| |
| |
| |
Rosalie.
| |
| |
Jan-oom en Belle-Trezeken.
I.
Belle-Trezeken was de vrouw van Jan-oom. Zij hinkte een weinig, en was ook een weinig ouderwets gekleed: zij droeg nog eene vledermuts en krullekens op haar voorhoofd. Het was ook zulk een afgezonderd dorpken, waar zij woonden! Alles was er nog naar den ouden trant!
Jan-oom en Belle-Trezeken hadden elkander in hunne jeugd gekend, ook was hun huwelijk van toen reeds beslist geweest; maar een twist ontstond tusschen hen: zij scheidden misnoegd van elkander, en Belle- Trezeken zeide aan Jan-oom, dat hij tehuis mocht blijven, en dat deed hij.
Weken en maanden verliepen, en hij kwam niet terug. Men noemde hem dan ook nog niet Jan-oom: het was een groote, jonge boer, die iedereen zou
| |
| |
gekregen hebben, wie hij wilde. Het toeval scheen hen echter eenmaal weder samen te willen brengen: zij kwamen elkander tegen op een smal wegelken door een korenveld, en Jan-oom gevoelde, ik weet niet wat, dat hem aanspoorde om te blijven staan en te zeggen: ‘Belle-Treze, laat ons het gebeurde vergeten.’ Maar Belle-Trezeken trad ter zijde om hem te laten voorbijgaan, en had hare kap opgetrokken, en dan stapte hij maar dapper door al schuifelend, om haar te toonen, dat hij er niet in wist, en zeide daartusschen luid en onverschillig ‘goeden dag!’ als aan eenen vreemden mensch, en zij van haren kant antwoordde er op ‘goeden avond!’ en zette haren weg voort zonder omzien. Het zou verre moeten gaan op den buiten, om iemand den goeden dag te weigeren.
Daarna had Jan-oom eene andere vrouw genomen. Hij had het niet goed getroffen, en veel met haar afgezien. Hij zag er nochtans niet uit als iemand, die veel verdriet gehad heeft; want hij was altijd welgezind, en lachte en praatte gaarne. Hij was twaalf jaar met zijne eerste vrouw getrouwd geweest, en als deze gestorven was, had hij zich weldra getroost, en weer aan Belle-Trezeken gedacht, en haar voor zijne tweede vrouw gehaald.
Jan-oom was wel niet rijk; maar hij was ook niet arm, en hij spaarde, om eens, wie weet wanneer, zijn
| |
| |
hofstedeken te koopen: dat speelde hem altijd in het hoofd; hij kende geene andere hoovaardij. In huis zat hij gewoonlijk met de blauwe kwispelmuts op en het linnen voorschoot aan. Hij hield noch meid noch knecht, en beploegde zijn land zonder paard met zijne twee koeien: hij was ook in het dorp de eenige landbouwer, die dat deed.
Jan-oom had een schoon leven, dat zeide hij zelf; doch waar twee menschen geheel alleen zijn, daar moet iets veranderen, en groeien en groot worden rondom hen: dat wisten zij, en daarom haalden zij zich een kind.
| |
II.
De jongste zuster van Belle-Trezeken was in den boerenstand niet gebleven. Zij woonde op de hoofdplaats van het kanton, en was met eenen varkensslachter getrouwd geweest. Nu was zij weduw en stelde het goed. Zij had een klein meisje, van hetwelk Belle-Trezeken meter was, en dat zij Melanie geheeten had; doch men noemde haar gewoonlijk Meleken. Dat was het kind, dat Jan-oom ging halen, daar hare moeder nu met eenen beenhouwer schikte te hertrou- | |
| |
wen, en opdat er dan geen gevaar zou zijn, dat het kleine meisje van haren stiefvader verdrukt mocht worden.
De twee zusters hadden elkander uitermate lief, al zagen zij elkaar zoo zelden. Belle-Trezeken kon niet ver te voet gaan, en hare halfzuster had het zoo druk. Zij waren alleen overgebleven van een talrijk huisgezin, de oudste en de jongste: zij zagen er geene zusters uit.
Jan-oom bracht het kind aan de hand naar huis, en droeg haar pakje op zijnen stok. Zij was nog zoo klein, dat hij haar verscheidene malen onderweg moest dragen. Hij zegde haar, dat zij op de groote pachthoeve daarnevens den witten haan en de kleine viggentjes zou zien. Als hij er mede aankwam, vroeg hij, naar Belle-Trezeken wijzend, die op den drempel stond: ‘wie is dat?’ - ‘Tante Meetje,’ zei het kind, en het kwam naar heur geloopen, en nu moest zij al gauw naar de varkentjes gaan kijken, zooals Jan-oom het haar beloofd had.
Belle-Trezeken had de tranen in de oogen.
‘Hoe kunt gij zoo onnoozel zijn,’ sprak Jan-oom.
Het kleine meisje werd het daar welras gewoon; want op de hoeve daarnevens waren jonge knapen, zoo oud als zij, die met haar gansche dagen om den boomgaard liepen. Zij sprak van hare moeder niet
| |
| |
meer: zoo zijn de kinderen; zij wilde op haren schoot niet gaan zitten, als die met haar stiefvader den eersten keer overkwam, ‘en nooit meer weerom naar huis keeren,’ zeide zij.
Jan-oom zat te glimlachen: daar had hij zijn vermaak in; en toen zat zij op den schoot van Belle-Trezeken, en sprak: ‘Tante Meetje is veel schooner dan Moeder.’
- ‘Ik was niet schoon als ik twintig jaar was,’ sprak Belle-Trezeken lachend, ‘wat zou ik het nu zijn, niet waar, Jan-oom?’ Want thans noemde zij hem altijd aldus, en dat deden ook zijne geburen, en welhaast geheel het dorp.
| |
III.
Op de pachthoeve dicht bij het huis van Jan-oom woonde de oude boer Tuytschaever met zijnen zoon, die daar ingetrouwd was, en zijne kleinkinderen. Zij konden van op het eene hof alles zien, wat er op het andere gebeurde, en over de scheidshaag met elkander praten.
Het is een geluk op den buiten goede geburen te hebben: men heeft die altijd noodig; ook kwam
| |
| |
Jan-oom wekelijks het een of ander leenen: eene wan of een zeil, om daarop zijne vlasauwekens te drogen, of de haagschaar, of het rekenboek, of wat hij ook noodig had; en Roze, de vrouw van den jongen boer, kwam ook brood halen bij Belle-Trezeken, wanneer zij eenen dag later dan naar gewoonte bakten, en zeep en koffie leenen, omdat zij zoo ver van de winkels waren.
Die twee eenzame woningen stonden daar geheel alleen, van alle andere afgezonderd; want groote stukken land en dichte kanten scheidden ze van de hofstedekens, die hier en daar verspreid lagen. Belle-Trezeken woonde er gaarne, en klaagde slechts, dat het zoo ver van de kerk was; want in den winter gebeurde het dikwijls, dat zij des zondags tehuis moest blijven: dan zat zij alleen aan het raam hare mis te lezen in haar boek met groote letteren. Geheel hare geleerdheid bestond daarin: ‘het spijt mij, dat ik niet mee kan gaan,’ zegde zij meer dan eens aan hare gebuurvrouw.
- ‘Maar, Belle-Treze, onze Heer verlangt dat niet: men moet niet meer doen dan men kan,’ sprak deze in het heengaan.
De oude Tuytschaever, Grootvader, zooals de kinderen hem noemden, was nog zoo kloek en zoo gezond als een jongmensch; zijn gehoor alleen begon
| |
| |
een weinig te verflauwen. Hij stapte des winters door sneeuw en slijk in den donkere vooraan, met de lantaarn in de hand, naar de eerste mis. De kerk was bijna een half uur vandaar.
