| |
| |
| |
Serafine.
I.
Piero Biebuyck bewoonde een hofstedeken op een der verste einden van een Oostvlaamsch dorpje. Zijne vrouw was sinds vele jaren dood, en nu leefde hij hier met zijne twee ongehuwde dochters. Het was een klein, geestig ventje, dat bijna nooit de pijp uit den mond lei.
De twee meisjes kwamen goed overeen met Vader; hare moeder had op haar sterfbed besproken, dat zij hem moesten gehoorzamen, en bij hem blijven, zoolang hij leefde, en dat deden zij.
Serafine, de oudste dochter, zat bijna altijd aan het spinnewiel; want zij stelde er eer in al het garen, dat haar vader verweefde, zelve te spinnen: hare zuster deed dit naar haren zin niet.
‘Ja, Serafine is al nauwgezet,’ zeiden de geburen.
| |
| |
De jongere zuster bekende niet gaarne, hoe zij heette. Hare meter had gedacht, dat een boerenmeisje ook wel eens eenen naam mocht hebben als een edelmanskind, en had haar dien van Domthilia gegeven. De moeder was er beschaamd over en noemde haar kort weg Thilia.
| |
II.
Het was een schoon hofstedeken, waar zij woonden, net en klein, met eene lange ladder aan den geel geokerden muur; het land lag langs beide kanten van het huis gelijk een boek, dat openligt.
De twee meisjes zaten des achtermiddags gewoonlijk te spinnen en te bobijnen aan het lage keukenvenster, waarvoor de groote perelaar stond. ‘Waarom smijt gij hem niet uit?’ zei boer De Vliegher, die hun labeur deed, dat is: hun land beploegde; want zij zelven hadden geene paarden, ‘gij zoudt beter zien in huis.’
- ‘Tante Begijntje zou kijven,’ zei Piero Biebuyck, ‘en ook de meisjes zien hem gaarne.’
Men zag wel, dat daar niet veel volk kwam; want het voetpad was zoo licht geteekend door het gras, van den draaiboom tot aan de deur, dat het bijna
| |
| |
onmerkbaar was. Geheel de groote boomgaard lag voor het huis.
‘Hij brengt mij niet genoeg op naar mijnen zin,’ zei Piero Biebuyck; ‘de boomen zijn te oud; maar wij mogen er niet aankomen, tante Begijntje zou het te weten krijgen; nu, wij zullen er later mede doen wat wij willen,’ voegde hij er lachend bij.
| |
III.
Hun hofstedeken behoorde aan tante Begijntje; het was reeds sinds meer dan eene eeuw in de familie, en moest eens aan hen komen. Zij beschouwden het ook als het hunne, en Serafine zeide, dat zij het tegen geene groote pachthoeve zou verruild hebben. Zij hadden twee koeien en een rund.
Alle jaren ging Serafine de pacht betalen aan tante Begijntje; zij was nog dezelfde als ten tijde van Maria-Theresia. Het was van het beste land, en Piero Biebuyck zorgde voor zijnen spaarpot, zeiden de menschen. ‘Neen, maar voor eenen ouden of zieken dag,’ zei Piero Biebuyck.
Het was waar, dat hij eenen spaarpot had; want de vijf en twintig pond wisselgeld, die hij als bruidschat
| |
| |
had medegebracht, als hij met de weduwe De Vogelaere trouwde, lagen nog onaangeroerd op den bodem van zijnen koffer, die nevens zijn bed stond. Zijne vrouw had er somtijds van gesproken dat geld uit te geven; maar daar wilde Piero Biebuyck volstrekt niet van hooren. ‘Ik wil het op geene hagen en struiken hangen,’ zegde hij.
Tantje Begijntje zag de twee meisjes gaarne: zij waren zoo stil en zedig, zegde zij, en dat was waar, vooral Serafine: die was meesteres in de zondagsschool. Thilia had ook in de boeken leeren lezen, maar kon niet schrijven.
| |
IV.
Tante Begijntje was eene vrouw van vijf en tachtig jaar, het was de tante harer moeder. Zij woonde in het convent van den heiligen Norbertus. Zij was niet rijk genoeg om een eigen huis te hebben, en ook, zij was gaarne bij de anderen, zegde zij. De Begijntjes noemde haar ma soeur Steenbeke. Zij was groot en gebogen; haar aanzicht scheen geel uit op haren witten doek. Serafine en Thilia hadden eenen grooten eerbied voor haar, en
| |
| |
vreesden niets zoozeer als haar te mishagen; het kwam misschien nog meer, omdat zij hun hofstedeken en al wat het Begijntje bezat, eens erven moesten.
| |
V.
