Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] De groote keizer. I. Daar was een groote keizer, Hij zat op zijn hoogen troon, Naast hem de keizerinne, Aan zijn voeten hun jonge zoon. Hij had een machtig leger, Waarop hij steunen kon; De wapens blonken helder En schitterden in de zon. Hij droeg op het hoofd de krone, In de hand den keizersstaf, En zegde, dat hij den vrede Daardoor aan de volkeren gaf. ‘Maar dat over mijne regeering Niet kome de minste klacht; Want,’ zegde de groote keizer, ‘Gij kent mijn groote macht.’ ‘Gij geeft mij uwe zonen, Ik voer ze ten krijge meê.’ [pagina 29] [p. 29] En de ouders, die 't hoorden, beefden, Maar bogen het hoofd gedwee. Zij wisten dat hij er weinig Van het slachtveld wederbracht: Zijn stemme was de doodklok, Die bromde over 't jong geslacht. Daar stond zijn eigen zoontje Aan de voeten van zijn troon, Met oogjes vol van goedheid, Zoo schuldloos en zoo schoon. Hij toonde 't aan de volkeren: ‘Dat is het zoontje mijn, De keizer van de toekomst, Dat zal uw meester zijn.’ Hij hield, als een bedreiging, Het breede zwaard ontbloot, ‘En die het zou anders willen, Dien straf ik met den dood.’ Zoo sprak de groote keizer In al zijn overmoed. Toen had hij 's Hemels zegen, En de wereld aan zijn voet. [pagina 30] [p. 30] II. Zij brachten hem naar het verre, Het verlaten eiland heen, En liet hij zulks geschieden? En is hij hier gansch alleen? Eens ging hij zoo vertrouwend Zijn sombre toekomst in. Wat is van zijn zoontje geworden, En wat van de keizerin? Zijn oog zweeft op de baren, Aan 't bruisende, aan 't wilde strand, En kijkt nog in de richting Van zijn verloren land. Dat is de trotsche keizer, De groote wereldheer. Wat hoopt hij nog van de toekomst? Hij heeft geen toekomst meer. En wat hij misdeed in 't verleden, Dat heeft hem hier gebracht. Zijn levensdag is ten einde, Nu komt de sombre nacht. Vorige Volgende