aanbod vindt het steeds minder vraag op de wereldmarkt. Alle landen zijn uitgeput door de Grote Krisis en het beetje overblijvende koopkracht gaat schuil achter nationale grenzen die door steeds stijgende toltarieven worden beschermd.
Het ziet er overal zeer slecht uit en wanneer de jaren voorbijgaan zonder dat een oplossing wordt gevonden, wanneer het nationaal inkomen overal tot frakties wordt herleid van hetgeen het enkele jaren geleden was, heeft men de indruk het einde van het kapitalistisch bestel mee te maken.
De vreselijke sociale aspekten van de krisis treffen de bevolking van de meest geïndustrialiseerde landen zo erg dat overal haarden van onrust ontstaan en zelfs, zoals bij ons in de Borinage, van opstand. Ten einde de radeloosheid niet tot het uiterste te drijven, zijn alle regeringen, ook de Belgische, wel gedwongen iets te doen dat afwijkt van de hogervermelde beginselen; men moet de werklozen in leven houden.
Deze menslievende politiek kost evenwel grote bedragen die, bij de doorslechte ekonomische konjunktuur, niet voor het grijpen liggen. Daarom zoekt de regering haar heil in een eerste maatregel: zij vermindert de staatsuitgaven. Zij besnoeit op alle gebied, stopt openbare werken, vermindert de lonen van het rijkspersoneel, beperkt uiteindelijk haar uitgaven tot het allernoodzakelijkst minimum. Achteraf bekeken blijkt dat evenwel geen afdoende oplossing te zijn. De oorzaak van de werkloosheid ligt in het sluiten van bedrijven; maar gesloten bedrijven betalen geen belasting op winsten, die zij niet maken. De staat vermindert dus wel zijn uitgaven, maar ook zijn inkomsten verminderen in bijzonder gevoelige mate, juist wanneer hij meer geld nodig heeft om de geweldige massa werklozen enigermate te steunen. Er schijnt maar één mogelijkheid over te blijven: hogere belasting.
De gevolgen liggen voor de hand: een kleiner aantal bedrijven, heel wat minder personen dan vroeger, moeten in volle krisis meer belasting gaan betalen, wat ook hùn moeilijkheden nog vergroot.
Toch is het deze deflatie-politiek, zoals zij wordt genoemd, die de meeste regeringen overal ter wereld bij gebrek aan beters gaan volgen. De Belgische ministeries hopen dat de daling van de prijzen der Belgische goederen ons land terug aansluiting zal verlenen op de wereldmarkt, ons meer zal doen fabriceren, de fabrieken opnieuw zal openen, de werkloosheid zal doen verminderen, enz. In afwachting hiervan blijft men de uitgaven verminderen en de belasting verhogen. In feite drukt men de steeds meer verzwakkende ekonomie van het land nog meer naar beneden en legt men, met de woorden van Hendrik de Man, ‘een vermagerde bevolking een vermageringskuur’ op.
Is het nu niet mogelijk een oplossing te vinden in een andere richting? Kunnen wij niet, vermits wij op zoek zijn naar meer geld, naar betere konkurrentievoorwaarden met het buitenland, de vorige oplossing vergeten, temeer daar zij geen remedie voor de kwaal blijkt te zijn? Kunnen wij niet, zoals men dat al in 1931 met gunstig resultaat in Groot-Brittannië heeft gedaan, de waarde van onze munt verminderen, de Belgische frank devalueren?
Zulks zou de mogelijkheid bieden de werklozen te steunen zonder de belastingen te verhogen én tegelijk de Belgische produkten in het buitenland goedkoper te maken. Voorlopig is hiervan geen sprake. De regeringen van deze tijd willen niet weer opnieuw, zoals in 1926, de Belgische frank in waarde laten verminderen; iedereen die schuldvorderingen heeft op het buitenland, in Belgische franken, wil dit evenmin. Het ziet er derhalve naar uit, dat de enige oplossing, die in overeenstemming is met de belangen van de leidende standen, deze is van de niet-interventie, van het wachten op zuster Anna, van een geduld zonder einde.
Ook de oppositie blijft de Belgische frank verdedigen, terwijl het land langzaam maar zeker doodbloedt. Het is immers duidelijk dat het Belgisch socialisme met de ekonomische krisis geen blijf weet en dat het geen alternatieve politiek heeft. De B.W.P. heeft zich de jongste jaren volledig ontplooid binnen het bestaand systeem en, wanneer dit zienderogen uiteenvalt, is zij in feite even radeloos als de andere partijen. Zij kent geen andere middelen om de depressie te bestrijden dan deze van het klassiek kapitalisme en de parlementaire demokratie en samen met hen ondergaat zij de krisis.
Vandaar dat de vele symptomen van het stijgend arbeidersongeduld de socialistische organisaties ontgaan of machteloos vinden; vandaar dat de B.W.P., die nochtans in de oppositie zit, de leiding niet neemt van de beweging van 1932 in