| |
| |
| |
De baan der kunst.
I.
Mevrouw Mandelier zat alle dagen in de eerste mis met hare twee kinderen, sinds den dood van haren echtgenoot. Het kleine meisje kon bijna hare oogjes niet openhouden; de knaap zat met gevouwen handjes, en wendde zijne blikken van de groote altaarschilderij niet af.
Mevrouw Mandelier voelde zich wel ongelukkig: haar man was vrederechter geweest in de kleine stad, die zij nu nog bewoonde, en eenige jaren geleden, na eene langdurige ziekte, gestorven. Zij wond nog elken morgen zijn zakuurwerk op, en vergat nooit te zeggen, wanneer zij van hem sprak, dat al zijne kleederen nog op hunne plaats in de kleerkas hingen, juist als toen hij leefde, alsof men door die uitwendige teekenen den rouw van zijne ziel kon toonen.
| |
| |
Zij was ook gewoon met tranen in de oogen van hem te spreken: zij kwamen zoo goed overeen, maar niets mocht wel gaan in de wereld, zegde zij: zij was zoo gelukkig geweest: zij had het gevreesd, dat haar iets overkomen zou.
Het was waar, dat zij niet in twist hadden geleefd, en de kortzichtige vrouw bekwelde zich ook nergens in, al had zij er misschien wel reden toe, zij die hem in alle kleinigheden tegengesproken had, zoolang hij leefde.
Mag men dat overeenkomst noemen, als een van beiden zwijgt om rust in huis te hebben?
De ouders van haren man leefden nog, en bewoonden eene groote stad met hunnen oudsten zoon, die ongehuwd en onderzoekrechter was. Deze kwam maar zelden bij zijne schoonzuster; hij hoorde het niet gaarne, dat zij altijd op zulk eenen klagenden toon van zijnen afgestorven broeder sprak: dat scheen hem zonder waardigheid. ‘Zij verveelt mij,’ zegde hij aan zijnen vader, ‘en de kinderen ook zijn zoo zonderling: zij schijnen mij te vluchten.’
Hij had nochtans in den grond die kinderen wel lief, en de oudelieden zagen hen ook wel gaarne, vooral den knaap, die er zoo wakker uit zag. Zij hadden geene andere kleinkinderen, en hun zoon had er reeds meer dan eens bij zijne schoonzuster op aangedrongen,
| |
| |
die, voor eenige jaren ten minste, bij hen te laten komen wonen; want hare manier van opvoeding stond hem niet aan. Deze wilde er echter volstrekt niet van hooren, en de oude vader zegde ten laatste ontmoedigd aan zijnen zoon: ‘ach, wat kan daar ook uit groeien met zulk eene moeder!’
| |
II.
Mevrouw Mandelier woonde nu met hare twee kinderen en hare twee zusters, Adelaïde en Espérance, de eene ouder, de andere jonger dan zij. Des namiddags zat zij aan het raam te werken met hare zusters, in gezelschap van haar schetterend kanarievogeltje, dat zich vermaken kon met in het sierlijk kooitje van het eene stokje op het andere te springen, en van de roode vischjes, die zonder ophouden in den glazen waterbol rondzwommen. Aan al de voorwerpen, aan geheel de omgeving zag men, dat hier bekrompene menschen woonden.
De drie vrouwen onderhielden elkander over de duurte der levensmiddelen, de buitensporige toiletten der dames, die in hare buurt woonden, en de moeite,
| |
| |
die men tegenwoordig heeft om zich goede, verkleefde dienstboden aan te schaffen.
Dat was nu het eenige gesprek, dat de twee kinderen hoorden, wanneer zij van school kwamen. Mevrouw Mandelier vond, dat zij te veel gerucht maakten, en daarom werden zij naar school gezonden.
De knaap zat altijd te teekenen, en dat wilde zijne moeder volstrekt niet: zulks belette zijn leeren, beweerde zij; ook als het kind zei: ‘ik ga schilder worden,’ vlogen de drie vrouwen te gelijk op, en riepen: ‘ik zal het aan onkel Silvester zeggen.’ Dat was de gewone bedreiging. De kinderen hadden ook eenen ongewonen schrik van onkel Silvester.
| |
III.