- ‘Maar, boer,’ zei Belle-Trezeken, als hij terugkwam, beslijkt tot aan de knieën, ‘wat zijt gij gelukkig nog zoo ver te kunnen gaan! hoe geraakt gij door die vuile wegen?’
- ‘Belle-Treze, er zitten er geene meer in de modder van vóór acht dagen,’ zei hij toen.
Als het zomer was ging Belle-Trezeken ook ter kerk, maar was zoo moede van die reis, dat zij zich meer dan eens bij hare tehuiskomst op eenen stoel liet vallen, terwijl zij zuchtte: ‘die voet! die voet!’
- ‘Zwijg, Belle-Treze,’ sprak toen Jan-oom glimlachend, ‘die voet misstaat u niet.’
Het is verwonderlijk, hoe soms een klein gebrek eene aantrekkelijkheid heeft; Jan-oom was oprecht: hij zag niets liever dan Belle-Trezeken over den vloer en het grashof gaan.
| |
| |
| |
IV.
Des zondags achternoens, wanneer de mannen, de knechts en de meiden naar het dorp waren, wachtten de twee vrouwen het huis met de kinderen. Belle- Trezeken had dan gewoonlijk haar rozekleurig jaksken aan, en haren kalemanden rok met breeden fluweelen boord. Zij zat meest met Roze op het hof, onder de boomen in het gras, op die lange, eentonige zondagen, wanneer de geest om zoo te zeggen niet ten volle wakker wordt, omdat hij niets heeft, waaraan hij denken moet. Belle-Trezeken achtervolgde de kinderen met hare oogen, oogen vol weemoed en onderwerping, zooals die van meest alle gebrekelijke menschen. De kinders liepen, de kalvers liepen, het veulen liep: ‘dat heb ik nooit kunnen doen,’ dacht Belle-Trezeken.
Als de kinders moe van spelen waren, kwamen zij zich bij beide vrouwen zetten om haar te hooren vertellen; want haar gesprek liep vaak over het bovennatuurlijke, en dat trekt de kinderen aan. Belle-Trezeken verhaalde van tooveraars en tooverheksen, van menschen, die hunne ziel aan den duivel verkocht
| |
| |
hadden, en 's nachts als weerwolven moesten rondloopen. Toen vroegen de knapen haar, of dat waar gebeurd was, en zij zeide ja. Haar eigen vader was eens verdoold geleid geweest door eenen zijner vrienden, die kon tooveren. Zij waren te zamen van Braamdonkfeest gekomen: het was laat en haar vader had gezeid: ‘ik ga langs hier, den landweg in.’ - ‘Kom liever met mij langs de groote baan,’ had daarop zijn vriend geantwoord, ‘wat loopt gij daar alleen?’ - ‘Neen,’ had haar vader gezeid, ‘ik wil geenen omweg doen.’ Dan was de andere in eenen schaterlach uitgeborsten en had gezeid: ‘gij zult al later tehuis komen dan ik.’ Het was waar; hij had geheel den nacht gedwaald, en was verscheiden malen nabij zijne woning geweest, maar had den ingang niet kunnen vinden. Menschen, die daar voorbij kwamen om naar de markt te gaan, vonden hem 's morgens om vier uren aan een kapelleken op de bank liggen slapen, een half uur van zijn huis.
En aldus zaten zij daar in de avondschemering, totdat zij van ver Jan-oom en den ouden Tuytschaever hoorden, en reeds hier en daar eene flauwe ster in de lucht te zien was.
| |
| |
| |
V.
Eens op eenen mistigen najaarsavond zaten zij allen in huis bij boer Tuytschaever. Belle-Trezeken, die dicht bij het raam stond, wees met den vinger buiten in den donkere, en vroeg hun, of zij niets bemerkten. Ja, wel, zij ontwaarden allen heel duidelijk een licht: dat moest Jan-oom zijn, die ginds met zijne lantaarn kwam, zei Meleken.
Neen, het was Jan-oom niet, het was de stalkaars, die daar spookte.
De kinders zagen met kloppend hart en bevangen van schrik dat geheimzinnig lichtje aan, dat al bevend en dansend, nu eens hoog dan eens laag, rondom het stuk land ging, dat aan den overkant der straat lag, en door boer Tuytschaever gebruikt werd. Het was een vochtig akkerstuk, waar enkel slechte vruchten groeiden.
‘Dat voorspelt geen goed, niet waar, buurvrouw?’ zei de oude grootvader, die ook aan het venster gekomen was, en het lichtje had zien flikkeren, en rondzweven, en verdwijnen.
- ‘Neen, zeker, dat voorspelt geen goed,’ zuchtte
| |
| |
Belle-Trezeken, meer voor zich zelve dan in antwoord op hetgeen de boer gezeid had: ‘de stalkaars vertoont zich enkel, als een dezer twee huizen met een ongeluk bedreigd is.’
‘Als het maar de koeplaag niet is,’ sprak een der kinderen.
‘Indien wij ze in den stal kregen, zouden wij al gauw ons vee laten belezen,’ zei Roze.
- ‘Gij zoudt ongelijk hebben,’ was het antwoord van Belle-Trezeken; want zij wist het beter dan iemand, dat geen mensch de macht heeft om de koeplaag weg te nemen. ‘Men kan die enkel in de lucht zenden,’ verzekerde zij, ‘en ongelukkig waar ze dan neervalt!’
‘Ja maar, Belle-Treze, ik zou denken, elk op zijne beurt,’ sprak Roze; maar Belle-Trezeken wist het te wel, dat het gevaarlijk was belezers te laten komen. De tante harer moeder had het ook gedaan, en gedacht: ‘wij hebben de plaag nu zoo lang gehad, een ander mag ze nu ook al eens hebben;’ maar het was wel: het vee genas en de plaag viel op haar, op haar zelve. ‘Zij heeft de tering gekregen en geen gezond uur meer gehad,’ zei Belle-Trezeken; dat was geen straatklap, niet waar?
Er ligt iets bijzonder treurigs in, iemand in zulke dwaling te zien, en er met zooveel overtuiging te
| |
| |
hooren van spreken; want men weet, dat er geene hoop is er hen van terug te brengen. Het is alsof het hun een troost in eene ramp ware, te kunnen zeggen: ‘het komt van God niet, maar van den duivel.’ Zij weten geen onderscheid tusschen geloof en bijgeloof; maar wat zij gelooven, dat houden zij vast en laten het zich niet ontrukken.
Meleken was bang des nachts van hetgeen tante Meetje verteld had.
| |
VI.
Aldus verliep er menig jaar. Jan-oom en Belle- Trezeken werden al stillekens oud, en Meleken en de knapen van boer Tuytschaever groot. De oude landman was zoo doof geworden, dat hij het orgel in de kerk niet meer hoorde; anders was hij nog kloek en wel bij zijn verstand, en kwam nog altijd den eersten zaterdag van elke maand naar het dorp te biecht.
Als hij in de kerk trad, hoefde men niet te vragen, wie het was; want hij stapte maar recht door, met zijne groote schoenen vol nagels, tot aan de sacristij, en als hem een stoel in den weg stond, schopte hij dien rechts of links, waar hij maar vliegen wilde. De kinderen, die in rijen aan den biechtstoel zaten,
| |
| |
hielden de handen voor de oogen; want zij konden zich niet houden van lachen, als zij boer Tuytschaever reeds van aan het wijwatervat verstaanbaar hoorden zeggen: ‘in den naam des Vaders, en des Zoons, en des heiligen Geests.’
