Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] Twee broeders. Het waren tweelingbroeders, Met even zacht gelaat: De bloem gelijkt der bloeme. Die op éen takje staat. Te zamen opgewassen, Nu stonden zij aan 't strand; Zij gingen afscheid nemen En drukten zich de hand. Zij staarden bei ten gronde In stille droefenis: Wat kunnen woorden zeggen, Als 't hart gebroken is? Het schip doorsneed de baren En dreef in volle zee, En een der tweelingbroeders Keerde eenzaam van de ree. Daarover rolden jaren; De wind blaast even frisch; De zee zingt, als te voren, Haar lied dat eeuwig is. [pagina 100] [p. 100] Nog bloeit de blauwe distel, Die op de duinen schiet En stil het eindloos zwoegen Der golven overziet. Natuur is als voorhenen, Als toen het schip vertrok; Maar jongeling werd grijsaard, Met zilverwitte lok. Waar zijn de broeders beide? Hier rust er een der twee, Op 't kerkhof aan den oever, Niet verre van de zee, Waar hem 't geruisch der baren In diepen sluimer wiegt, Waar, bij een windrige' avond, Het zand der duinen vliegt. Hij wacht er sedert jaren Op hem die verre zwierf, En die misschien verlaten En ver en eenzaam stierf. Zoo spoelt het halve schelpje, Verbrijzeld, op het zand: Waar dreef het ander deeltje?... Naar welk verwijderd strand? [pagina 101] [p. 101] Hun kindsheid vlood te zamen: De wilde waterplas, Der wolken groote spiegel, Scheidt beider broedren asch! Vorige Volgende