Het kleine meisje wist niets meer van haren vader; maar de knaap herinnerde zich dien heel goed: hij wist dat hij eenen bril droeg, en rosachtige bakkebaarden had, en gedurende zijne kwijnzieke bijna altijd voor het vuur zat, met eenen kamerrok met groote bloemen aan, en gestoken pantoffels, die tante Espérance voor hem gemaakt had. Wat hij vooral onthouden had, was dat zijn vader hem menigmaal
| |
| |
weder beneden had gehaald, wanneer zijne moeder hem onmeedoogend om acht uur naar bed gezonden had. Het kind wist dat nog en was er dankbaar voor.
Hij moest nog altijd om acht uur slapen gaan; want Mevrouw Mandelier zeide, dat zij geene bedorvene kinderen hebben wilde; maar hij kon niet slapen, en wanneer men hem aldus in zijn bed deed blijven, zette hij zich recht, en bleef met wijd opene oogen in het nachtlichtje staren, dat op de schouw stond, terwijl zijne kleine zuster, in het kamertje daarnevens sinds lang in slaap was gevallen. Het kind was bang van zijne slapelooze nachten.
De vrouwen klaagden ook, dat hij te veel papier bedierf, en spraken van hem zijn potlood te ontnemen. ‘Ja, leefde uw vader nog,’ zei tante Espérance, met haar mager, rood gezicht en hare magere, blonde haarvlecht, ‘het zou hier zoo niet gaan, manneken.’
- ‘Indien mijn vader nog leefde, zou ik mogen opblijven,’ dacht het kind, en nu wilde hij aan zijne moeder en tanten geenen goeden avond zeggen.
‘Dat zal ik aan onkel Silvester vertellen, wat ongehoorzame jongen gij zijt,’ sprak de moeder, en het kind ging naar bed, en rechtte zich op, zoodra hij alleen was, en zat en droomde: hij kreeg iets tegen zijne moeder, en vreesde, dat onkel Silvester het zou te weten krijgen, dat hij teekende.
| |
| |
En onkel Silvester kreeg het te weten; want nu dat de kinderen grooter werden, kwam hij wat meer en vond daar geene zwarigheid in. Hij dacht aan zijnen broeder, wanneer hij den knaap zag, en lachte om zijne teekeningen. Hij wilde er een paar medenemen, om ze aan eenen schilder zijner kennis te toonen.
Zijn onkel ging met hem uit; de knaap was zoo bang niet meer van hem: zij waren vrienden geworden.
Mevrouw Mandelier klaagde van de kinderen, dat zij ongehoorzaam en stijfhoofdig waren, en dat zij noch de tanten zich van hen konden doen ontzien; dat Mathilde naar de kostschool niet wilde gaan, ‘maar zij zal er gaan,’ haastte zij zich er bij te voegen, en zij ging er.
Al die klachten verveelden onkel Silvester.
Mevrouw Mandelier liet nu ook haren zoon de lessen van het college volgen; maar hij deed zijn best niet, zei zijn professor, die ontevreden over hem was. ‘Het is ongelukkig, waar geen vader is,’ sprak de moeder, met vochtige oogen: ‘ik kan er niets aan doen, hij is hier meester: hij doet enkel zijnen wil; ja, wist gij, wat verdriet die jongen mij veroorzaakt! hij zal mij nog in 't graf leggen!’
Dat was niet waar: dat kind had nog nooit zijnen wil gedaan, en werd gestadig door dien zijner moeder
| |
| |
en tanten onderdrukt. Hij wilde zijn best niet doen om te leeren, als hij de teekenlessen niet mocht volgen, zegde hij, en zulks mocht hij niet.
Arm kind! het was een ontkiemend talent, dat hem aandreef en geene rust liet, en zijne moeder zeide, dat hij koppig was! Zulk een geest was verdoold in zulk een huisgezin.
‘Waar zijn mijne teekeningen?’ vroeg hij eens, als hij van het college kwam, terwijl hij in eene schuiflade in de woonkamer zocht. ‘Ik heb ze hier gelegd, hier, en ze zijn er niet meer.’
- ‘Neen, zij zijn er niet meer,’ zei tante Espérance; ‘gij moet er niet naar zoeken; zij zitten in de stoof;’ want de tanten waren van gedachte, dat het begon tijd te worden ernstige middelen aan te wenden; ‘er valt hier niet te teekenen, gij moet leeren.’
De knaap bezag haar zonder spreken; zijne oogen schoten vol tranen, zijne lippen begonnen te beven: hij voelde zijne onmacht. Het kind wenschte om groot te zijn.
| |
| |
| |
IV.