Vroeger kwam het Begijntje alle jaren in den kriekentijd voor eenige dagen bij Piero Biebuyck, en was tevreden het er alles zoo rein en zoo goed in orde te vinden.
De overgroote reinheid is als eene pracht, en als men die bij geringe lieden aantreft, boezemt zij eerbied in.
Tante Begijntje was er echter sinds een tiental jaren niet geweest; zij werd te oud, zegde zij; maar de andere Begijntjes zeiden, dat zij nog zoo kloek was, en nog alle dagen de eerste op, en de eerste in de kerk.
De twee landmeisjes hadden aldus menig jaar bij haren vader op het vriendelijk hofstedeken doorgebracht, zonderdat er ééne verandering in hun leven gekomen was. De tijd was over haar heengegaan: zij hadden hem niet gevoeld. Zij hadden hare kleine
| |
| |
vreugden en haren kleinen tegenspoed, en elkander om te klagen, als er iets naar haren zin niet ging in den stal, of op het land, of met de geburen.
Men zou gezegd hebben, dat daar geene verandering geschieden kon, dat de toekomende zomer moest zijn evenals de verledene, gelijk de doorgestane winter evenals die van het vorig jaar geweest was.
Piero Biebuyck weefde nog, maar zulke fijne lijnwaden niet meer; zijne oogen begonnen te verflauwen, ook wilden hem de beenen niet geheel ver meer dragen; heden was hij echter nog eens tot aan zijnen akker en dien van zijnen labeurman gekomen om te zien, of de haver reeds in de bellen stond en of de vlaschaard bloeide.
‘Indien wij wat regen krijgen konden, Piero Biebuyck!’ riep hem boer De Vliegher van op zijn land.
- ‘Het zou deugd doen aan de koutervruchten,’ zei Piero Biebuyck.
‘Ik hoor, dat de plaag bij boer Draefhaeck is,’ riep de andere weder, en kwam tot bij zijnen buurman om eens zijne pijp te ontsteken, en hem de brandplaatsen in het vlas van boer Draefhaeck te toonen, die zijn aangelande was.
| |
| |
| |
VI.
Thilia was in hare jeugd een lief, blozend meisje geweest, en zelfs nù dat zij moest in het begin, en misschien wel in het midden der dertig zijn, was zij nog niet heel veel veranderd. De geburen zeiden, dat zij mocht gezien worden, en dat wist zij zelve ook wel, al kleedde zij zich naar de mode niet. ‘Er komen er zoo niet veel in de kerk,’ zei Piero Biebuyck.
Hare zuster Serafine, die wel twee, drie jaar ouder was dan zij, geleek haar hoegenaamd niet, met hare lange armen, hare groote, kalme oogen, hare lange, witte tanden en hare lange kin. Het was maar de stem, die gelijk was. Zij was het altijd, die uitgezonden werd, als er iets moest gekocht worden, en die met de boter naar de markt ging. Daarom schikte zij zich niet op, zooals andere boerendochters, al zou haar vader het liever gehad hebben; zij hield niet veel van schoone kleederen, en wilde zelfs niet eenmaal de gouden ketting, noch het kruis harer moeder aandoen.
Piero Biebuyck begon den moed te verliezen: hij
| |
| |
kon niet meer uitgaan, en moest van tijd tot tijd in zijn bed blijven.
- ‘Gij moet den dokter halen,’ zei boer De Vliegher.
| |
VII.
Zij haalden den dokter, en deze zeide, dat zij den coadjutor halen zouden, dat haar vader gevaarlijk ziek was, en zelf gezeid had: ‘gij moogt mij toch zonder mijne rechten niet laten sterven.’
Zij vroegen aan den coadjutor het aan tante Begijntje te laten weten, en hij schreef haar eenen brief, dat Piero Biebuyck op sterven lag.
De goede, oude vrouw wilde hem nog eens zien, vóór hij naar de eeuwigheid vertrok, en deed zich tot aan het hof voeren. Zij kwam met haar wit, houten kruksken in de hand, en was tevreden, dat zij hem nog levend vond. Zij bleef er eenige dagen, en vroeg naar den ouden pastoor aan den coadjutor, en of die nog tot in de kerk kon komen.
Zij had hem zoo wel gekend! zegde zij, en liet hem hare groetenissen doen.
Piero Biebuyck stierf, en werd met denzelfden
| |
| |
dienst als zijne vrouw begraven. De twee meisjes stonden in de keuken hevig te weenen. Wanneer men met een lijk vertrekt, herneemt de droefheid gewoonlijk weder.
