in haren hof, waar de beide meisjes met haar handwerk zaten. Amédée was zachtjes achteraan gekomen, en had zich schuilgehouden, zoodat geene van beiden hem bemerkt had. Hij had de laatste woorden gehoord, en was in eenen schaterlach uitgeborsten; ook kwam hij zonder de minste verlegenheid van achter de azaleastruiken, waar hij zich verscholen had, zette zich voor de beide jonge juffers op een wit hofstoeltje en begon Coralie te plagen: ‘gij hoort het, mejuffer Josephine,’ zegde hij, ‘hoe zij het uitbrengt, als een jonge heer naar hare hand dingt; zeg aan uw broeder, dat hij oppasse: hij zou kunnen varen zooals ik. - Gij hadt mij nochtans beloofd, Coralie, het geheim te houden,’ ging hij glimlachend voort, zich tot haar wendend: ‘dat is niet wel van u, en vooral dat gij zoo iets aan juffer Josephine vertelt: gij zoudt daardoor mijn fortuin kunnen beletten.’
Coralie was ditmaal beschaamd, en zeide bijna verstoord, omdat zij wist, dat zij ongelijk had: ‘ach! laat mij gerust...dat beteekent ook wat, de menschen af te luisteren; ik zal blij zijn, als ge weg zijt!’
- ‘Ja, maar, Coralie, ik wil hier niet weggaan,’ sprak hij weder glimlachend; ‘niet waar, juffer Josephine, ik mag hier blijven?’ vroeg hij.
Josephine verschrikte: dat hij dit aan haar vroeg,
| |
| |
was ook zoo zonderling, en die woorden waren op zulk eenen vriendelijken toon uitgesproken, dat het haar scheen, dat hij waarlijk meer van haar hield, dan van Coralie. Het maakte haar bijna gelukkig. Dan dacht zij weder aan haren broeder, en waarbij het komen mocht, dat die zoo vertoornd was op Amédée. Hoe kon toch iemand op zulk eene goede inborst vertoornd zijn!
Maar Eduard kon geene gelukkige menschen meer zien, en dat kwam misschien, omdat Amédée er zoo gelukkig uitzag.
De waarheid was, dat Amédée nooit geene de minste liefdesverklaring aan zijne nicht had gedaan, en dat wist zij wel. Zij had genoeg bemerkt, dat hij steeds bij haar bleef, zoolang Josephine daar was, en ook zijnen weg ging, zoodra die vertrokken was. Dat vernederde haar: zij was er niet aan gewoon, dat ooit iemand anders bij haar de voorkeur had. Dat Amédée meer genegenheid aan Josephine dan aan haar bewees, kon zij niet verdragen. Zij kreeg iets tegen hem, sedert hij haar afgeluisterd had, en wenschte nu vurig hem te verwijderen, om aan Josephine de gelegenheid te ontnemen hem langer te zien; want zij gevoelde genoeg, waarheen beiden wilden, en dat het niet veel langer meer duren mocht, of dat Amédée en Josephine het geheel eens zouden zijn.
| |
| |
Het is alsof het ongeluk van anderen het heil der weinig verhevene zielen verhoogde; want zij dulden geene gelukkigen rondom zich, als zij het maar verhinderen kunnen.
| |
XI.
Coralie kwam nog meer bij Josephine dan voorheen. Eduard was tehuis en scheen haar zoozeer niet meer te vluchten; hij begon nu en dan al eens over zijn lot in tegenwoordigheid der vreemde juffer te klagen. Josephine hoorde gaarne, dat hij zoo vertrouwelijk met Coralie sprak: zij wenschte zoo, dat er hem een weinig geluk mocht overkomen, het was gelijk vanwaar.
Eduard scheen het ook gaarne te hooren, als Coralie over haren neef klaagde, en zegde, dat hij gekomen was om te leeren brouwen, maar bijna nooit den voet in de brouwerij zette, en dat haar vader er zich verdrietig in maakte.
Josephine gevoelde, ik weet niet wat, dat haar aanspoorde om voor hem te spreken, en te zeggen, dat zij hem onrecht aandeed, maar hare schuchterheid hield haar terug. Zij zat, en zweeg, en was gedwongen
| |
| |
al die klachten tegen hem mede aan te hooren.