‘Schilder worden,’ hielden de drie vrouwen niet op te zeggen: ‘wat winnen die? wat aanzien hebben zij? Het duurt jaren en jaren, aleer zij iets maken kunnen, dat wat beteekent, en hebben dan nog somtijds veel moeite om het te verkoopen.’ Mevrouw Mandelier bekende recht af, dat zij er beschaamd in zou geweest zijn eenen artist tot zoon te hebben. Voor haar en hare zusters was een artist een jongmensch zonder middelen van bestaan, die al droomend door het leven gaat, met onzekere schreden, en met het haar op den rug. Haar zoon mocht alles worden, wat hij wilde, behalve schilder.
Er zijn menschen, die het voor eene verovering aanzien, wanneer zij iemand iets beletten kunnen. Mevrouw Mandelier geloofde haren plicht te doen, als zij haren zoon belette zijne natuurgaven te ontwikkelen. Zij ontnam hem verf en penseel, en zou eens zien, wie hier van beiden meester was, zegde zij.
Onwetende vrouw, die poogde een opkomend genie terug te houden. Men zou evengoed de zee terug houden, als die opkomt.
| |
| |
‘Kom, wij gaan naar het kerkhof,’ zegde Mevrouw Mandelier, die met hare twee zusters en haar meisje gereed stond; het was in den vacantietijd.
- ‘Ik ga niet mee,’ sprak de knaap, die nu tegen wil en dank zijner moeder met pen en inkt zat te teekenen.
‘Wij gaan naar uw vaders graf.’
- ‘Ik ga niet mee,’ zei de knaap weer zonder opzien.
‘Gij moet.’
- ‘Ik wil niet.’
‘Elie, Elie,’ dreigde Mevrouw Mandelier; ‘ik zal het aan onkel Silvester zeggen!’
Zijn vader zou zeker liever gezien hebben, dat zij het kind zijne kostbare hoedanigheden oefenen liet, dan het met geweld naar zijn graf te leiden.
De menschen spraken het de weduw eer, dat zij zoo dikwijls naar het kerkhof ging, en viooltjes plantte op het graf van haren man, en er kransjes van stroobloemen op legde.
Mevrouw Mandelier wist er nu geenen raad meer mede, en liet den professor uit het college komen, om den knaap te berispen. De oude man stak zijnen vinger uit naar het kind, en zegde: ‘jongen, jongen, het begint tijd te worden u te beteren; gij moet leeren, gij moet Moeder gehoorzamen; wat? naar het graf van
| |
| |
uwen vader niet willen gaan en schilderen! - Gij zult naar de hel gaan.’
Wat moest die oude man dat kind ook komen kwellen?
‘Ja, zeg het hem maar, mijnheer Sneppe,’ zei tante Espérance, ‘zeg het hem maar, wat verdriet hij ons aandoet.’
Het kind bezag zijnen professor zonder spreken, met zijne groote donkerblauwe oogen, en streek zijn overvloedig blond kroezelhaar achterover.
‘En zult gij nu braaf zijn, en Moeder gehoorzamen?’ sprak mijnheer Sneppe in het heengaan.
- ‘Ja, als zij mij laat schilderen,’ antwoordde Elie.
Moeder en zoon stonden als twee vijanden tegenover elkander.
‘Hoort gij dat?’ zei zij aan den professor.
- ‘Er is niets aan te doen,’ sprak deze; ‘het is een verloren schaap.’
‘En God weet nochtans, dat ik hem niet bedorven heb!’ zuchtte de droeve moeder.
| |
| |
| |
V.
Oom Silvester was overgekomen, en Mevrouw Mandelier wilde, dat deze Elie ook bepreeken zou: dat was eene laatste poging.
‘En wat heeft hij misdaan,’ vroeg haar schoonbroeder? wat kwaad ware er in, zoo hij eens schilder wierd?’
- ‘Ja, leefde zijn vader nog, het zou niet gebeuren,’ sprak zij met de tranen in het oog.
‘Dat weet gij niet, of het niet gebeuren zou,’ bemerkte de oom.
- ‘Ja, gij valt ook tegen mij,’ hernam zij; ‘ik dacht het wel; maar het is toch zeker mijn zoon: ik ben meester over hem.’
Silvester poogde haar te doen verstaan, dat een kind het eigendom zijner ouders niet is, maar dat het eens voor zich zelven een mensch moet worden.