Een der dragers kwam voor Serafine staan, en vroeg haar luid: ‘is het met uwen dank, dat wij Vader uit den huize dragen?’ Zij kon niet spreken en knikte, hij zegde het nog eens en zij antwoordde duidelijk: ‘ja.’ Zij wist, dat hij niet heen gaan zou, aleer zij hare toestemming gaf, en de twee dochters zetteden zich daarna met de dragers op den wagen zonder wijt nevens de kist. Het waren de wagen en de paarden van boer De Vliegher: een landman wordt nooit met zijnen eigen wagen naar het kerkhof gevoerd. De anderen gingen te voet. De naaste gebuur nam den steen en het strooien kruis mede, dat voor het hof lag, hetgeen wil zeggen, dat er een lijk in huis is, en wierp ze in de eerste gracht rechterhand. De wagen hield stil aan alle kruiswegen. Daar zette men zich op de knieën om een Onze-Vader voor den overledene te bidden.
| |
| |
| |
VIII.
‘En nu, kinderen, moet gij trachten samen te blijven,’ sprak tante Begijntje na de begrafenis, als zij heenging, ‘en eenen braven knecht zien te huren om uw landwerk te doen.’ En dat deden zij.
Boer de Vliegher liet eenen zijner knechts, van wien hij veel lof zegde, bij hen gaan wonen. ‘Gij zult tevreden over hem zijn,’ verzekerde hij, ‘en gij hoeft eenen goeden landman te hebben; voor mij, ik kan alles zelf nazien, en knechts vinden zooveel ik wil.’
‘Het is God, die het voorziet,’ zei Serafine, en Albinus kwam er wonen.
Zij hadden hem gekend, als hij een kind was; zijne moeder was in die slechte jaren gestorven, wanneer zoovele werklieden tot den bedelzak werden gebracht, en zij hadden menigmaal het bleek, bibberend kind bij het vuur gebracht en hem te drinken gegeven. Sedert hadden zij hem uit het oog verloren. Hij had langs hier en daar gewoond, en was eindelijk weder op zijn geboortedorp gekomen.
Het was een kloeke, groote kerel; hij was nu in
| |
| |
het midden der twintig. Zijne opgeruimdheid scheen in den eerste vreemd aan de twee ernstige meisjes; maar zij werden zulks aldra gewoon.
‘Zoo zijn de jonge menschen allen,’ zei Serafine.
| |
IX.
Thilia zat alleen in huis. Het was zondag, zij hadden na de hoogmis gemiddagmaald, zooals het te lande de gewoonte is. Albinus was uit, Serafine was om één uur naar den catechismus gegaan, daarna begonnen de vespers, en na de vespers de zondagschool.
Thilia zat aan het venster met de handen op den schoot; de kat lag op den stoel voor haar. ‘Och, God, wie komt daar?...’ dacht zij. Het was boer Draefhaeck. Eertijds had men hem altijd aldus genoemd: nu, wilde men in zijne goede gunsten staan, moest men baas Draefhaeck zeggen.
Thilia stond niet op om hem te gemoet te gaan tot aan de deur: dat doet men niet op den buiten: zij liet dus den hond maar op hem blaffen en hem het lange hof opkomen.
Het was zonderling: hij kwam daar nooit, hij had
| |
| |
daar niets te doen. Het was een man van in de vijftig, kort en kloek, en met een rood gezicht. Hij hief dreigend zijnen stok op naar den hond, die in zijn hok kroop, en als hij binnen kwam, zegde Thilia: ‘hij zou toch niet bijten: hij kent zijn volk; overigens hij ligt bij dag altijd op den band.’ - ‘Zoo zijn de mijnen ook’ zei baas Draefhaeck, en liet zich op eenen lagen stoel vallen. Thilia bood hem eenen hoogeren aan; want in eene boerenkeuken zijn zij meest allen ongelijk, maar hij bleef met den stok tusschen de beenen zitten, en zegde: ‘Thilia, gij weet zeker niet, waarom ik hier kom?’
- ‘Gij zijt welgekomen, baas Draefhaeck,’ antwoordde Thilia, die wel wist, dat een weduwenaar met drie paarden niet voor niet des zondags namiddags op een hof verschijnt. ‘Ik kom zien, of gij mij uw kalveken wilt verkoopen: ik heb gehoord, dat gij het niet schikt te houden,’ zei hij, ‘en ik kan het bezigen. Godlof, nu zijn mijne stallen weder goed.’
‘Ik zou er wel eens met mijne zuster willen over spreken,’ zegde zij; want zij had er iets tegen om 's zondags te verkoopen.
- ‘Ja, ja,’ knikte de boer, die het bemerkte, ‘enkel om eens te zien; wij kunnen den koop morgen toeslaan, als ge wilt, en nog eenen anderen bovendien,’ zei hij.
| |
| |
Thilia begreep hem: een rijke boer blijft zelden weduwenaar, en zij zegde hem glimlachend: ‘ik zal u het kalveken eens toonen, en als gij morgen kunt komen, zullen wij zien, of wij akkoord krijgen.’