Het was Coralie niet ontgaan, dat de ernstige broeder van Josephine vermaak in haar gezelschap begon te vinden, en zij was er door gevleid. Zij voelde zich tot hem getrokken. Zulk eenen menschenschuwen jongeling aan zich kunnen hechten, scheen haar eene verovering, en deze zijn nochtans dikwijls de eersten om eene duurzame genegenheid op te vatten.
Eduard sprak met zijne zuster noch over Amédée, noch over Coralie meer; nochtans scheen hij min boos op Amédée, sinds hij er zooveel kwaad van gehoord had, en sinds Josephine hem om zoo te zeggen beloofd had nooit zijne genegenheid te beantwoorden. Kan men wel zoo iets beloven, en zou hij waarlijk die opoffering gewild hebben?
Het was niet zoo zeldzaam, dat het jonge meisje meer en meer van Amédée begon te houden: hij was zoo beleefd, zoo eerbiedig jegens haar, en tevens zoo opgeruimd; er lag geene treurnis in zijn gemoed, en zijn gelaat was helder als zijne toekomst. Hij bezat een warm hart en eene goede inborst, en liet zich zonder veel te denken aan deze over. Er zweefde als het ware een straalkrans van geluk rondom hem, het scheen zich ook over u uit te breiden, als gij hem naderdet.
Coralie klaagde, niet alleenlijk bij vreemden, maar
| |
| |
ook bij haren vader voortdurend over hem. Amédée was daar zelfs niet boos om op zijne nicht: hij beschouwde haar als een verwaand, bedorven kind, en zegde het haar lachend. Nochtans begonnen de aanhoudende vermaningen van zijnen oom hem te vervelen. Eens antwoordde hij hem heel driftig: ‘oom, ik zie genoeg, waar gij heen wilt; Coralie kan mij niet lijden, en gij wilt het mij hier moede maken; maar stel u gerust, ik zal u niet veel last meer aandoen; want morgen vertrek ik,’ en hij hield woord.
Hij scheidde echter met vriendschap van zijnen oom en van Coralie, en beloofde terug te keeren om hen te bezoeken, zoodra zij hem uitnoodigen zouden.
| |
XII.
Hij wilde niet heengaan zonder aan Josephine vaarwel te zeggen. Hij kwam langsachter in den tuin, zooals het op den buiten veel het gebruik is, en vond haar daar.
‘Juffer Josephine,’ sprak hij, ‘ik vertrek morgen, ik kom u vaarwel zeggen.’
Josephine verschrikte: dat was zoo onverwacht!
| |
| |
Zij bedwong zich echter, en zeide: ‘hoe komt dat? Zoo op eens, mijnheer Amédée!’
- ‘Ja, zoo op eens,’ antwoordde hij, ‘en ware het niet geweest voor u, ik zou sinds lang vertrokken zijn; Coralie jaagt mij voort, maar ik hoop toch binnen kort terug te keeren,’ haastte hij zich er bij te voegen.
‘Ja, zeker op de opening der jacht,’ sprak het meisje; want zij wist, dat er jaarlijks eene groote jachtpartij op dien dag bij den brouwer plaats had, en dat Amédée een driftig jager was.
- ‘Ik weet niet, of ik zal uitgenoodigd worden,’ zeide hij; ‘maar als ik kom, is het voor u, niet voor Coralie.’
‘Voor mij!’ dacht Josephine, en haar hart begon zoo hevig te kloppen, dat zij vreesde, dat hij hare ontsteltenis zou bemerkt hebben, en zij met hem naar huis keerde.
Hij sprak nog altijd voort. Zij hoorde wel, wat hij zeide; maar zij onthield het niet: zij had enkel dat ééne woord voor u als eenen schat in hare ziel gesloten.
Hij klopte op het venster der eetkamer, riep vaarwel en tot wederziens aan Grootvader en Grootmoeder, en dan reikte hij de hand aan het jonge meisje, en zegde: ‘vaarwel Josephine!’
| |
| |
Het was de eerste maal, dat hij haar de hand drukte, en haar bij haren naam noemde, en hij zegde dat zoo zonderling, dat zij zich bovenmate gelukkig gevoelde, en moeite had om te antwoorden: ‘vaarwel, mijnheer Amédée.’
| |
XIII.
Josephine zag nu maar één punt meer voor zich: de opening der jacht. Het was nog drie weken! Zij had eene soort van landziekte: het was alsof Amédée haar tehuis mede genomen had. Men kan het heimwee hebben van eenen mensch, evenals van den geboortegrond.