‘Weet gij wat de schilder gezegd heeft, aan wien ik zijne teekeningen getoond heb?’ sprak hij, ‘hij heeft mij verzekerd, dat die jongen eenen heel buitengewonen aanleg bezit, dat het verwonderlijk is, en dat het eene zonde ware hem zijne neiging niet te laten volgen.’
| |
| |
De knaap hield zijnen oom bij de hand, en stond als een beschuldigde, die zijn oordeel afwacht.
Mevrouw Mandelier was niet zeer welsprekend, en blikte ten hemel, alsof zij vervolging voor de rechtvaardigheid leed; dan zuchtte zij, zich tot hare zusters wendend: ‘wat kan men doen, als men weduw is!’
Onkel Silvester sprak altijd voort, en drong er op aan om den knaap mede te nemen. Mevrouw Mandelier kon er niet langer tegen op. ‘Zij spannen allen zamen’, sprak zij: ‘in Gods naam!’ en zij liet haren zoon met zijnen oom medegaan, die hem zegde, dat hij den bestuurder der Academie, die een bijzondere vriend van hem was, ging raadplegen; en hij verzekerde, dat die wel middel zou vinden, om van zijnen neef eenen schilder te maken.
| |
VI.
Nu was de tijd gekomen, dat Mathilde de kostschool verlaten, en weer naar huis keeren moest. ‘Wat ben ik tevreden,’ sprak Mevrouw Mandelier, ‘ten minste een mijner kinderen terug te krijgen;’ maar tante Adelaïde schudde het hoofd, en zeide, dat het jong meisje haar toevertrouwd had, dat zij zich
| |
| |
tot het kloosterleven geroepen geloofde, en indien hare moeder wilde toestemmen, liefst in het klooster, waar zij hare opvoeding ontvangen had, zou blijven. Mevrouw Mandelier wilde wel hare toestemming geven, maar niet aanstonds. Zij vergde, dat hare dochter voor een paar jaar naar huis komen zou, om te zien, of zij in haar besluit zou volharden, en zij kwam.
Nu werden al de witte lapjes, die Mathilde in de kostschool gebreid of gehaakt had, op de vensterkussens, de zetels, de stoelen, tot zelfs op de voetbankjes van den salon gelegd. Dat was eene groote, sombere, ouderwets gestoffeerde kamer, met breeden, hoogen schouwmantel, en te kleinen spiegel daarop. Van het plafond daalde een korfje met gemaakte, verschotene bloemen, en op een speeltafeltje, tusschen twee vensters, stond een ander korfje onder glas met wassen fruit: appelen, peren, noten en druiven, het werk der tanten, dat zij ook eens in hare jeugd uit de kostschool medegebracht hadden. Er woei u iets treurigs tegen, wanneer gij uwen voet in die onbewoonde kamer zettet.
Elie kwam van tijd tot tijd naar huis: hij was beleefder en vriendelijker jegens zijne moeder en tanten geworden. En nu leerde hij niet alleen schilderen; maar hij legde zich ook op al het overige toe, dat hij
| |
| |
vroeger verwaarloosd had; want hij begreep, dat een talent zonder geleerdheid een onvolmaakt werktuig is, waarvan men zich maar slecht bedienen kan.
Hij vertelde met fonkelende oogen van al den voortgang, dien hij deed; hij had een tafereeltje gemaakt, dat hij naar de tentoonstelling van Gent ging zenden. Mathilde stond hem aan te staren, en half te glimlachen met hare dikke lippen en hare dikke oogschelen.
Elie was groot geworden, misschien een beetje al te groot. Zijn gezicht glansde van opgewondenheid. Hij sprak van naar Italië te gaan. ‘Zoo gauw niet,’ zegde zijne moeder.
| |
VII.
Mevrouw Mandelier hoorde met zooveel lof van haren zoon spreken, dat zij er nu ook bijna fier op begon te worden. Zij zegde, dat het van jongs af te zien was geweest, dat er een schilder in stak.
Als hij zijne leerjaren geëindigd had, kwam hij weder bij zijne moeder wonen. Hij herschiep eene groote bovenkamer in atelier en studeerde daar vlijtig voort. Hij gevoelde de behoefte aan zijne gedachten eenen vorm te geven en zijne indrukken, bij middel
| |
| |
van zijn penseel, ook aan anderen mede te deelen.