Zij kon het bijna niet gelooven, dat baas Draefhaeck haar zou gewild hebben.
| |
X.
Baas Draefhaeck had ook sinds den dood zijner vrouw niet opgehouden te zeggen, dat hij wilde hertrouwen. Op den ouderdom zag hij niet: van de twintig tot de vijftig mocht zij zijn; maar zij moest geld inbrengen. Zijne vijf groote zonen vonden het kluchtig, en loegen luid op, als hij dat zegde. Het was ook om hen te doen lachen, dat hij aldus sprak: hij was op verre na zoo baatzuchtig niet, als hij het wel beweerde.
Zijne dochters hadden hem liever van geen trouwen hooren spreken, maar vleiden zich toch niet met de hoop, dat hij weduwenaar zou blijven.
‘Weet ge mij zoo van niemand?’ vroeg hij eens aan den barbier.
‘Neen,’ zei de barbier.
| |
| |
De waarheid was, dat baas Draefhaeck langs hier en daar naar eene vrouw had omgezien; maar hij scheen er nu bijna moede van: het mislukte telkens.
Des zaterdags kwam de barbier weder en zegde: ‘baas Draefhaeck, ware ik in uwe plaats, ik zou zooveel schoenen niet verslijten om mij zoo ver van hier eene vrouw te zoeken: ik weet er eene in uwe gebuurte. Geld en goed kan niet gewogen zijn; maar Thilia Biebuyck, die ware eene vrouw voor u.’
Baas Draefhaeck was verwonderd, hoe hij daar zelf niet aan gedacht had, en was gegaan om het kalveken te koopen.
| |
XI.
Hij kwam des anderdags terug. Serafine en Albinus waren in den koestal bezig met het voeder voor het vee gereed te maken. Thilia verwachtte hem. Hij zegde haar: ‘Thilia, ik ga er niet veel woorden den hals om breken,’ en zette zich voor haar op eenen stoel, als op een paard, met de leunig voor zich: ‘gij ziet mij gelijk ik ben: ik kom u vragen, of gij de vrouw van Benedict Draefhaeck wilt worden.’
Hij wist genoeg, dat de dochter van eenen koehou- | |
| |
der geenen boer met drie paarden weigert, en bleef haar aanzien. Zij weigerde hem ook niet, maar wachtte eenige oogenblikken om te antwoorden, dan sprak zij: ‘baas Draefhaeck, dat is nog al zonderling om zoo op eens ja te zeggen; ik zou daar toch eerst eens met mijne zuster en tante Begijntje moeten over spreken.’
- ‘Tante Begijntje zal daar niets tegen hebben, en uwe zuster ook niet,’ zei baas Draefhaeck, ‘sla den koop toe,’ en hij reikte haar de groote, ruwe hand.
Thilia sloeg er in, dat het klonk, en nu kwam Serafine met den knecht binnen.
‘Kom, wij zullen in de kamer gaan,’ zei Serafine, en zij lieten Albinus alleen in de keuken zitten, die wel zag, wat er gaande was.
| |
XII.
Serafine had zich gelast de verandering, die daar gebeuren zou, aan tante Begijntje te gaan melden. Deze was verheugd, als zij hoorde, wat schoon huwelijk Thilia ging doen. Zij moest met baas Draefhaeck komen, zeide de oude vrouw; een
| |
| |
boer met drie paarden! daar kon haar nichtje geen aanspraak op maken: dat was een onverwacht geluk.
Er was ook spraak, dat er eene van de dochters van baas Draefhaeck Begijntje zou worden, en wel in hetzelfde convent van tante.
Baas Draefhaeck kwam nu bijna dagelijks op het hofdstedeken der beide zusters. Hij zat in den hoek met de tang in de hand of de kat op de knieën, en vertelde, hoelang hij naar eene vrouw gezocht had. Hij bekende aan Thilia, dat hij nooit aan haar zou gedacht hebben, ware het niet geweest van den barbier.
Zijn huwelijk met de oudste dochter van eenen schaapboer van over Lei was reeds beslist geweest. Zij zou eens komen zien, of het heur daar aanstond. In plaats van zijne toekomende bruid, zag hij 's anderdags den koewachter haars vaders op zijn hof komen; deze riep hem achter de houtmijt en zegde: ‘baas Draefhaeck, gij hebt de complimenten van Anna-Marie, dat zij veranderd is en dat gij tehuis moogt blijven.’
- ‘Is het maar dat,’ had baas Draefhaeck geantwoord; ‘zeg aan Anna-Marie, dat zij naar den duivel loope. Zij is de eenige in de wereld niet’ had hij gedacht.