Nog nooit had zij zoo vurig verlangd iemand weder te zien, zelfs niet haren broeder, wanneer zij in de kostschool was.
Eenige dagen daarna keerde Eduard van de stad terug, waar hij omtrent geheel de week geweest was. Hij vertelde aan Josephine, dat hij te voet gekomen was, en dat mijnheer Van Bure en zijne dochter hem voorbijgereden waren. Hij scheen er over verwonderd; maar de brouwer had hem in het rijtuig doen stappen, hem overladen met beleefdheden, en hem tot aan zijn
| |
| |
huis gevoerd. Zij hadden hem doen binnengaan, en hij was er lang blijven praten.
‘Coralie is zoo tevreden, dat Amédée weg is,’ zegde hij. Coralie was zoo tevreden en Josephine was zoo treurig over dat vertrek! Het deed haar zeer, als Eduard het zeide. Hij hield niet op van vertellen, hij was bijzonder opgeruimd: hij scheen een ander mensch geworden te zijn.
Zij had moeite om naar hem te luisteren; voor de eerste maal bemerkte zij, dat hij enkel sprak over al hetgeen uitsluitend hem betrof, en onverschillig geworden was voor alles, wat haar aanging. Hij wist het zelfs niet, dat hij haar bedroefd had.
| |
XIV.
Coralie bleef verscheidene dagen tehuis, eindelijk kwam zij bij Josephine, en zeide haar in vertrouwen, dat Eduard haar eenen brief geschreven had, eene liefdesverklaring. Het was licht te zien, dat zij die niet van de hand had gewezen. De jonge man had haar gezeid, dat hij weder hoop op een schoon notariaat had; ditmaal scheen het heel waarschijnlijk, dat hij de plaats zou bekomen. Dan zou haar vader, zij twijfelde
| |
| |
er niet aan, volgaarne in hun huwelijk toestemmen. Zij vroeg aan Josephine dit alles geheim te houden.
‘Wat ben ik blijde, dat Amédée weg is,’ riep zij op eens uit! ‘Eduard heeft mij bekend, dat hij jaloersch van hem was, en gewacht heeft tot na zijn vertrek, om mij te schrijven.’
Het was klaar, dat Coralie en Eduard aan niemand anders dan aan zich zelven meer dachten, en enkel nog van elkaar aan Josephine spraken. Het jonge meisje zweeg, als de naam van Amédée uitgesproken werd, maar dacht stil: ‘op de opening der jacht zal hij komen!’
Eenige dagen daarna kreeg Coralie eenen brief van haren neef: zij vertelde het aan Josephine, en dat men bezig was met het plan van zijne nieuwe brouwerij te maken. Wat zij haar niet zeide was, dat Amédée op den rand van zijnen brief geschreven had: ‘mijne beste groete aan Josephine! zeg haar, dat ik verlang terug te keeren.’
Was het vergetelheid of gunde zij haar de vreugde niet haar dezen groet over te brengen?
| |
| |
| |
XV.
Ditmaal was het geene teleurstelling: Eduard werd notaris te X. benoemd. Grootvader en Grootmoeder waren zoo verheugd, en ook Josephine was stil tevreden, en bemoeide zich vlijtig om zijn linnen en zijne kleederen voor zijn vertrek gereed te maken. ‘Nu is het toch geslaagd,’ dacht zij; aldus kon haar geluk ook geheel op eens komen; en daarbij verbeeldde zij zich de kleine stad, waar Amédée woonde, en zijne brouwerij, en langs welken kant der straat het huis stond, en hoe het er daar alles uitzag. Het scheen haar nu altijd, dat het geluk voor haar enkel van daar komen kon; en weer zeide zij: ‘ik zal hem op de jachtpartij zien.’
Mijnheer Van Bure had er niets tegen, dat zijne dochter met Eduard trouwde, hij was overigens gewoon in alles haren wil te doen, en nu werd hun aanstaande huwelijk aan al de vrienden en kennissen aangekondigd.
Josephine ondervond wel, dat Coralie en haar broeder nu liever alleen waren dan bij haar: ‘dat is natuurlijk,’ dacht zij, en het bedroefde haar toch. Zij liet hen
| |
| |
daarom in den tuin wandelen, en ging zelden mede, als Eduard zich naar de brouwerij begaf. Zij zat nu bijna altijd bij Grootvader en Grootmoeder.
