Gedichten(1870)–Rosalie Loveling, Virginie Loveling– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Rosalie. [pagina 7] [p. 7] De verzoening. Grootmoeder zat in den wagen, En al de kinders er bij; ‘Ik moet er zelv' naar toe gaan, Ik ben de jongste,’ sprak zij. Haar oudste broêr kwam haar tegen, Aan d'ingang van zijne woon, Het haar om den kalen schedel, Gelijk eene zilveren kroon. 't Was de speelgenoot harer kindsheid, Zij zuchtte, en zij zeî: ‘Och Heer!’ En hij hielp ze van den wagen, En hij zette de kinderen neer. Zij spraken van geen verzoening, Noch lang verleden geschil; ‘Hij hoort niet meer,’ sprak zijne dochter, ‘Maar hij ziet nog zonder bril.’ Zij zaten weder te zamen Aan tafel, de oude liên; Grootmoeder zeî dat ze elkander In geen dertig jaar hadden gezien. [pagina 8] [p. 8] Toen beefde er een traan in hare oogen; Maar zij was zoo in haar schik, En zij sprak tot zijne dochter: ‘Hij is zeven jaar ouder dan ik.’ Hij toonde haar 't vee op de stallen, En hij toonde den oogst op het land, ‘Ginds waren het vroeger al bosschen,’ Dit wees hij haar met de hand. ‘'t Is vader die ze uit heeft doen rotten, - Ge waart nog te klein,’ zeî hij, ‘Ge kunt daar niet van weten;’ En toen knikte en toen glimlachte zij. Zoo zagen zij elkanderen In diepen ouderdom, De scheemring van het leven, In 't vaderlijk huis weêrom. De oude man zeî niet veel, toen zij heen was, Hij zat peinzend in den hoek; Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts; Dat was haar laatste bezoek. Vorige Volgende