Het was een schoone, oude man; zijn sneeuwwit haar hing in krullen op den kraag van zijnen frak. Belle-Trezeken bewonderde hem, omdat hij nog zoo wel gaan kon, en was er zelfs een weinig jaloersch van: dat scheen hij te gevoelen; want telkenmale hij aan het hof kwam, richtte hij zich op en stapte als een jongmensch tot aan zijne deur; hij riep zijnen ‘goeden dag’ zoo luid, dat de vogels er van verschrikten en uit de takken vlogen.
De oude boer was nog geheel meester, en als zijn zoon van de markt kwam, zou die nooit nagelaten hebben, de beurs met geld voor Grootvader op de tafel te zetten, en hem op de schalie te schrijven, aan wien, en voor hoeveel hij zijne tarwe of zijne rogge verkocht had; want zijn gehoor was nu zoo slecht, dat men hem tevergeefs zou toegesproken hebben. Hij had reeds de twee oudsten, Martien en Bernard gezonden om te dienen voor Sint-Mauritius; doch daar het niet hielp, zou hij eens den wagen laten aanspannen en zelf de bedevaart doen, zegde hij.
Zijn zoon beminde hem uitermate, en had ook aan
| |
| |
zijne kinderen dien eerbied voor den ouden man ingeplant. Grootvader moest in alles gehoorzaamd worden; hij was het, die aan de knapen gaf, wat zij verteren mochten, en die zegde, welk vee moest verkocht worden, en waar men nu hoefde vlas of haver te zaaien; en dat werd ook stiptelijk uitgevoerd.
‘Ja, ja,’ zei de oude Tuytschaever, schaterlachend, ‘ik wil met varen zooals boer Eggerick: ik vroeg eens aan zijnen zoon, of hij nog altijd bij zijnen vader woonde, en hij had de onbeschaamdheid te antwoorden: neen, ik woon bij Vader niet, maar Vader woont bij mij.’
Zijn zoon had het gaarne, dat hij nog alles zelf bestierde, en zeide meer dan eens: ‘kinderen, wij hebben het al aan hem te danken: hij heeft zooveel voor ons gedaan! Hij zal wel honderd jaar oud worden,’ voorspelde hij soms.
Martien of Bernard moesten hem ook alles opschrijven, als er iemand geweest was; want hij wilde weten, waarvan er gesproken werd, en waarom zij gelachen hadden; hij was nieuwsgierig zooals alle doove menschen, en wist al het nieuws van het dorp. Roze kon ook op de schalie schrijven; maar het duurde wat lang: daarom riep zij altijd de jongens.
Er waren op de pachthoeve vele kinderen dood en vele in het leven. Zij hadden nog een geheel klein
| |
| |
kind, dat in de wieg lag. Meleken kwam het somtijds halen; want zij zag gaarne kleine kinderen, en Belle-Trezeken ook: overigens het ontlastte Roze, als zij er wat mede speelden.
Martien, de oudste zoon, moest het toekomend jaar loten. ‘Hij is zoo dwaas niet: hij zal er zich wel uittrekken,’ zei Jan-oom, om de anderen te doen lachen.
| |
VII.
Meleken ging maar zelden naar heur huis: het was ver en zij hield niet veel van haren stiefvader, ofschoon deze haar altijd vriendelijk aansprak, wanneer hij langs dien kant kwam om vee te koopen. Ook had hare moeder het zoo druk met al hare jonge broerkens en zusterkens, dat zij bijna nooit meer bij Jan-oom en Belle-Trezeken kwam. Het jonge meisje had ook iets tegen den stiel van beenhouwer. Het had haar wreed geschenen verleden jaar, als zij een paar dagen vóór de kermis hare ouders was komen bezoeken, een varken aan de deur op het stroo te zien liggen, en een kalf en een schaapken naar het slachthuis te zien brengen. En wanneer hare moeder haar met het bebloed wit voorschoot, en het kapmes in de
| |
| |
hand van achter den toog toeriep, dat zij wel gekomen was, toen wenschte zij wel om bij Jan-oom in het gras te zitten, en wat met Martien te kunnen praten over de haag; zij wenschte om den koewachter van boer Tuytschaever in de kanten te hooren: een zonderlinge toon, half geroep, half gezang, en waarmede toch geheel het tehuis voor een boerenmeisje weder oprijst. Meleken was schooner en kostelijker gekleed dan andere meisjes van haren stand: Jan-oom wilde dat, en Belle-Trezeken had haar reeds vóór hare eerste communie haar goudwerk gekocht: het bestond uit eene ketting, een kruis en oorbellen. Eene boerendochter moet dat hebben; ook zij was zoo braaf en behulpzaam, en Belle-Trezeken zeide dikwijls aan Jan-oom: ‘zij zal ons bijstaan in onze oude dagen.’ Zij was de eerste op, werkte op den akker en in huis, en leerde al de liedjes, die Jan-oom haar van het dorp medebracht. ‘Zij kan zoo schoon zingen,’ zei Martien, en zij hield altijd op, als hij dat zeide.
| |
VIII.
Meleken hield veel van bloemen en had er twee beddekens langs elken kant van den wegeling in het
| |
[pagina t.o. 19]
[p. t.o. 19] | |
‘Martien kwam tot aan de haag bij Meleken.’ Blz. 19.
| |
| |
anders verwaarloosde hoveken aangelegd; want een oprechte boer is er fier op om te toonen, dat hij niet veel tijd aan het hovenieren besteedt. Heeft hij wat boonen, - wel, en heeft hij er geene - ook wel; de aardappelen, dat is de hoofdzaak, en die groeien in den hof niet, maar op het land.
In den noenstond, dat is van den middag tot twee uren, was Meleken altijd aan hare bloemen bezig: zij had Fransche rooskens, en diamantsteenen, en juffertjes-in-'t haar, en witte leliën staan.
Het was Mei en bij uitzondering een zeer warme dag. Belle-Trezeken zat na den middag in haren leunstoel bij den haard te slapen, Jan-oom zat aan de deur in de zon, en het jonge meisje kwam haar lijnwaad begieten, dat te bleeken lag: het was als een lang, wit lint, dat over het grasplein was uitgespreid. Martien lag op zijn hof onder de boomen, met de muts op het aangezicht; hij sprong op, als hij de waterdruppelen op het droog linnen hoorde trommelen, en zegde lachend: ‘ik meende, dat het regende.’ Hij kwam tot aan de haag, en vroeg aan Meleken, of zij het patakonszaad gezaaid had, dat hij haar gegeven had, en of het uit kwam; want hij ook hield zich met bloemen bezig, en had den schoonsten gelen rozelaar aan zijne schuur staan, dien men zien kon: dat was eene zeldzaamheid.
| |
| |
Martien was groot en blond; zijne kleur verhoogde en verbleekte, als hij sprak; het was een vriendelijk, open gezicht; de oogstzon had hem nog niet verbrand. Meleken geleek hem bijna: zij ook was blond, en er lag iets in den glimlach en den oogopslag, dat gelijk was. Dit kwam misschien, omdat zij te zamen opgebracht waren. Zij zagen er broer en zuster uit.
De jonge man sprak van de koeplaag, die in het dorp heerschte, en het meisje ried hem aan, de stallen goed gesloten te houden - Jan-oom deed het ook - en geen vreemd volk op 't hof te laten. Hij deed het wel: ‘maar er is toch niets aan te doen, als het kwaad er bij is, Meleken,’ zegde hij.
Het bijgeloof is te lande zoo sterk ingeworteld, dat zelfs sommige jongelieden u zonderling aanzien, als gij hun vraagt, of zij waarlijk aan tooverij gelooven, alsof zij zeggen wilden: ‘twijfelt gij daar misschien aan?’
Het jonge meisje rukte gedurig de geurige doornbloemekens af, en liet die op den grond vallen: de buitenlieden hebben niet den minsten eerbied voor de veldbloemen. ‘'t Is zonderling,’ bemerkte Martien, die er ook aftrok en wegwierp, ‘dat die bloemekens het meest bloeien, waar de haag het slechtste is.’
| |
| |
| |
IX.