Wat baas Draefhaeck eigenlijk gedacht had,
| |
| |
bekende hij niet: hij geloofde met zijne onverschilligheid jegens anderen te moeten pralen. Thilia wist, dat hij een beetje overdreven was en liet hem voortvertellen.
Hij had ook de dochter van boerken Braeckels ten huwelijk gevraagd: het meisje was wat jong voor hem, en hare getrouwde zusters hadden het haar afgeraden. Hij was er nu niet kwaad om; ‘onder ons,’ zei hij veel stiller, ‘ik betrouw dien kriekblos niet: ik hoor, dat het ongezond volk is.’ Serafine en Thilia hadden dat ook reeds gehoord.
Baas Draefhaeck sprak ondertusschen van zijne kinderen: groote zonen hebben, is een rijkdom voor eenen boer, het zijn veel handen aan het werk. Thilia maakte er ook geene zwarigheid in de tweede vrouw te worden in dat talrijke huisgezin.
| |
XIII.
De dag van het huwelijk kwam aan, en Thilia stond ditmaal opgeschikt, wel wat ouderwets, maar met een fijnen mantel aan en het diamanten kruis harer moeder. Serafine droeg hare gewone zondagskleederen.
| |
| |
De bruiloft zou op de pachthoeve gevierd worden, omdat er zooveel uitgenoodigden waren, en het op het hofstedeken der beide zusters aan plaats ontbrak.
Zij reden naar de kerk: het zou eene schoone bruiloft zijn; want baas Draefhaeck was schepene en armmeester, en ging met de schaal in de kerk. Hij had zich den dag zijner benoeming eene potflesch inkt gekocht, omdat hij wist, dat hij voortaan in het geval zou geweest zijn, dikwijls zijnen naam te zetten.
Als de mis gedaan was, kwamen hem de raadsleden aan het kerkhekken afhalen, en de burgemeester deed eene aanspraak:
‘Baes Draefhaeck, heil en zegen,
De raadsleden komen u tegen,
Hunnen schepene in te halen.’
Men bood hun den wijn van eer aan. De glazen waren tot boven toe met bloemen bekroond: zij hadden moeite om daaruit te drinken.
- ‘Gij zijt altemaal brave jongens, “zei baas Draefhaeck,” ik geef eene ton bier ten beste in de Spoel.’ Daarna begon men te roepen: ‘vivat baas Draefhaeck! vivat onze schepen!’
Op de pachthoeve zaten de menigvuldige gasten aan eene lange tafel, de vrouwen langs den eenen, de mannen langs den anderen kant, bruid en bruidegom
| |
| |
naast elkaar. Baas Draefhaeck had een kalf en een zwijn geslacht: er was overvloed.
Het kwam Thilia vreemd voor, als de vijf groote zonen van baas Draefhaeck, die hem allen boven het hoofd gegroeid waren, haar ‘moeder’ noemden. De twee sterkblozende dochters zaten stil aan tafel met hare kleine oogjes en haar gitzwart haar. Zij zagen er een weinig kwezelachtig uit.
Op het einde der maaltijd kwam het oudste zoontje van den schoolmeester een gedicht aflezen. Baas Draefhaeck en zijne bruid verstonden er niet veel van; maar de tranen schoten hun in de oogen: de landlieden zijn bewogen, als zij iemand een papier uit den zak zien halen, die iets te hunner eer afleest. Serafine zei, dat het schoon was, en baas Draefhaeck stak den knaap eenen drinkpenning in de hand.
Nu stond de barbier op, die daar ook gekomen was, en stak zijn glas uit: ‘op de gezondheid van baas Draefhaeck, den rijksten boer van heel het dorp.’
- ‘Gij moogt het nog zeggen, dat Benedict Draefhaeck rijk is,’ riep deze, en stiet zoo geweldig aan met zijn glas, dat het bier hem bijna al in de mouw liep, maar daar gaf hij geen acht op.
De gasten zaten te knikken.
| |
| |
| |
XIV.
Serafine was nu alleen meesteres op het vriendelijk hofstedeken. Hare zuster kwam er bijna nog dagelijks. Albinus was een goed landbouwer, en al klaagde Serafine nu en dan al eens over hem, zoo moest zij hem toch laten recht wedervaren, en bekende, dat de akker nog beter bezorgd werd dan ten tijde van Vader, en dat was niet weinig zeggen.
- ‘Albinus, gij haalt er eer van,’ zei baas Draefhaeck, toen hij rondging.