De twee oude lieden bemerkten, dat zij treuriger was dan naar gewoonte; zij schreven dit aan het vertrek haars broeders toe. Zij had altijd zooveel van hem gehouden. Eduard zelf bemerkte niets, en sprak met haar over Coralie, over het dorp, waar hij ging wonen, het huis, dat hij gehuurd had, en drukte zijne vrees uit, dat zijne bruid moeite zou hebben om het er gewoon te worden.
De dag der jachtpartij kwam. Josephine moest met haren broeder naar de brouwerij gaan middagmalen. De lange tafel stond feestelijk gedekt met schitterende glazen en hooge servetten. Er waren vele heeren, eenige dames, vrouwen of dochters van jagers; maar Amédée was er niet. Coralie had hem niet uitgenoodigd: dit had hij kwalijk genomen, en was tehuis gebleven. ‘Hij moet het maar weten,’ zegde de brouwer.
Was het opzettelijk gedaan om Josephine te bedroeven, of was het om aan Eduard te toonen, dat zij geene de minste voorliefde voor haren neef had, dat de jonge meesteres van den huize verwaarloosd had aan Amédée te schrijven? Wie kent het gemoed van zulk eene vrouw!
| |
| |
Mijnheer Van Bure stelde den jongen notaris aan zijne gasten als den bruidegom zijner dochter voor, en de dag van het huwelijk werd bepaald.
| |
XVI.
Grootmoeder Dufour was sinds verscheidene maanden ziekelijk: nu scheen haar toestand echter te verergeren, en de dokter begon te zeggen, dat het zou kunnen gevaarlijk worden. Josephine was ongerust: zij voorzag den dood der oude vrouw, en gevoelde wel, dat Eduard zijn aandeel in het verdriet en de bekommernissen van het huis niet meer droeg. Zij vond in hem dien vroegeren steun niet meer, en wat Coralie betrof, het was van nu voortaan niets meer dan verwijdering, wat zij voor haar gevoelde. Zij sprak echter eens hare onrust over den toestand van Grootmoeder aan Eduard uit; maar deze toonde zich niet geneigd hiervoor zijn huwelijk uit te stellen, en liet alles zijnen gang gaan.
Josephine sprak nooit met geenen van beiden over Amédée, maar nu dacht zij: ‘op de bruiloft zal hij voorzeker komen.’ Zij hadde hem zoo gaarne eens
| |
| |
wedergezien, al had zij hem daarna voor altijd moeten verliezen.
De bruiloftsdag kwam aan, en Grootmoeder was nog altijd ziek. Daar stond de jonge bruid nevens Edouard, hoovaardig en verwaand, overgoten van witte zijde, wit gaas en witte bloemen. De vader was in zijne ijdelheid zoo fier op dat kind! Aan tafel werd er weinig gesproken: men scheen zich te vervelen, de gasten waren meestal wat oud en ernstig voor een trouwfeest.
Amédée was er alweder niet; maar Josephine was er reeds aan gewoon zich bedrogen te vinden, als zij gehoopt had hem aan te treffen. Coralie zegde, om zich te verontschuldigen, dat zij enkel de ooms en tanten genoodigd had, dat er te veel neven waren, en zij geene uitzonderingen had willen maken.
De brouwer omhelsde zijne dochter, die nu in haar reiscostuum beneden kwam, overvloedige tranen stortte bij het heengaan, en haastig in het rijtuig stapte, zonder afscheid van Josephine te nemen, die, het is waar, van haren kant geenen stap tot haar had gedaan. ‘Zij is zoo ontroerd,’ bemerkten de bruiloftgasten, ‘zij doet wel, dat zij zich weghaast.’ De bruidegom ook had de tranen in de oogen, en toen mijnheer Van Bure hem vaarwel wilde zeggen en hem goede reis wenschen, was het den vader onmogelijk van aandoe- | |
| |
ning een enkel woord over de lippen te krijgen; hij drukte zwijgend zijnen schoonzoon aan de borst, en wendde het hoofd af om zijn eenig kind niet te zien voor goed van huis vertrekken.
Eduard stak zijne hand uit naar Josephine: zij greep die vast, en drukte ze zonder spreken; zij voelde, dat zij haren broeder verloren had. ‘Zeg aan Grootmoeder,’ sprak bij van uit het rijtuig, ‘dat wij hopen haar bij onze terugkomst genezen te vinden.’
De bruid werd van al de gasten om haren weemoed bewonderd: ‘zij is zoo teerhartig,’ zeide haar vader. ‘Voor mij niet,’ dacht Josephine.
| |
XVII.
