Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] De oude zeeman. Wanneer ik op de duinen stond, Vóór vele - vele jaren, En ginds in zee een zeiltje zag, De haven uitgevaren; Dan kwam de lust naar verre reis Mijn jeugdig hert bedriegen, En 'k wenschte wel de meeuw te zijn Om heen te mogen vliegen. De zeeliên in den hoek van 't vuur, Bij winteravondstonden, Verhaalden van gevaar en storm En wat zij al bestonden, Van lange reis en zeldzaam oord En vroolijk zeemansleven. - O reizen, reizen, verre gaan En op de golven zweven! Ik had de dagen opgeteld. Thans was het uur verschenen. Wat gaf mij eigen haard en huis? De verte trok mij henen: De verte met haar tooverlach, En al het onbekende; [pagina 72] [p. 72] Hoe sloeg mijn hert van ongeduld, Als 't schip zich zeewaarts wendde! Maar als op 't dek ik eenzaam stond, In verre zee gedreven, En door den avondmist allengs Den oever weg zag zweven, Een vreemde treurnis kwam mij op, Mijn oog zocht in de verte, En 'k was verwonderd van den zucht, Die opsteeg uit mijn herte. Ik heb gereisd, ik heb gerust, Gezocht en niet gevonden 't Geluk, in eigen, stille streek, Noch ginds op vreemde gronden. Maar in de rust en in 't gewoel, Toch is de tijd verloopen, En heeft tot weemoed zacht gewiegd Mijn wenschen en mijn hopen. En 's avonds, als de regen plast En holle winden tieren En dat het schip mij morgen wacht, Om weêr in zee te stieren, Dan vat mijn hert een droef gevoel, Ik kan het niet verdrijven, Maar 'k wenschte wel een kind te zijn, Om t' huis te mogen blijven! Vorige Volgende