Nu kreeg Serafine van tijd tot tijd ook eene aanvraag ten huwelijk, somtijds onrechtstreeks, somtijds ook kwam er wel openlijk des zondags namiddags een groote boerenzoon met het regenscherm onder den arm het hof opgestapt. Dat verveelde Serafine. ‘Ik wil niet trouwen,’ zegde zij, en stelde er eene soort van eer in om te toonen, dat eene vrouw alleen ook wel boeren kan. ‘Ik ben zoo dwaas niet,’ dacht Serafine, ‘zij zullen mij hier in den hoek niet zetten!’ en zij eindigde ook ieder gesprek met hare zuster of tante Begijntje met de verzekering, dat zij nooit trouwen zou. Albinus vond, dat zij gelijk had,
| |
| |
en sprak van den boerenzoon aan de deur te zetten.
Serafine had zooveel te vertellen de eerste maal, dat zij met hare pacht naar het Begijnhof ging. ‘Ja, Tante, het is zulk eene groote verandering! Het is zoo moeielijk met vreemde menschen huis te houden, en, ik heb het aan Thilia ook gezegd: Albinus begint zich wat te veel meester te maken naar mijnen zin. Hij moet toch denken, dat hij maar knecht is.’
Zij kon het hem niet vergeven, dat hij daar alles naar zijnen zin inrichtte, en dit dikwijls zonder haar te vragen, of zij het zoo wilde.
‘Ware Vader er nog, het zou geheel anders gaan, al kon hij maar in den hoek zitten; maar Albinus weet te wel, dat ik hem niet missen kan,’ zuchtte zij.
- ‘Ach! elk heeft al zijne kleine gebreken,’ zei tante Begijntje, ‘in uwe plaats zou ik er het een en ander van verdragen en hem maar behouden.’
Serafine was ook besloten hem te behouden; maar het mishaagde haar, en de geburen lachten er mede, dat hij in de herberg van zijne koe en zijn varken sprak.
| |
| |
| |
XV.
Het was winter geworden. Serafine had haar zwijn laten slachten, en hield nu wat men noemt zwijntjeskermis. Daarop zat baas Draefhaeck met zijne vrouw, eenige zijner kinderen, boer De Vliegher, hunnen labeurman, en Albinus.
Des avonds hield men rekening. De twee boeren praatten en dronken, tot het reeds laat was. Boer De Vliegher stond de eerste op om te vertrekken.
Eertijds was Serafine gewoon tot hem te gaan en te zeggen: ‘boer De Vliegher, ik vraag u voort om ons labeur te doen voor dit jaar.’ Nu sprak zij niet: zulks beduidde, dat hij het niet meer doen moest. Boer De Vliegher verstond het en vond het heel natuurlijk, dat thans baas Draefhaeck het labeur zou verrichten; maar daar werd onder hen niet van gesproken, en boer De Vliegher zei enkel, als hij wegging: ‘nu, allen te zamen goeden avond! Serafine, vriend zooals vóór en na!’
Hij bleef ook de vriend van het huis; maar als de tijd kwam, bleef hij met paard en ploeg van het land, en zag nu de zonen van baas Draefhaeck met egge en horde over den akker rijden.
| |
| |
| |
XVI.
Serafine had nochtans een stil en aangenaam leven, al hield zij niet op van klagen. Men wist nu algemeen, dat zij niet trouwen wilde, en men liet haar gerust. Het gebeurde nu meer dan eens, dat Albinus in de lange zomerdagen, in plaats van 's zondags uit te gaan, bij haar op den boomgaard bleef, waar zij de koeien wachtte. Zij spraken over hunnen arbeid, over de karn, over den akker en het vee, en Albinus zegde, dat hij liever zijn geld te sparen had dan het in de herberg te dragen.
De jonge man had zich zoowel aan Serafine gewend, dat hij eene ware genegenheid voor haar kreeg: het kwam misschien, omdat zij zoo wel kouten kon. Dat hoorde hij zoo gaarne! ook dacht hij, dat het hofstedeken eens het hare zou zijn, en zegde dikwijls: ‘Serafine, zoo zou ik hier mijn leven willen eindigen met u.’ Serafine zei daar niet veel op.
Bij baas Draefhaeck ging het ook goed. De kinderen zagen Thilia gaarne, omdat zij niet hoovaardig was. Zij kon niet ledig zitten en werkte als eene meid; men zag haar van 's morgens vroeg met de
| |
| |
blinkende akers naar de stallen gaan om de koeien te melken, of aan de kalvers drinken te dragen. Zij zag ook gaarne werken en bleef meer dan eens staan, als zij voorbij het korenveld ging om hare vijf aangetrouwde zonen in den blakenden zonnegloed op eene rij te zien staan maaien. Baas Draefhaeck en zij stonden hen na te zien, als zij op eenen zondag namiddag naar de ringsteking reden, de drie oudsten op hunne eigene paarden, de anderen op die van boer De Vliegher, die geene zonen had. ‘Dat zie ik met voldoening,’ sprak deze, die nu ook tot bij baas Draefhaeck gekomen was, ‘dat zij zoo alle vijf te zamen uitrijden, zij mogen zich wel eens verzetten.’