Als Eduard en zijne vrouw van hunne speelreis kwamen, was Grootmoeder begraven. De jonge notaris sprak van dien dood als van iets, dat hem niet aanging. Men had het lang kunnen voorzien. ‘het was eene oude vrouw,’ zeide hij, ‘die toch niet lang meer te leven had: men moet redelijk zijn.’
En Grootmoeder die nog op haar sterfbed naar hem gevraagd had!
| |
| |
Daarna begon hij te vertellen van hunne reis, van alles wat zij gezien hadden, van de boorden van den Rijn, van Zwitserland, van Venetië.
De brouwer wilde hen niet laten vertrekken: zij moesten hem beloven nog eenige dagen in de brouwerij te verblijven.
Coralie was verwonderd, dat Josephine zoo weinig sprak: zij scheen haar verouderd op dien korten tijd. Het was nochtans niet zoo zonderling, dat het jonge meisje neerslachtig was, en als onverschillig naar al hunne lange vertellingen zat te luisteren. Het huis scheen haar zoo groot en ledig, sinds zij Grootmoeder er uit gedragen hadden; zij dacht aan die begrafenis, en ook in haar hart had er eene begrafenis plaats gehad.
Coralie zegde in het heengaan: ‘het is verdrietig, dat wij nu juist den rouw moeten dragen, als ik al die schoone toiletten gereed heb, die nog niemand gezien heeft: wat kan ik daar nu mede doen?’
‘Doe er mee wat ge wilt,’ antwoordde Josephine een weinig barsch.
Coralie wendde zich tot Eduard, terwijl groote tranen haar over de wangen rolden, en zegde: ‘uwe zuster is kwaad op mij; ik weet niet, wat ik haar misdaan heb.’ Het is mogelijk, dat zij het niet wist: zij was zoo onwetend.
| |
| |
De jonge man schudde met misprijzen het hoofd, en zegde: ‘Josephine, Josephine, gij hebt ongelijk Coralie te bedroeven, haar die u zoo lief heeft!’
| |
XVIII.
Grootvader Dufour was om zoo te zeggen kindsch geworden sinds den dood zijner vrouw; gelukkig dat hij Josephine had. De oude man zat onverschillig voor het raam, en als het gebeurde, dat hij aan de deur stond, en iemand hem groette: ‘dag, Mijnheer Dufour,’ dan zegde hij ook glimlachend’ - dag - dag,’ maar kon op den naam van zijnen gebuur niet komen.
Eduard bleef slechts weinige jaren in zijn kanton, en werd tot groote verwondering van iedereen en tot groote spijt zijner mededingers notaris te Gent benoemd. Dat was weder wat hij wilde.
Coralie huurde een prachtig huis in eene der schoonste wijken van de stad, en kwam met wagens, en koffers, en meiden, en wiegen naar Gent verhuisd.
Josephine had Amédée niet meer terug gezien: hij kwam bij zijnen oom niet; wel dacht zij nog somtijds met weemoed aan hem; maar het was als aan
| |
| |
een droombeeld: die gedachte kwelde haar niet meer.
Er waren groote feesten in de stad op handen, en Eduard wilde nu volstrekt, dat zij voor eenige dagen komen zou. Coralie ook drong er op aan, en zegde bijna vriendelijk: ‘Grootvader kan wel zoolang zonder u zijn: wij zullen ons zoo wel vermaken.’ Josephine wist niet, hoe het kwam maar de gedachte aan Amédée vloog haar door het hoofd. Coralie had haar verteld, dat zij met Eduard Amédée was gaan bezoeken, dat hij in zijne nieuwe brouwerij woonde, en nog altijd dezelfde was. Zij waren er zeer vriendelijk onthaald geworden, zegde zij. Hoe gaarne zou Josphine meer gehoord hebben; maar zij bedwong zich en deed haar geene enkele vraag.
Josephine beloofde voor een paar dagen naar stad te gaan, en deed het. Wanneer zij in de eetzaal trad, bemerkte zij aldra dat de tafel maar voor drie menschen gedekt stond; men verwachtte dus niemand anders. Haar broeder onthaalde haar zeer gulhartig, en schiep er terzelfder tijd een ijdel behagen in haar gebradene vogeltjes, en ananassen, en ijs voor te zetten, alsof hij zeggen wilde: ‘bij Grootvader gaat het er aldus niet.’