De zomer was heen met al zijnen ruwen arbeid en al zijne luidruchtige vreugde voor de jonge landjeugd, die van het lastige werk een feest gemaakt heeft, opdat het vroolijk hart de handen helpen zou. De oogst was binnen, en nu kwamen de kermissen aan.
Jan-oom stond met den grooten hoed op, en den ouderwetschen frak van wit molenaarslaken aan, met de twee blinkende knoopen bijna op het midden van den rug, te wachten.
‘Komt gij,’ riep hij in de deur, terwijl hij met den stok stampte, en Meleken kwam uit, met haar zwart kleed aan en hare muts met witte linten op, en trok met Jan-oom naar de kermis.
Al wie maar kan, gaat toch op de naburige dorpen ter kermis, den eenen zondag hier, den anderen daar, wie er verwanten heeft vóór den middag, wie er geene heeft des achternoens, zooals Jan-oom.
Meleken was op haar best; zij droeg eenen ring aan elken vinger harer rechter hand, die in de herfstzon schitterde. ‘God beware u!’ zei Belle-Trezeken.
Op het dorpje aangekomen, gingen zij de eene her- | |
| |
berg in, de andere uit. Jan-oom geraakte aan het kaarten, en Martien, die ook juist bij toeval in het ‘Kruysken’ was, kwam Meleken gezelschap houden. Om zes uren stond Jan-oom op, en vroeg aan zijn nichtje: ‘gaat ge mede?’ Hij wist wel, dat zij niet mede zou gaan, een jong meisje, die met haren ouden oom ter kermis trekt, en met hem zou moeten terug keeren, zou belachen worden: het ware te zeggen, dat zij geen gezelschap gevonden heeft; ook als Martien sprak: ‘Jan-oom, het is nog zoo vroeg, laat haar nog wat blijven; ik zal heur naar huis brengen,’ was deze aanstonds tevreden, en keerde alleen huiswaarts. Belle-Trezeken vond dit zoo natuurlijk, dat zij hem niet eenmaal vroeg, waarom Meleken ginder gebleven was.
Martien en Meleken gingen nu ook twee en twee, zoo als de anderen langs de straat, en het jonge meisje lette er op hem altijd aan haren rechter kant te laten: dat is aldus het gebruik. Zij bleven er, tot de avond begon te vallen, en de eenen na de anderen huiswaarts keerden. ‘Laat ons ook gaan,’ zei Meleken.
| |
| |
| |
X.
De avond was schoon, zij gingen het westen in. De zon ging onder, en de twee jongelieden keken op de purperen wolken, die er zich rond vormden, en nu deze, dan gene gestalte aannamen, soms als een dier, dan als een schip, bijwijlen als een groot menschenhoofd: ‘Zij kunnen geen oogenblik gelijk blijven,’ dacht Meleken. De muggen verzamelden zich rondom het hoofd van den jongen boer, en vergezelden hem gonzend. Hij sloeg er wel in met de hand; maar het was tevergeefs: de zwerm bleef hem volgen. ‘Zij zullen aan gindsche struiken wel blijven hangen,’ sprak het meisje.
Zij verwijderden zich van het dorpje en van het feestgewoel, dat nu enkel nog flauw hun oor trof, en zagen ook anders niemand meer dan nu en dan een halfdronken boerenzoon eenen zijweg inslaan, wiens gezang ook aldra in de verte wegstierf. Het weer was kalm: er suisde geen windje, en Martien zei, dat het niet geheel donker worden zou, dat hij de maan reeds zag. Meleken was tevreden; want of zij wilde of niet, zij had eenen afschrik van den donkeren.
| |
| |
Als zij aan den molen kwam, keek zij eens op, en Martien zei: ‘ik weet, waarom gij naar den molen kijkt: ik heb gehoord, dat gij hier haast de bazin zult worden. Het zou mij spijten; maar gij moogt het mij wel zeggen: is het waar?’ - ‘Neen,’ antwoordde Meleken, ‘ik heb niet den minsten lust om de tweede vrouw te worden, daar waar kinderen zijn.’
De waarheid was, dat Jan-oom eens op eenen heiligdag te huis gekomen was en gezeid had, dat hij nieuws wist. Het nieuws was, dat de molenaar Meleken ten huwelijk gevraagd had. ‘Ik ben er niet tegen,’ had Jan-oom er bij gevoegd, ‘het is een man, die iets bezit, en mag medespreken.’
- ‘Maar, Jan-oom, waar zijn toch uwe zinnen, met eenen weduwenaar!’ had Belle-Trezeken uitgeroepen.
‘En gij Belle-Treze, gij zijt zelve wel met eenen weduwenaar getrouwd,’ kreeg zij lachend tot antwoord. Belle-Trezeken had toen ook gelachen: zij had het waarlijk op dien oogenblik vergeten, dat Jan-oom weduwenaar was, als zij met hem trouwde.
Wie wordt er meer vergeten dan iemands eerste vrouw?
Meleken was van het gedacht van Belle-Trezeken, dat het niet zijn kon, en er werd aan den molenaar gezegd, dat het meisje geenen zin om te trouwen
| |
| |
had; daarmede was het uit. Zij had er bijna nooit meer aan gedacht, en was verwonderd, hoe Martien daar iets van wist. Haar oom had het zelf aan zijnen vader verteld, zegde hij, maar hij was toch blij, dat het niet waar was, en hij sloeg nu met zijnen stok zoo geweldig in de klaver, dat er eene geheele kudde patrijzen uit opvloog, hetgeen een groot gerucht maakte en aan het gesprek eene andere wending gaf.
Martien sprak nu van de loting: wel, dat was nog zoo lang, zei Meleken, tot in het voorjaar, en ook zijn vader zou hem wel eenen man koopen, zoo hij er in viel: daar hoefde hij niet aan te denken.
Martien vertelde haar in vertrouwen, dat er voor hem zooveel aan gelegen was, dat Grootvader in den zin had hem de hoeve te huren, waar nu de weduwe Huybrechts woonde, die er niet op bleef; zijn vader was reeds bij den eigenaar geweest. Deze had hem de hoeve toegezegd; met Kerstdag en een jaar zou hij er op kunnen gaan; maar indien hij in het lot viel, dan zou er wel niets van worden, zooveel geld min of meer, het kon er op aankomen. ‘Ik wenschte toch, dat het meeviel,’ ging hij voort, ‘want het gaat niet best met Bernard. Hij kan niet verdragen, dat ik met de paarden werk, en hij niet, en Vader
| |
| |
en Moeder zouden ons ook liever scheiden; want dat brengt soms twist in huis.’
De jonge man scheen er bijzonder moed op te hebben om eens te boeren naar zijnen eigen zin: nu moest hij het altijd doen zoo als Grootvader wilde.
Het meisje kon zich niet goed herinneren, waar die pachthoeve eigenlijk stond: het was nog al ver en op hun dorp niet. ‘Maar, ge moet er voorbij, als ge naar uwe ouders gaat,’ sprak Martien.
- ‘Ja, ik geloof, dat ik het weet: met een duivenhok en eenen grooten waterput op het hof, en waar zij ganzen houden?’
Ja, daar was het, zei Martien, waar immers die nieuwe schuur stond. O, het was daar zulk schoon wonen! nu wist zij het heel goed!
Het is alsof de avond de vertrouwelijkheid medebracht; anders zou Martien haar dat niet gezegd hebben: het was een groot geheim; het mocht volstrekt niet uitkomen. En nu vroeg hij haar, dat zij er toch aan Jan-oom en aan Belle-Trezeken niet van zou spreken, en dat beloofde zij en hield woord.