- ‘Daarom hoeven zij juist uit mijn huis niet te gaan,’ antwoordde baas Draefhaeck, ‘zij kunnen zich daar verzetten van den eenen stoel op den anderen,’ en hij lachte, alsof hij eene klucht gezeid had.
| |
XVII.
Albinus had reeds twee-, driemaal aan Serafine gevraagd, of zij met hem wilde trouwen. Dit had zij kwalijk genomen, en daarover veel geklaagd bij hare zuster en tante Begijntje. ‘Indien ik wilde trouwen,’
| |
| |
zei zij, ‘dan zou het nog met mijn en knecht niet zijn.’ Tot hem zegde zij enkel: ‘neen, eens vooral, ik wil niet trouwen.’
- ‘Wat zou hij lachen, indien gij ja zegdet,’ sprak baas Draefhaeck.
‘Ja, maar hij zal daar nog lang naar wachten,’ antwoordde Serafine.
Albinus verkeerde niet veel meer bij de jonge menschen van zijne jaren; hij had altijd die gedachte: ‘het ware hier toch een schoon leven aldus met Serafine.’ Hij ging meestal in de schoone herfstdagen noten plukken in de bosschen en bracht die voor haar mede.
‘Ik ga mij nu een vleeschstuk snijden,’ zegde hij eens des zondags, als hij tehuis kwam, en zette zich daarmede in den hoek, terwijl hij gedurig zijn mes in de rechter hand draaide. ‘Is hij niet beschaamd,’ dacht Serafine, ‘zou men niet zeggen, dat hij hier de baas is!’
En nochtans, zij verveelde zich, als hij uit was, en was het nu gewoon al hare gedachten aan hem te vertellen, zooals vroeger aan hare zuster.
Er schoot Albinus eene list door het hoofd. Hij zette zich zonder spreken in de vlam te kijken. Serafine praatte wel over het een en het ander; maar hij antwoordde verstrooid ja en neen, tot zij hem eindelijk
| |
| |
vroeg, wat er was, en waarom hij daar aldus in het vuur zat te staren. Hij zag op naar haar: ‘Serafine,’ zegde hij, ‘ik verslijt hier zoo mijn leven, mijne jonge jaren, en aangezien gij toch met mij niet trouwen wilt, ben ik voornemens aan boer De Vliegher te vragen om het huizeken te huren, dat met de Mei ledig komt, en met zijne meid te trouwen. Zij heeft ook iets vergaard, en met mijnen arbeid zal het wel gaan: eigen is toch eigen. Gij zult u voor de Meimaand op eenen anderen knecht moeten voorzien, ten ware,’ voegde hij er bij, ‘gij nog veranderdet en zelve met mij trouwdet.’
| |
XVIII.
Serafine verschrikte. Hij haar verlaten, met de meid van boer De Vliegher trouwen! Dat zulks mogelijk ware, was haar nog nooit in het hoofd gekomen. Zij meende, dat zij in de aarde zonk. Albinus bemerkte wel, dat zij hem niet verliezen wilde en zeide weder: ‘ik ga eens tot aan boer De Vlieghers, maar ik zal terug zijn om het voeder voor de koeien gereed te maken.’
Serafine kon niet spreken: al zijne kleine gebreken
| |
| |
waren vergeten en heel hare groote genegenheid voor hem kwam bij haar op. Het scheen haar nu schrikkelijk zonder hem daar te wonen, en hij toonde haar dat in het verschiet!
- ‘Wij zullen toch in vriendschap scheiden, niet waar, Serafine?’ zegde hij, ‘terwijl hij de deur uitstapte. Zij sprak geen woord. Zij wist niet, hoe het kwam; maar de eene traan na de anderen viel voor hare voeten, als zij hem over den boomgaard zag gaan. Zij vaagde die met haar voorschoot af.
Hare zuster kwam in: zij vertelde haar, wat er gebeurd was. Deze zeide onverschillig: ‘wel, laat hem gaan, wij zullen er wel een middel in schaffen; er zijn nog mannen, die vlijtig zijn op den akker; laat hem maar gaan.’ Maar Serafine wilde hem niet laten gaan.
Sinds dien dag sprak hij noch van zijn vertrek, noch van zijn huwelijk met de meid van boer De Vliegher, en ging weder zingend zooals voorheen aan het werk.
Hij zag, dat hij overwonnen had.