Het ware nochtans vriendelijker geweest eenen meer eenvoudigen maaltijd te bereiden, en daarop een paar vrienden of vriendinnen uit te noodigen, opdat het
| |
| |
jonge meisje er niet geheel alleen zitten zou, en om haar de vermoeienis te sparen van gestadig te spreken of te antwoorden; want daar, waar er één enkele uitgenoodigde is, worden al de vragen der huisgenooten uitsluitend aan hem gericht: dat kan geen gesprek meer genoemd worden, het is een verhoor, dat men ondergaat.
Josephine had zich uitgedost: zij had gemeend er gasten aan te treffen; het scheen haar nu bijna belachelijk, daar in zijde, en versierd met juweelen, nevens haren broeder en zijne vrouw te zitten, den eene met zijnen kamerrok, de andere met een licht morgenkleed aan, aangezien zij tehuis waren, en geene vreemden verwachtten.
Aan tafel vroeg Eduard eens naar Grootvader, maar luisterde naar het antwoord niet. Hij vertelde haar nog eens, hoe hij aan dat schoon notariaat gekomen was, en van al de belangrijke akten en testamenten, die hij te maken had. Hij rekende ook uit, wat zijn schoonvader jaarlijks won, en wat deze wel van zijn goed trok, en hoe hoog hij het fortuin zijner vrouw schatte; en daarbij stonden hem de tranen in de oogen: hoe onverschilliger een mensch aan anderen wordt, hoe meer zijne teederheid voor zich zelven toeneemt.
Hij had zijnen voorspoed enkel aan zich zelven te danken, sprak hij weder; Grootvader had zijne opvoe- | |
| |
ding verwaarloosd, en zich nooit om zijne toekomst bekreund. Josephine hoorde zulks niet gaarne: het scheen haar ondankbaarheid, zij hield ook zooveel van Grootvader.
‘Aldus zal ik het niet doen,’ ging hij voort; ‘mijn zoon zal advocaat zijn, als hij een en twintig jaar oud is,’ en dit zeggend, nam hij den driejarigen knaap op de knieën, die schreiend naar hem geloopen kwam. ‘Heeft men u weder geplaagd?’ vroeg hij, en drukte het kind aan het hart. ‘Kom, blijf hier bij mij, Achille,’ zegde hij, en liet hem met de glazen spelen.
- ‘De meid heeft hem zeker alweer bang gemaakt,’ bemerkte Coralie.
‘Ik zal haar wegzenden,’ riep de vader in gramschap, en nu moest zij zelve hem stillen en terughouden.
Josephine dacht na, hoe een mensch zoo veranderen kon, en wenschte niet ooit zoo veel voorspoed te krijgen, omdat het haar scheen, dat die het hart verkoudt en uitdroogt.
Na de koffie ging Eduard eens uit: hij zou niet lang wegblijven, zeide hij, maar moest eene dringende zaak afdoen.
Coralie legde zich op de canapé: ‘het is zonderling, dat ik na eten altijd vaak krijg,’ geeuwde zij, en viel ook weldra in slaap. Josephine zette zich aan het
| |
| |
venster, dat op het hoveken gaf, waarin de brandende zomerzon scheen, en waar het bestoven groen bijna grijs zag. Haar broeder en zijne vrouw moesten wel kortzichtig zijn, om niet gewaar te worden, dat het wreed was een jong meisje daar alzoo op te sluiten.
Zij wenschte om tehuis te zijn bij Grootvader.
De kinderen liepen, en woelden rondom haar, staken de hand in haren zak, of trokken aan haren rok. Zij wees hen met de hand van zich; maar de kinders zijn als de vliegen, zij laten zich niet ontmoedigen.
Als Eduard tehuis kwam, werd Coralie wakker. ‘Gaan wij uit?’ vroeg hij.
- ‘Het is zoo warm,’ antwoordde zijne vrouw, ‘en er is vandaag maar weinig te doen: nochtans indien Josephine lust heeft om te gaan wandelen, zal ik mij aankleeden.’
Josephine zegde, dat zij geenen lust had; ‘indien het nu maar avond ware!’ dacht zij.
- ‘Morgen zullen wij naar de Regatten gaan zien,’ hernam Coralie, ‘wij zullen ons beter vermaken dan heden: ik heb eenige vrienden uitgenoodigd, en ik denk wel, dat Amédée ook komen zal,’ voegde zij er toevallig bij; ‘gij weet wel Amédée, die zoo lang bij ons gewoond heeft?’