Hij was zoo gelukkig en riep meer dan eens zijne tanten naar boven, om haar zijn werk te toonen, ofschoon hij wel wist, dat zij er enkel met tegenzin kwamen, en meer dan eens over de kleedij zijner modellen geklaagd hadden; ja, tante Espérance had zelfs, eens dat hij op reis was, zelve penseel en palet genomen en eenen halsdoek aan een vrouwenbeeld geschilderd.
| |
VIII.
Elie wandelde te Brussel in het Museum, in die groote zalen, waar gij uwe stappen hoort, waar alles zoo stil is, en waar zooveel gekeken en zoo weinig gesproken wordt. Er is bijna nooit iemand.
Elie ging eenige keeren over en weder, en zag in eene der verste zalen eenen schilder, die eene kopij maakte van een klein tafereeltje van Gerard Dow.
De schilder keek niet op; naast hem stond een meisje van misschien vijftien jaar. Elie ging twee, driemaal voorbij, en bleef eindelijk achter den rug van den schilder zijn doek aanschouwen. Deze keerde zich om: ‘Gij zijt schilder?’ vroeg hij.
| |
| |
- ‘Ja wel,’ was het antwoord.
‘Uw naam?’
- ‘Elie Mandelier.’
‘En ik Vanden Bossche,’ zei de schilder, en stak hem de hand toe.
Elie had dien naam nog gehoord en sprak, hem nu van een paar tafereeltjes, die hij van hem gezien had. ‘Gij hebt er ook een op de tentoonstelling van Gent,’ zei Vanden Bossche.
- ‘Ja wel,’ sprak de jonge man, en was verheugd, dat Vanden Bossche het bemerkt had.
Het klein meisje stond bij hen en sprak niet; maar men zag wel aan haren glimlach, dat zij deel aan het gesprek nam. ‘Het is mijn dochtertje,’ zei Vanden Bossche. Zij had geheel de opgewondenheid van haren vader in hare oogen. Elie groette haar: zij boog lichtelijk zonder spreken.
Kunstenaars worden aldra vertrouwd, en nu gingen de beide schilders rond, het kind altijd naast hen.
‘Kom mee,’ sprak Vanden Bossche, ‘tot aan mijn huis; ik moet u mijn atelier toonen en het doek, waaraan ik werk.’
Elie ging mede; hij was tevreden, dat Vanden Bossche hem zulks vroeg, en trok nu met hem den trap op naar zijne werkzaal. Het jong meisje stapte achter hen: het kind bleef altijd bij haren vader. Zij
| |
| |
had een zwart rouwkleed aan, en hield de handen in den zak. Zij sloeg hare oogen van Elie niet.
Vanden Bossche sprak gaarne over de kunst, en de jonge schilder stond hem aan.
‘'t Is spijtig, dat ik geenen zoon heb,’ zegde hij met eene soort van weemoed, ‘of liever, dat ik er geenen meer heb,’ voegde hij er bij, en poogde te glimlachen.
- ‘Vader!...’ zei het meisje, alsof zij zeggen wilde: ‘spreek daar niet van.’
‘Maar Ottiliaatje leert ook schilderen, niet waar?’ vernam de vader, en zag het kind met zoete vreugde aan: zijn glimlach was als eene liefkoozing. Alzoo wordt elk moederloos kind met dubbele ouderliefde bemind door zijnen vader.
Zij werd rood en sprak niet, alsof haar vader iets gezegd had, dat haar verlegen maakte.
‘Dat is wel aangenaam leeren schilderen, niet waar juffer - Ottilia? - geloof ik,’ waagde nu de jonge schilder tegen haar te zeggen, en vroeg om eens iets van haar te zien.
- ‘Binnen drie jaar zal zij exposeeren,’ sprak Vanden Bossche, en nu begon Elie aan het jonge meisje te vertellen, wat moeite hij had moeten aanwenden, als hij een knaap was, om te mogen leeren teekenen; dat zijne moeder niet wilde, dat hij schilder
| |
| |
werd, en hoe hij daar nu zijn vermaak in had haar dat te herinneren.
Moeite moeten aanwenden om te mogen leeren schilderen!...Dat moest haar zoo zonderling voorkomen, alsof de jonge kunstenaar heur gezegd had, dat het hem moeite gekost had zijne moeders toestemming te verkrijgen om te mogen leeren lezen en schrijven, zij, voor wie men alle moeite aangewend had om van haar eene schilderes te maken! Ook zag zij hem bevreemd aan, terwijl hij sprak.