Zij was wel verleden jaar meer dan eens des zondags van de eene of andere kermis gekomen met Martien of Bernard; maar dan hadden zij niets dan geschertst en gelachen en ‘elk eenen goeden avond’ geroepen tegen den molenknecht, als die op zijnen ezel voorbijreed.
| |
| |
Nu was het de eerste maal, dat zij zoo ernstig gepraat hadden, en dat beviel haar meer.
Als zij reeds lang tehuis en in haar bed was, dacht zij nog aan Martien, en wenschte wel, dat hij er zich uit mocht loten, en toch zou het haar zoo gespeten hebben hem van het hof te zien gaan.
| |
XI.
De dag der loting kwam. De lotelingen waren met een veldwachter naar de hoofdplaats van het kanton, en Martiens vader was ook mede. Roze had den koewachter met een paard achternagezonden, opdat deze haar aanstonds de tijding, goed of slecht, zou kunnen brengen. Jan-oom, die met zijne koeien op het land werkte, kwam van tijd tot tijd binnen en vroeg aan Belle-Trezeken: ‘weet ge nog niets? Het is zonderling: het gaat mij niet aan en ik heb er geen rust van.’
- ‘Hij zal er in zijn,’ zei Roze, ‘O! ik ben er zeker van, hij zal er in zijn,’ als iemand, die zich op eene droeve tijding wil voorbereiden, en den twijfel voor zekerheid neemt, om zich niet bedrogen te vinden.
Grootvader ook was er van ontroerd, en zat tegen
| |
| |
den hond te praten, die met de voorste pooten op zijne knieën stond: ‘en zoudt gij ook tevreden zijn, indien uw meester er zich uitlootte? Hoe zoudt gij opspringen, he! Ja, gij zoudt kwispelstaarten, niet waar?’ En dan stond hij weer op, en trad tot op het hof, tot aan de straat: ‘nog niets!’ zeide hij, en ging zitten.
Jan-oom kwam buiten adem binnengeloopen: ‘Roze, de koewachter! - het zal goed nieuws zijn,’ riep hij; en inderdaad, zij zagen den vijftienjarigen knaap, die op het paard aangestoven kwam, en gedurig met de armen in de lucht sloeg; hij kon niet spreken, hij zag rood: het arme kind bracht eene zoo blijde tijding! ‘het hoogste lot!’ riep hij eindelijk, en nu kwamen zij allen bij Grootvader, die het niet gehoord had. Hij begreep ook geenszins, wat het was; want de vreugde gelijkt zeer wel op de droefheid voor eenen dooven mensch: hij zag tranen over de wangen zijner schoondochter rollen, en den koewachter, die er zoo zonderling uitzag, en zich op eenen stoel liet vallen. De oude man trok aan den rok van Roze, en vroeg wat het was. Jan-oom en Belle-Trezeken schreeuwden, wat zij konden, in zijn oor: ‘hij is er uit, het hoogste lot!’ - en Jan-oom stak zijne tien vingers voor de oogen van Grootvader. Maar nummer 10? dan moest hij er in zijn?...De oude man begreep er niets van, tot dat Roze, die nu tot zich zelve gekomen was, met
| |
| |
een stuk krijt, dat altijd op het vensterraam lag, op den rooden vloer, voor zijne voeten met groote trekken zette: ‘uyt.’ De oude man sloeg de handen samen en zegde: ‘God zij dank! God zij dank!’
Alzoo was hij, de oude boer, uitgelaten en overdreven in alle kleinigheden, stil en zwijgend in groot verdriet of groote vreugde.
Roze was naar den kelder geloopen, en had haren boterstul, die in de mand met stroo en den witten doek er over, gereed stond om des anderdaags naar de markt gedragen te worden, medegebracht: ‘daar! - daar!’ zeide zij aan den koewachter, ‘draag dat aan uwe moeder.’ En het kind vloog er mede als zinneloos het huis uit. ‘Roze, Roze, dat is te veel,’ sprak Jan-oom, ‘dat is te veel!’ - ‘Och, ze zijn zoo arm,’ zei de vrouw in hare dankbaarheid: ‘die iets krijgt, moet iets geven, Jan-oom, en ik alleen zal dat gewaar worden,’ voegde zij er bij. Aldus is het: eene boerin heeft haar botergeld voor zich zelve om er hare huishouding mede te doen, en hoeft er aan niemand rekening over te geven.
Wie kent er die behoefte niet van den brenger eener blijde boodschap ook blijde te maken?
Roze was nu zoo gerust, dat het haar wel gelijk was, of haar man en Martien vroeg of laat te huis kwamen, zij keek niet eens meer uit; want zij wist alles. Belle- | |
| |
Trezeken stond met het kleinste kind op den arm en zei: ‘zie eens, Roze, hoe het lacht;’ en nu verborg zij haar ook niet, dat zij Meleken naar het kapelleken aan den kruisweg gezonden, en zelf tehuis eene waskaars voor haar Lieve-Vrouwebeeld ontstoken had. ‘God zij dank, God zij dank!’ herhaalde de oude Tuytschaever.
| |
XII.
Een geluk komt niet alleen, zegt men, en zoo ging het ook hier: Martien zou met Kerstdag de hoeve van bazin Huybrechts betrekken, de voorwaarde was reeds geschreven, en Jan-oom had zijn hofstedeken gekocht; er bleef nog wel eene kleine rent op loopen; maar die hoopte hij met der tijd ook af te leggen. Bernard mocht nu met de paarden werken, en Martien was altijd op het hof bezig, en zong en floot den ganschen dag. Het kleinste kind werd thans dikwijls door Belle-Trezeken of Meleken gehaald: zij hadden er hun vermaak in, het uit de kevie te nemen en kleine eindjes alleen te laten loopen, van de eene naar de andere. Het was een bevallig kind: met één handje ging het overal mede.
Maar, alsof het nooit ergens lang wel mocht gaan,
| |
| |
scheen er nu iets in de stallen van boer Tuytschaever te zijn, dat niet goed was. Jan-oom had den veearts op het hof gezien: hij vermoedde wel, wat het was, alhoewel zijn gebuur hem van niets sprak: zulks houdt men geheim, zoolang men kan. Meleken zag Martien aan de haag, en vroeg hem, wat er in den stal was: aan haar zou hij het wel zeggen.
De jonge man was geheel neerslachtig en sprak: ‘Meleken, gij moogt het wel weten: het is de plaag; onze schoonste koe!...’ zuchtte hij.
- ‘Gij moet het beest aanstonds afmaken,’ antwoordde het meisje, ‘het zal er misschien mede ophouden.’
‘Zij zit reeds in den put,’ sprak Martien; want dat wordt des nachts gedaan; ‘maar de andere krijgen het ook.’
- ‘En wat heeft de veearts gezeid?’
‘Ja, wat heeft hij gezeid? De schouders opgehaald, en medicijnen gegeven, en ons uitgelachen, als wij hem lieten verstaan, dat...’ -
- ‘Dat het kwaad er bij is,’ sprak het meisje.
‘Zoo is het,’ antwoordde de jonge man; ‘zie Meleken,’ ging hij voort, ‘er schuilt toch iets onder; want onze honden loopen huilend de bosschen in, als wij ze los laten, het is verschrikkelijk, - en, - en het hof loopt des nachts vol vreemde dieren...’
| |
| |
- ‘Maar, Martien, zouden het geene honden zijn, welke naar de koe komen, die gij gedolven hebt? mijn vader zegt, dat zulks zooveel gebeurt.’
‘Een hond heeft geene twee, drie koppen, niet waar, Meleken?’ vroeg de jonge boer, ‘Grootvader heeft er eenen met verscheidene hoofden gezien, en eenen zonder hoofd.’
