Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] Aan een jong geleerd meisje. Gij zegt: de dood is als het leven Niets dan een wet van ons bestaan Gelijk de rookwolk en de schaduw Zal eenmaal onze ziel vergaan. Gij zegt dat met uw rozenlippen, Gij spreekt dat zonder aarz'len uit Wat toch in zich de diepste wanhoop Aan deugd en goed en recht besluit. Wat zou het schoonste leven wezen, Zoo ons de hoop niet opwaarts hield Van eens met Dat vereend te worden Dat al 't geschapene bezielt? Een doelloos streven naar volmaking, Waaraan de geest geene uitkomst ziet, Een sprankel door het eeuwig duister, Een licht dat uitdooft in het Niet. In 't kleinste zaadje zijn de kiemen Van tijdlijk opstaan neêrgeleid, Bevat niet dus, als heilig kleinood, De ziel de kiem der eeuwigheid? [pagina 97] [p. 97] En... als ik u in de oogen schouwe, Zoo vol van zielezonneschijn, Dan, trots uw woord, verzwindt de twijfel: Wat godlijk is moet eeuwig zijn. Vorige Volgende