Het is buiten twijfel, dat, indien zij de dochter van Mevrouw Mandelier geweest ware, en hare kinderjaren in den engen kring had doorgebracht, waarin Elie was opgegroeid, de moeder geen geweld zou moeten gebruiken hebben om haar het teekenen te beletten, en zij tante Espérance door hare stijfhoofdigheid niet zou bedroefd noch gekweld hebben.
Zij had leeren schilderen, omdat haar vader er zijn vermaak in vond, als zij nog een klein kind was, haar potlood en penseel te leeren houden, en zij kon nu wel de schoonheden in de schilderijen der groote meesters aanwijzen; maar het was, omdat haar vader haar die getoond had, en haar, om zoo te zeggen, had leeren bewonderen wat voortreffelijk is.
De kunst beoefenen was bij haar geene behoefte: zij gelukte er in nu en dan een tamelijk lief tafereeltje
| |
| |
te vervaardigen, omdat zij met goeden wil en geduld voort arbeidde, en omdat, gelijk in welk vak ook, herhaalde en aanhoudende pogingen nooit gansch verloren gaan, en u toch altijd wat nader het doel brengen, waarnaar gij streeft. Nochtans, hoe zeer ook Vanden Bossche met zijn kind ingenomen was, zoo moest hij toch gevoelen en aan zich zelven bekennen, dat de kunstkring, waarin men leeft, en de zorgvuldigste opvoeding wel een talent kunnen opwekken en ontwikkelen, maar niet vermogend zijn er een voort te brengen, daar waar het niet reeds bestaat.
Elies oogen glansden, terwijl hij sprak, en er was als het ware een zweem van aandoening, die om zijnen mond beefde, als hij afscheid nam van het kleine meisje en van haren vader.
Deze noodigde hem uit terug te keeren, wanneer hij naar Brussel kwam, en dat beloofde hij; hij dacht: ‘zeker zal ik hier terug keeren. - Ik zal het niet lang uitstellen,’ zei hij aan Vanden Bossche, en haastte zich weg.
Het is zonderling, maar het is nochtans zoo, dat men zich somtijds weghaast, daar waar men zoo gaarne blijven zou, en aldus deed ook Elie. Dat was zoo onverwacht, en hij ijlde heen, om alleen te zijn met zich zelven, en aan die zonderlinge ontmoeting te
| |
| |
denken. En toch speet het hem weder, dat hij zoo gauw vertrokken was.
Vanden Bossche zag hem achterna op de straat, en dacht: ‘het is spijtig, dat ik zulk geenen zoon heb!’
| |
IX.
Elie was sedert reeds verscheidene malen in het Museum te Brussel geweest, en had er Vanden Bossche niet aangetroffen. Hij was ook telkens voorbij zijn huis gegaan, en had wel ingekeken en omhoog geblikt, maar het kind aan het venster niet gezien. Waarom belde hij niet aan? dat was zoo eenvoudig. Hij dorst niet: eene onoverwinnelijke schuchterheid maakte zich van hem meester, wanneer hij op de trappen van het huis wilde. Wie weet, ware het een huis zonder trappen geweest, hij zou misschien binnengegaan zijn; doch, als men reeds aarzelt, houdt de kleinste hinderpaal ons tegen.
Hij kwam naar huis. Hij had nog nooit andere vrouwenbeelden gaarne gezien dan degene, die hij zelf uit zijne verbeelding op het doek bracht: die had hij lief, zooals elk kunstenaar wat hij geschapen heeft, en
| |
| |
nu dacht hij altijd aan het kleine meisje, dat Ottilia heette, en leerde schilderen bij haren vader.
Hij had van haar aangezicht niets anders onthouden dan twee groote, zwarte oogen, en overvloedig veel bruin haar.
Nu drong hij er bij zijne moeder op aan, om naar Italië te gaan; zijn oom kwam er tusschen en het ging.
‘Wacht ten minste tot uwe zuster vertrokken is,’ zeide Mevrouw Mandelier; want Mathilde had haar besluit genomen, en wilde binnen kort in het klooster gaan.
De beide tanten hielpen haar naaien aan hare blauwe voorschooten, hare slaapmutsen en hare witte hoofddoeken. Elie liet haar begaan en wachtte. Hij had het portret zijner zuster gemaakt, om het aan hare moeder ten aandenken te laten, en dat hing nu boven de étagère in den salon.