- ‘Ik zou er naar schieten,’ zei Meleken.
‘Ik niet,’ sprak Martien, ‘ik zou er niet eenmaal het roer voor van den wand nemen: men zou ze toch niet treffen, en ook al trof men die, wat zou er gebeuren? De eene of andere mensch uit het omliggende zou dood gevonden worden in zijn bed, en ik zou er toch nooit meer rust van hebben!’
| |
XIII.
Er woonde op een paar uren afstand van daar een zonderling eigenzinnig mensch, die niet leefde en zich niet kleedde zoo als andere menschen. Men noemde hem in zijn dorp den Waarzegger. Het was een oud jonkman, die van de inkomst eener lijfrent leefde en zich bezighield met het vervaardigen van papieren bloemenkransen, wassen beeldekens en paternosters.
| |
| |
Hij droeg gewoonlijk eenen zonderlingen bruinen frak, om daardoor de aandacht op zich te trekken. Hij had den naam, dat hij het betooverd vee kon belezen, en dengene wist aan te duiden, die schuld aan de misdaad had. Hij heette Bruno; maar hij wilde, dat men hem Broeder noemde.
Boer Tuytschaever, die dikwijls van hem had hooren spreken, liet den veearts tehuis blijven, en ging den Waarzegger halen: dat was een kortere weg; want nu lagen al zijne koeien met de plaag. De vreemdeling werd met eene oude sjees tot aan het hof gevoerd: het scheen als de verlosser, die aangestapt kwam.
Hij was een man van middelbare gestalte en middelbaren leeftijd, met roode wangen, waterachtige oogen, en half kaal hoofd.
‘Broeder,’ sprak de jonge Tuytschaever, ‘gij moet ons helpen;’ maar, alsof er toch een twijfel in hem opkwam, vroeg hij hem recht af: ‘Broeder Bruno, gelooft gij aan tooverij?’
De Waarzegger stak zijnen vinger omhoog en sprak plechtig: ‘ik geloof aan God almachtig.’
- ‘Ja, God is almachtig,’ antwoordde de boer, ‘en laat bijwijlen het kwaad de overhand, maar wij moeten den duivel bestrijden,’ zegde hij met betrouwen, en leidde den vreemdeling in den stal.
| |
| |
Deze wierp wijwater, en bromde binnensmonds eenige woorden, die door de aanwezigen niet verstaan werden: dat noemde hij het vee belezen.
‘Het is erg, het is heel erg,’ sprak hij eindelijk, zich tot Tuytschaever wendend; ‘want...’
- ‘Want het kwaad is er bij, niet waar?’ vroeg de landbouwer.
De Waarzegger deed, alsof hij het niet hoorde, en zeide op eens: ‘maar Tuytschaever, hebt gij hier misschien groote vijanden in het dorp?’
De boer schudde het hoofd: ‘neen, neen, Broeder,’ zei hij, ‘geene, dat ik weet.’
- ‘Broeder,’ sprak nu Roze, ‘gij, die zoo hoog geleerd zijt; gij, die alles weet, om Gods wil! zeg ons, wie ons vee betooverd heeft.’
‘Men mag niemand noemen,’ was het antwoord, ‘maar er is een middel om den dader te kennen,’ en hierop haalde hij eenen ring van wit was te voorschijn. ‘Gij zoudt dat ding enkel hoeven op den drempel te leggen van dengene, op wien gij vermoeden hebt,’ sprak hij; ‘wordt het buiten gevaagd, zoo is het daar niet; maar wordt het integendeel opgeraapt en in huis gedragen....ge verstaat mij?...’
- ‘Ja, ja,’ knikte de boer en nam den ring aan. Maar op wiens drempel zou hij dien leggen? daar woonden geene menschen.
| |
| |
‘Ach, Broeder,’ bad Roze, als deze naar zijn rijtuig ging,’ zeg toch iets meer, opdat wij weten, wie ons dat ongeluk overzendt.’
- ‘Het is eene vrouwenhand,’ sprak de Waarzegger, ‘en het komt van niet ver,’ en het scheen Roze, dat hij eenen zonderlingen blik wierp op Belle-Trezeken, die met het kind op den arm in haar deurgat stond. En de vreemdeling vertrok, overladen met dankzeggingen en geschenken, en hoogst tevreden, zooals elk verwaand mensch, die er in gelukt is zich bij onwetende lieden belangrijk en onontbeerlijk te maken.
| |
XIV.
Belle-Trezeken ging het kind naar huis dragen; er was niemand binnen. De koewachter alleen zat aardappelen te schillen aan de achterhuisdeur.
‘Waar zijn zij?’ vroeg Belle-Trezeken.
- ‘Ik weet het niet,’ zei de knaap, ‘maar ze zullen voorzeker niet lang wegblijven.’
‘Het doet er niet aan,’ hernam zij, terwijl zij de kat uit de wieg smeet en het kind er in legde: ‘gij moet wiegen, als het schreit,’ beval zij hem nog in
| |
| |
het heengaan; maar zij was ter nauwernood van het hof, als het kind eenen zoo luiden kreet uitwierp, dat de koewachter opsprong, en dat Roze verschrikt langs het achterhuis binnengeloopen kwam.
Wat was dat?...Het kind lag in stuipen: het zag blauw, zijne handjes waren gesloten, het schuim stond op zijn mondje.
‘Mijn kind! mijn arm kind!’ kreet de vrouw, die dat nog nooit gezien had, en niet wist, wat zij doen moest.
Zij haalden den dokter, en deze zei, dat het erg was. Roze dorst hem niet zeggen, wat zij vermoedde; want hij zou er mede gelachen hebben, dat wist zij; doch nu begon het heur klaar te worden, wat haar eerst zoo duister voorgekomen was. Zij twijfelde bijna niet meer: de schuldige was Belle-Trezeken. Belle-Trezeken!...Zij zou het weten met den ring.
Wanneer er eene ramp op iemand valt, heel onverwacht, poogt men dit op den buiten meestal aan bovennatuurlijke oorzaken toe te schrijven. Het gebeurt zoo dikwijls, dat een gezond kind stuipen krijgt; maar de ouders worden er niet aan gewoon, en als zij geene oorzaak vinden kunnen, dan zoeken zij eenen schuldige, en wanneer zij gelooven dien ontdekt te hebben, is het hun, alsof hun ongeluk verminderde; want hun hart laat zich dan in klachten en verwijtingen uit.
| |
| |
Alzoo ging het ook hier: Roze schreide en jammerde, en wilde weten, wie haar kind betooverd had.
Des avonds, nadat de vensters van Jan-oom gesloten waren, werd de wassen ring op den drempel gelegd, en Bernard moest waken en gadeslaan, wat er mede gebeurde. Meleken kwam 's morgens om vier uren buiten, en gaf er geen acht op; zij ging naar de slijting, alzoo noemt men het uittrekken van het vlas. Een paar uren later deed Belle-Trezeken hare deur open, en daar zij het wonderlijk ding zag liggen, raapte zij het op, om het aan Jan-oom te gaan toonen. Deze zegde, dat het zeker iets was, dat de Waarzegger verloren had, en waarmede de kleine meisjes van boer Tuytschaever gespeeld hadden. Hij ried haar aan het naar huis te dragen. Dat wilde zij doen; doch nauwelijks zette zij haren voet op het hof, als Bernard haar woest tegengeloopen kwam, en haar den ring uit de hand trok, aleer zij een woord spreken kon.
‘Van het hof!’ snauwde hij haar toe, ‘nu weten wij het: gij, gij zijt het, die ons vee betooverd hebt, en ons kind ook!’ riep hij; - en het arme vrouwtje was zoo verschrikt door die onverwachte uitvallen, dat zij werktuiglijk terugkeerde, en zich in huis op eenen stoel liet vallen zonder spreken. Zij wist zelfs niet, dat het kind van boer Tuytschaever ziek was.