Ja, Josephine wist geheel wel, van wien zij sprak!
| |
| |
Daar scheen de hoop weer in dat bedroefd gemoed; ‘morgen’ zegde zij stil, en wist toch zelf niet goed, of zij meer verlangde dan vreesde hem terug te zien.
| |
XIX
Des anderdaags kwam de eene vriend na den andere binnen, en eindelijk ook Amédée: even schoon en goed zag hij er uit.
Hij groette de dames, en scheen in den eerste Josephine niet herkend te hebben; want nu sprong hij van zijnen stoel op, ging recht naar haar, en reikte haar de hand, terwijl hij sprak: ‘wel, wij zijn reeds oude kennissen, juffer Josephine!’
Het was de tweede maal in haar leven, dat zij die hand drukte; en wat reeks van verlangen en teleurstellingen lagen er tusschen die twee handdrukken niet! Het ware haar onmogelijk geweest een enkel woord te spreken, en zij was tevreden, dat haar broeder binnenkwam, en daardoor de aandacht van Amédée van haar aftrok.
Terwijl de twee mannen met elkander praatten, zeide Coralie haar toevallig: ‘hij gaat trouwen; ik
| |
| |
weet niet of ik u dat gezegd heb. Ik had hem eene verrassing willen bereiden, en hem zijne bruid hier doen aantreffen, doch zij heeft niet gewild: zij vond dat het niet betaamde; maar gij zult haar toch zien: wij zullen haar dezen namiddag bij de Regatten wel ontmoeten. Het is een heel lief meisje zonder het minste fortuin; doch dat doet er niets aan: Amédée is zelf rijk genoeg.’
Het is altijd de eerste poging van een edel hart den indruk en het lijden te verbergen, dat een onachtzaam of gruwzaam woord er in teweegbrengt. Josephine deed alle geweld om hare ontsteltenis meester te worden, en gelukte er in; zij sprak met de heeren, die naast haar aan tafel zaten, en niet een der gasten, die bemerken kon, dat dit jonge meisje op dit oogenblik alles verloren had.
In den namiddag bracht men een briefje van den dokter, meldende dat Grootvader niet wel was, dat hij hoopte, dat het niet erg zou zijn, en men zich niet te zeer verontrusten moest, maar dat hij naar Josephine vroeg.
De geneesheer had zijn rijtuig gezonden om haar naar huis te voeren. Het meisje was ongerust, en toch ook innig blijde, dat zij van geheel het gezelschap verlost werd. Zij stond op, ging aan allen vaarwel zeggen, en ook aan Amédée.
| |
| |
Zij zegde beleefd aan haren broeder, die recht stond om haar tot aan de deur te leiden, dat hij zou blijven zitten, dat zij hem aanstonds een telegram zenden zou, indien het erger was, dan zij verwachtte. En alzoo keerde Josephine terug bij haren ouden, onnoozelen grootvader.
Aldus eindigde die droom harer jeugd. Nu zijn er jaren verloopen: zij is sinds lang gehuwd en huismoeder. Zij is met eenen vreemdeling getrouwd, heeft het vaderland verlaten en hare moedertaal bijna vergeten; want zij spreekt met hare kinderen de taal van het land, dat zij bewoont. Voor haar schijnt de jeugd nog veel verder achter zich te liggen dan voor anderen van hare jaren; want voor haar is alles veranderd.
Wanneer het gebeurt, dat bij het vallen van den avond hare gedachten wegdwalen, en haar weer naar de plaats terugvoeren, waar zij de jaren als kind en meisje heeft doorgebracht, dan schijnt haar alles in het verleden weder schoon en goed: zij denkt aan Grootvader en Grootmoeder, aan de vriendschap haars broeders, aan hunne vertrouwelijkheid, juist alsof geene enkele wolk ooit haren hemel verduisterd had.
| |
| |
Zoo is het menschenhart, wie denkt bij zomerdag nog aan den treurigen droom van eenen lentenacht?
Zij heeft verleden jaar voor de eerste maal weder het vaderland bezocht: zij heeft haar dorp, het huis harer grootouders en haren broeder teruggezien; zij heeft ook naar veel lieden gevraagd, die zij eertijds gekend heeft; maar het is haar niet eenmaal ingevallen te vragen, hoe Amédée het stelt, en alzoo weet zij 't niet, en wij, wij weten het evenmin.
|
|