Elie droomde een geheel ander leven voor zich dan hier te huis: hij had behoefte aan andere gesprekken en aan eenen wijderen kring. Hij kon hier niet ruim adem halen.
Het afscheid tusschen broeder en zuster had niets treurigs; beiden waren verheugd hunnen eigenen weg te mogen volgen, en zeiden elkander lachend vaarwel en tot wederzien.
| |
| |
| |
X.
Elie had eenige jaren op reis overgebracht, en was nu op weg naar huis. Hij ging eens terloops te Antwerpen in de tentoonstelling na. Het was drukkend heet; hij hield den stroohoed in de eene hand op den rug, en streek met zijnen witten zakdoek nu en dan eens over zijn gloeiend voorhoofd. Hij bleef soms eenige oogenblikken voor de eene of andere schilderij staan, en wisselde er een paar woorden over met de heeren, die naast hem stonden. Op eens hoort hij zijnen naam en voelt hij zich op den schouder kloppen. Hij keerde zich om: het was eene bekende stem en een bekend gelaat.
‘Mijnheer Vanden Bossche,’ sprak hij, en stak hem de hand toe. Zijne dochter stond bij hem. ‘Juffer Ottilia,’ zei hij.
- ‘En waar hebt gij u zoo lang opgehouden?’ vroeg Vanden Bossche. ‘Gij hebt zoo gauw den weg naar mijne woning vergeten.’
‘Ik ben op reis geweest,’ sprak Elie.
Ottilia zei niets; zij scheen hem gegroeid en verbleekt. Zou hij haar weder opgezocht hebben, indien
| |
| |
hij haar hier niet had ontmoet, of zou die herinnering aan haar allengskens in zijn hart uitgedoofd zijn?
‘Gij hebt hier ook een tafereeltje, juffer Ottilia,’ zegde hij, en wees haar op den cataloog, dien hij in de hand hield.
Het meisje werd rood en glimlachte: zij scheen niet gaarne langs dien kant te gaan, toen haar vader Elie er heen geleidde.
‘Zij heeft voortgang gedaan, niet waar?’ vroeg Vanden Bossche.
- ‘Maar vader...’ zei Ottilia.
Vanden Bossche werd nu van een paar schilders zijner kennis aangesproken, en Elie bleef met Ottilia eenige stappen van daar staan. Hij vroeg haar, of zij hem herkend had.
‘Ja,’ zegde zij.
- ‘Vóór uw vader mij aansprak?’ vroeg hij weder. En zij zegde nog eens, ‘ja’. Dat was wel weinig, maar het was toch genoeg.
| |
| |
| |
XI.
Elie was tehuis, en nu werd de kennis met Vanden Bossche weder aangeknoopt. Hij ging van tijd tot tijd naar Brussel. In zijne afwezigheid liep het gesprek tusschen zijne moeder en tanten nu meest op een voordeelig huwelijk voor den jongen schilder, en zij hadden reeds eene rijke, eenige dochter in het oog, die alle dagen vóór haar in de mis zat.
Wat waren zij verwonderd, als Elie eens glimlachend binnenkwam en aan zijne moeder zeide, dat hij voornemens was te trouwen, en nog enkel hare toestemming behoefde!
‘Zeg dan toch eerst met wie,’ sprak Mevrouw Mandelier.
- ‘Met eene schilderes van Brussel,’ was het antwoord.
De drie vrouwen begonnen te beven; zij hadden er zich aan verwacht.
‘Dat ontbrak nog!’ zuchtte zijne moeder.
- ‘Dat wil enkel zeggen, met de dochter van eenen schilder,’ zei Elie glimlachend. ‘Ik heb reeds haars vaders toestemmiug en de hare.’
| |
| |
‘En hoelang hebt gij het reeds in den zin, met dat onbekend meisje te trouwen?’ vroeg tante Espérance.
- ‘Och, misschien wel zes, of zeven jaar, of nog langer,’ sprak Elie.
Het ging zoo gemakkelijk niet, als hij het wel gedacht had, en hij was genoodzaakt de hulp van onkel Silvester in te roepen. Deze verzekerde Mevrouw Mandelier, dat Vanden Bossche een welhebbend man was, ofschoon een schilder, en maar één kind had, en zij gaf hare toestemming.
Elie is een groot schilder geworden, en zijne vrouw eene kleine schilderesse gebleven.
|
|