‘Wat is er?’ vroeg Jan-oom, die hare ontsteltenis bemerkte.
| |
| |
- ‘Zij leggen de schuld op mij,’ sprak zij, ‘op mij, en ik heb er geene schuld in!’
Jan-oom ging buiten, en wilde tot Roze spreken, die met het kind op den arm stond, dat bleek zag, en afgemat was, en niet meer gaan kon; maar zij luisterde niet, en hem het kind toonend, zegde zij: ‘dat hadde ik van Belle-Treze niet verwacht! Wat had het arm schepselken haar misdaan?’ En zij droeg het kind in huis zonder hem te willen aanhooren.
Nu wierp Bernard het geleende goed over de haag: eenen aker, eene waskoord, en een paar strijkijzers; en riep, dat Jan-oom en Belle-Trezeken zich wachten moesten van nog op het hof te komen, - dat zij het anders zouden kunnen beklagen.
Belle-Trezeken zat in huis, en hield niet op van zeggen: ‘ik zal er van sterven, ik zal er van sterven!’
- ‘Hoe is het mogelijk,’ dacht Jan-oom, ‘dat zij de schuld op haar leggen, indien het nog iemand was, die iets bijzonders kan; maar Belle-Treze, die bijna niet geleerd is!’
Martien liep verward en met bekreten oogen op het hof, doch zegde niets; Bernard daarentegen riep tot allen die het hooren wilden: ‘het is schandelijk, het het is ongehoord! Omdat zij het niet verdragen kon, dat onze oude grootvader nog zoo kloek is, heeft zij
| |
| |
hem zijn gehoor ontnomen, en ons kind, ons arm kind, - en ons vee ook, - om ons geheel ten onder te brengen!’
En nu zat boer Tuytschaever er ernstig over na te denken, dat het wel zijn kon, dat Belle-Trezeken eene kwade gedachte gekregen, en hare ziel aan den duivel verkocht had. Hij, al de ongelukken...Jan-oom, al de voorspoed!...Waarom, indien Belle-Trezeken er geene schuld aan had, kreeg Jan-oom ook de plaag in zijnen stal niet? Ja, er was geen twijfel meer aan, en ook de Waarzegger had het hun genoeg te kennen gegeven, Belle-Trezeken had hen betooverd!
Hij zweeg het ook niet op den akker en in de herberg, en geheel het dorp sprak het haar schande, en sommigen, die er geen geloof aan hechtten, lachten er hartelijk om, en dachten niet eens, wat verdriet het arme vrouwtje daarin had. Zij herhaalde ook altijd aan Jan-oom: ‘ik zal er van sterven!’
Jan-oom achterhaalde eens Martiens vader, als die van de kerk terugkeerde, en zegde hem, dat het slecht was voor den Waarzegger de schuldige niet genoemd te hebben, dat zij het dan wel zien zouden, dat het ongeluk van hen niet kwam, dat zij er geene schuld aan hadden.
‘Ik weet het, Jan-oom, gij niet,’ sprak de boer, ‘gij niet, noch Meleken niet, maar Belle-Treze,’
| |
| |
zei hij, en stapte zijn hof op met gebalde vuisten, zonder goedendag te zeggen aan het oud vrouwje, dat aan hare deur stond. ‘Ik wil ook niet meer spreken tegen hem,’ zei Belle-Trezeken. - ‘Gij moet,’ antwoordde Jan-oom, ‘want al zegt hij geenen goedendag, zijn engel bewaarder spreekt.’
| |
XV.
Martien en Meleken spraken nu ook met elkander over de haag niet meer. De jonge boer twijfelde, evenals de anderen, er geenszins aan, dat Belle-Trezeken de schuldige was, maar beklaagde diep in zijn hart Jan-oom en Meleken, die het niet helpen konden. Zijn vader had hem uitdrukkelijk verboden nog met haar te spreken: hij wilde met dat volk geen gemeens meer hebben, zegde hij.
Het was nu alom geweten, dat Belle-Trezeken hare geburen betooverd had: hare zuster zelve hoorde het zeggen, en den beenhouwer werd het somtijds ten laste gelegd.
Jan-oom stond aan het venster: ‘daar hebben wij bezoek, dat is hier sinds lang niet gebeurd,’ sprak hij; en het was waar, dat er sinds lang geen vriend zijnen voet meer over den drempel gezet had. En nochtans
| |
| |
dit bezoek verblijdde hem niet: hij had, als het ware, een voorgevoel, dat het nieuw verdriet was, dat aankwam.
Het was de zuster van Belle-Trezeken met haren man: het moest wel eene heel ernstige zaak zijn, waarom zij kwamen; want zij gingen bijna nooit te zamen uit. Zij waren buitengewoon vriendelijk, zooals alle menschen, die u iets moeten aankondigen, dat u bedroeven zal, en zelfs een weinig verlegen. Jan-oom sprak hun ook aldra van hetgeen hem op het hart lag. O, zij hadden dat ook wel gehoord, maar hechtten er geen geloof aan. De beenhouwer ging zelfs zoo ver van te zeggen, dat hij aan geene tooverij geloofde: ‘dat had wel bestaan, maar bestond nu niet meer.’ Zijne vrouw en hij spraken lang, en vielen elkander dikwijls in de rede, en hunne woorden hadden wel niet veel samenhang; maar ten laatste begrepen Belle-Trezeken en Jan-oom toch heel duidelijk, dat zij om hunne dochter kwamen.
De menschen waren dwaas genoeg, zeide de moeder, het haar schande te spreken, dat zij hare oudste dochter niet naar huis deed komen; en van eenen anderen kant, zij had zooveel te doen in den winkel, en moest daardoor hare huishouding verwaarloozen; zij zou zoo tevreden zijn wat hulp te hebben, en al ware het maar voor een paar jaren, later kon
| |
| |
Meleken terugkeeren. En de beenhouwer wist ook zoovele redenen, gelijk het altijd is, wanneer er niet ééne oprechte bestaat, of men die niet aanbrengen wil, en eindigde met er over te klagen, dat zij Belle-Trezeken in zoolang niet gezien hadden, en drukte de hoop uit, dat zij toch in het kort eens komen zou, Belle-Trezeken, die niet gaan kon!...
Jan-oom wilde spreken; maar zij deed hem zwijgen: zij had een grootsch hart, al was zij zulk een klein vrouwtje, en wilde niet verdedigd worden, en zou voor niets ter wereld schoon gesproken hebben om het jonge meisje te mogen houden, als hare ouders het niet geraadzaam vonden heur daar te laten: ‘het is uw kind, gij zijt er meester over,’ sprak Belle-Trezeken.
Het meisje was in de kamer gevlucht, en zat te weenen. Belle-Trezeken ging er bij, en zeide, dat zij hare ouders gehoorzamen moest, en zij maakte haar pakje gereed, maar wilde toch haren koffer niet laten medevoeren; want zij zou terugkeeren, zegde zij.
Jan-oom zat in huis, en hoorde bijna niet, wat de beenhouwer en zijne vrouw hem zeiden; doch als het meisje met roodbekreten oogen in de keuken kwam, schoot zijn gemoed ook vol, en hij had moeite om te zeggen: ‘Broer en Zuster, gij doet mij een groot affront aan.’
| |
| |
Zij spraken weder vele woorden, en deden eenen uitval op zijne geburen, en rieden hem aan den Waarzegger voor het gerecht te dagen; maar Jan-oom schudde het hoofd, en Meleken vertrok sprakeloos, en de oude man en het oude vrouwtje deden ook sprakeloos de deur toe, - omdat zij niet spreken konden.