Aldus trok de winter voorbij. Zij zou wel gewild hebben, ware hij daar zoo gebleven gelijk nu, en zou er ook niets tegen gehad hebben zijne vrouw te worden; maar hare zuster! hoe zou zij haar dat bekennen, zij die altijd van hem geklaagd had? En dan dacht zij ook aan tante Begijntje, en zegde stil: ‘indien hij mij eens verliet!’
| |
| |
| |
XIX.
Een paar weken vóór Mei vroeg Albinus haar, of zij zich bedacht had, zoo niet, dat hij naar boer De Vliegher ging en vandaar naar den pastoor. Serafine kon het niet uitstaan. Zij zegde hem ja, dat zij wilde, maar dat hij niets verhaasten mocht, en zij het allengskens aan hare zuster moest mededeelen. Daarmede was hij tevreden.
Serafine begon er nu en dan al eens een woordeken van te spreken; maar Thilia deed, alsof zij het niet verstond. Baas Draefhaeck kwam Serafine ter hulp: hij was er in den eerste tegen geweest; maar Albinus had zoowel naar zijnen zin weten te praten, dat hij ten volle in de goede gunsten van den rijken boer was geraakt.
‘Ja, vreemd is toch vreemd,’ zei Serafine, ‘en men weet niet, wat men ten laatste doen zou om met eigen volk te leven. Sterven en trouwen brengen groote verandering teweeg: ik heb het genoeg ondervonden.’
- ‘Sterven is een gedwongen werk,’ zei baas Draefhaeck, ‘en trouwen is een oud gebruik: gij
| |
| |
zoudt zoo slecht niet zijn met Albinus, als gij wel denkt.’
Thilia zag genoeg, dat het eene afgedane zaak was, en wilde hare zuster uit hare verlegenheid helpen, aangezien er toch niets aan te doen was. ‘Benedict heeft misschien gelijk,’ sprak zij, ‘indien gij uw gedacht van hem maken kunt.’ Serafine zegde, dat zij zou trachten haar gedacht van hem te maken.
| |
XX.
Hare zuster kwam er niet tegen op, dat was al iets; maar tante Begijntje...hoe dat aan tante Begijntje zeggen!...Dat was nog het ergste.
Het was allengskens tot in den kriekentijd geworden; Albinus plukte de schoonste krieken, die hij maar vinden kon, en Serafine trok op naar het Begijnhof. Zij had een nieuw sluitmandeken gekocht, en daarrond eenen linnen boterdoek gewonden, opdat de krieken niet bestuiven zouden. Zij had als lood aan hare voeten: het was een zware gang.
Hoe voelde zij heur hart beklemd, als zij door de poort van het Begijnhof stapte en door die stille, smalle straatjes ging, waar de rust zoo ongestoord blijft, dat
| |
| |
men zou gelooven, dat het nacht is en men er in den maneschijn wandelt.
Als zij in het convent kwam, was Tante nog niet tehuis van de kerk; het duurde heden wat lang: het was de uitvaart van een Begijntje uit haar convent, en de stokoude vrouw had er willen bij tegenwoordig zijn.
Daar zat Serafine te wachten in de vierkante spreekkamer met rooden vloer en ouderwetsche schouw, waar het zand in kronkelingen rondom de tafel ligt en elke stoel zijne plaats aan den muur heeft.
Eindelijk kwam het Begijntje binnen. Zij was verheugd over de schoone krieken. Zij zag Serafine vorschend aan en zegde: ‘hoe stelt gij het nu met Albinus? Heeft hij zich niet een weinig gebeterd?’
- ‘Het gaat nu nog al wel, Tante,’ sprak Serafine aarzelend; ‘ik kom u raad vragen, ik ben in groote verlegenheid. Albinus spreekt van mij te verlaten, en Thilia en haar man raden mij er nog liever mede te trouwen. Zonder hem kan ik aan den kost niet komen...’ voegde zij er bij, niet meer wetend wat zij zegde.
Het woord was er uit! Hoe vond zij zich bedrogen! Zij had zich aan tegenkantingen verwacht, en daar zei de oude vrouw heel eenvoudig en bijna zonder verwondering: ‘uwe zuster en uw schoonbroeder
| |
| |
zouden kunnen gelijk hebben, indien gij u er in gedragen kunt; men kan in den huwelijksstaat ook zijne zaligheid winnen.’
Des zondags gebeurden er twee nieuwigheden in de kerk. De onlangs ingehaalde pastoor deed zijn eerste sermoen, en riep onder de prediking de huwelijksgeboden uit: ‘Albinus Vleurijnckx met Marie-Serafine Biebuyck, hun eerste en laatste gebod, met dispensatie van de twee andere.’
|
|