‘Ik zal er van sterven!’ zei Belle-Trezeken eindelijk.
| |
XVI.
De beenhouwer en zijne vrouw stapten vooraan met eenen veekooper, die ook denzelfden weg ging. Meleken bleef eenige schreden achter. Als zij aan de weide van boer Tuytschaever kwam, waarin de koeien graasden, keek zij eens op. Martien stond aan de straat tegen de planken geleund, waarmede de meersch afgemaakt was. Hij zag bleek en ontsteld:
‘Meleken,’ vroeg hij, ‘zijt gij boos op mij?’
- ‘Neen,’ zei het meisje.
Hij wilde meer spreken; maar ach! waar blijven de woorden toch, als men die noodig heeft? Hij kon niet, en zeide bijna onverstaanbaar: ‘goeden avond, Meleken.’
| |
| |
- ‘Goeden avond, Martien,’ zegde zij, en stapte voort om hare ouders in te halen.
Het was morgen, als zij dat zei, en dat woord heeft iets plechtigs en sombers op den buiten; want het beduidt ‘vaarwel!’
De jonge man zag haar achterna: zij keek niet om; hij zag haar den hoek omslaan, en haren mantel achter de hazelaarsstruiken verdwijnen: zij had niet eens het hoofd naar hem omgewend, en het scheen hem nu, alsof het ging avond, en nacht, en donker worden om hem heen, en alsof ze nu elkaar in die duisternis nooit meer gingen terugvinden.
Meleken was heen, en Martien, - Martien vluchtte op den hooizolder, en daar zat hij in het hooi, met de ellebogen op de knieën, en de handen voor zijne oogen, en begon te snikken zonder weenen: er was zooveel ongeluk rondom hem gebeurd, en zooveel ongeluk in zijn hart gekomen, dat hij moede was en verlangde naar rust, al ware het ook de ruste van het graf!
| |
| |
| |
XVII.
Nu waren Jan-oom en Belle-Trezeken nog meer alleen. De dagen verliepen treurig en eentonig, en zij werden het niet gewoon Meleken niet meer te zien.
Op de pachthoeve van den ouden Tuytschaever scheen het ongeluk ook te willen wonen: de twee kleine meisjes hadden vier weken lang met den typhus gelegen, zij waren nu aan het beteren; maar Martien had zich gelegd: de dokter kwam er alle dagen. Roze en haar man liepen schreiend op het hof, en Bernard stak wel eens zijne vuist uit, als hij Belle-Trezeken aan hare deur zag; want zij geloofden nog altijd, dat al hunne rampen van haar kwamen. De vader in zijne droefheid riep op zijn hof, opdat zij het hooren zou: ‘moeten wij hem naar het kerkhof dragen, wij zullen hem naar het kerkhof dragen, maar Onze Heer zal haar ook wel vinden!’
Martien werd zeer slecht; hij kende hen niet meer, en raaskalde. De oude Tuytschaever stond aan het bed, en sprak: ‘zoolang er leven is, is er hoop.’
Martien zag hem aan met zijne koortsige oogen, en zeide dat Meleken ging trouwen met den molenaar,
| |
| |
dat hij nu geheel alleen op zijne hoeve moest, en dat Belle-Trezeken hem betooverd had.
‘Hoort gij dat?’ jammerde zijn vader. Dan zei hij weer: ‘goeden avond, Grootvader....Grootvader, waarom zegt gij ook geenen goeden avond?....’
Somtijds vroeg hij naar zijne moeder, en scheen haar voor een oogenblik te herkennen, en klaagde: ‘maar, moeder gevoelt gij dat niet, hoe zeer mijn hoofd doet?’
| |
XVIII.
Er moest ook een ongeluk bij Jan-oom gebeurd zijn; want hij liep jammerend op zijn hof, en riep om hulp; maar er kwam geene hulp. Belle-Trezeken zou hem wel helpen, zei Bernard; hij had haar een kwart uurs geleden uit den stal zien komen en hare melk binnen zien dragen.’
Er was een ongeluk gebeurd: Belle-Trezeken was in huis gegaan en neergezakt. Jan-oom zag er geen leven aan. De dokter kwam juist op het hof van boer Tuytschaever gereden, en liep er naar toe. Hij zond den pastoor halen; doch deze kwam te laat. Hij vraagde, of zij hem niet vroeger hadden kunnen ontbieden.
| |
| |
De dokter zei neen, dat zij schielijk gestorven was van een hartaderbreuk, dat zulke menschen op eens weg zijn; daarmede was de pastoor tevreden.
Boer Tuytschaever en zijne vrouw beschouwden zulks als eene straf van den Hemel. Belle-Trezeken, die vóór eenige uren nog gezond was!...
‘Het kwaad wordt vroeg of laat gestraft,’ zei Grootvader; maar men mocht nu van haar geen kwaad meer spreken: ‘zij is dood en geoordeeld,’ zeide hij.
Martien was stil gevallen, hij sprak niet meer, en scheen in eenen ongemakkelijken slaap te liggen: het was de doodstrijd.
De dokter zegde in het heengaan aan de meid: ‘laat het mij weten, als het gedaan is.’
| |
XIX.
De beenhouwer en zijne vrouw kwamen met Meleken naar de begrafenis van Belle-Trezeken. Het viel hun wel heel ongelegen; ‘maar het is toch het laatste,’ zeiden zij; en, zij mocht geweest zijn wie zij wilde, dat mochten zij niet laten.
Jan-oom ging achter het lijk, en keek in den graf- | |
| |
kuil. Hij geleek dezelfde mensch niet meer: hij had zooveel geleden, en had nu zulk eenen pijnlijken twijfel in het hart. Hij dacht, dat Belle-Trezeken toch zoo zonderling gestorven was, zij die altijd zoo bang was geweest van eenen schielijken dood!...hij dacht aan hetgeen de Waarzegger gezeid had.
Zou zij die hij bemind had in zijne jeugd, die hem verzorgd had in zijne oude dagen, en die daar nu op het kerkhof lag, zou Belle-Trezeken waarlijk de schuld zijn van het ongeluk zijner geburen?....
Jan-oom ging na de begrafenis met zijne bloedverwanten in eene herberg, om hen wat te laten rusten, en hun eenen afscheidsdronk aan te bieden: schoon gebruik op het land, omdat het de bedroefden veroorlooft nog wat te zamen te blijven; want de boerenwoningen staan te ver van de kerk, om met de bloedverwanten naar het sterfhuis terug te keeren.
‘En nu heb ik niemand meer,’ sprak de oude man, toen hij opstond om huiswaarts te gaan. Meleken nam hem bij de hand, en zei: ‘Jan-oom, ik ga met u;’ en de wijze, waarop zij die hand vasthield, toonde genoeg, dat zij die niet weder los zou laten. Hare moeder scheen getroffen door dien onvoorzienen dood, en poogde haar niet te wederhouden; de beenhouwer zelf zeide niets.
Als zij aan de deur kwamen, zagen zij, dat er nog
| |
| |
eene begrafenis plaats had: men kwam juist met het lijk uit de kerk. Meleken zag de zilveren bloemekens der doodenkroon in de herfstzon beven: het was Martien, die begraven werd. Jan-oom nam eerbiedig den hoed af, en bad het ‘Onze Vader.’
Daar lagen zij naast elkaar, de oude vrouw en de jonge man, die zoolang in vrede en vriendschap, en nu laatst in droefheid en kommer, hof aan hof hadden gewoond: daar lagen zij nu graf aan graf in ongestoorde rust.
De bloedverwanten gingen heen, de eenen langs hier, de anderen langs daar, en ook zij sloegen den weg in naar hunne eenzame woning, het jonge meisje en de oude man.
|
|