Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– AuteursrechtvrijXII. De directeur in het kartouwen-concert.‘Het is op den zesden Juni van het jaar 1673, dat we ons weer verbeelden aanboord te zijn van ‘De Zeven Provinciën,’ waarop onze Luitenant-Admiraal De Ruyter zijne vlag laat waaien. Luitenant-Admiraal? Hei, hei, ge vergist u! ‘De Zeven Provinciën’ draagt de vlag van den Luitenant-Admiraal-Generaal, de hoogste betrekking, die men op de vloot kan hebben, en onder hem staat de Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp. Wat? Cornelis Tromp weer aanboord? Hoe dat gaan zal? Twee mannen, die elkander zoo vijandig gezind zijn met slechts een rang verschil van macht! Wie heeft dat dwaze stuk begaan? Wel, wel, wat zijt ge nog een vreemdeling, dat ge niet weet wat er geschied is. Laat mij u een en ander vertellen. Sedert onze De Ruyter dat flinke antwoord aan dien Engelschman gaf, is er heel veel veranderd en, ten onzen voordeele. | |
[pagina 212]
| |
Groningen is van den vijand bevrijd; Drente ziet hem niet meer. Denemarken en Lotharingen zijn onze bondgenooten. Spanje, Duitschland en Brandenburg rusten zich ten oorlog toe. Eene voorgenomen landing der Engelschen en Franschen is door storm en lagen waterstand mislukt. Slechts met moeite heeft Koning Karel II van zijn Parlement geld gekregen om den oorlog voort te zetten, en in den Stadhouder heben we een man gevonden, die ons in de Raadzaal en voor de vloot, den grooten De Witt weinig doet missen, en in het leger ons meer geeft dan De Witt geven kon. Het is nu meer dan ooit Luctor et emergo, tenminste als men er niet tegen opziet met alle macht en kracht den strijd voort te zetten. En dat wil de Stadhouder van zijne zijde wel beloven, en ter zee, ja, dat hangt niet zoo geheel van hem af. Maar gelukkig heeft hij ook daar zijn man. De Ruyter leeft nog. Wel was deze een groot vriend van de gebroeders De Witt, wel heeft hij hardop schande gesproken van het volk, dat zulke mannen op zulk eene schandelijke wijze vermoorden kon; maar dat belet den Stadhouder niet dien Luitenant-Admiraal te vertrouwen en te hoogachten. Hij zal niet doen als dat Amsterdamsche grauw, dat de woning wilde plunderen van den man, die zóóveel voor het Vaderland gedaan had, en die er nog zooveel voor doen wilde. Is hij, de Stadhouder, niet Admiraal-Generaal? Welnu, wat belet hem dan dien braven Vaderlander, dien doorluchten zeeheld, dien vromen burger, in zijne plaats het opperbevel over de vloot te geven? Zeggen en doen gaan bij den Stadhouder hand aan hand, en den 21sten Februari wordt Michiel Adriaensz. De Ruyter benoemd tot Luitenant-Admiraal-Generaal van Holland en West-Friesland. | |
[pagina 213]
| |
Maar de Stadhouder zal nog meer doen. Leeft daar niet in stille ruste een man, onvergelijkelijk dapper, een liefhebber van zijn Vaderland en een zeeheld als er weinigen gevonden worden, maar, helaas, in vijandschap met De Ruyter? Als hij die twee eens met elkander verzoenen kon, Bestevaêr en Tromp, wel, dan zouden Engeland en Frankrijk het hoofd te pletter stooten op Nederlands bolwerk terzee, door die twee helden met hunne onderhoorigen verdedigd. Ook dit beproeft de Stadhouder en, na heel wat moeite, gelukt het hem de twee helden met elkander te verzoenen. En of het nu meenens is? Wel, het is nog geen tien dagen geleden, dat Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp met zijn ‘De gouden Leeuw’ een prachtig schip van twee en tachtig stukken, bij de vloot, die onder De Ruyter by SchooneveldGa naar voetnoot1) lag, is gekomen. En hoe? Als iemand, die niet onder De Ruyter wilde staan? Volstrekt niet. Hij liep achter ‘De Zeven Provinciën’ om, begroette den Opperbevelhebber met eere-schoten, en kwam, iets dat in geen zeven jaar gebeurd was, bij De Ruyter aanboord. De Ruyter wachtte Tromp bij den valreep op. In het kamp bij Bodegraven hadden ze elkander in tegenwoordigheid van den Stadhouder, de hand van vriendschap gegeven, en nu: ‘Welkom, welkom, aanboord van “De Zeven Provinciën”, Tromp!’ sprak De Ruyter en sloeg op ronde zeemans-wijs de rechterhand in die van Tromp. | |
[pagina 214]
| |
Dat heeft het volk gezien. De ‘Barre Bruinvisch’, die na den dood van zijn zoon Jan geen traan meer had laten vallen, die man zelfs voelt de oogen vochtig worden, en het kale hoofd, waarvan nog enkele lange, witte haren in den wind fladderen, ontblootend, roept hij met trillende stem: ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee! Onze Tromp! Hoezee!'’ En alsof al het volk daarop gewacht heeft, mengt met het kanongedonder der schepen, het gejuich van Janmaat: ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee! Onze Tromp! Hoezee!’ Er is een gastmaal aanboord van ‘De Zeven Provinciën’ geweest en in het bijzijn van de aanzienlijksten in den lande, hebben die twee met elkander geklonken en gedronken, en vriendschap en trouw gezworen tot in den dood! Nu is het de zesde Juni. Daar daalt De Ruyter van den valreep der ‘Zeven Provinciën’ om aanboord van ‘De gouden Leeuw’ een maaltijd bij te wonen, door Tromp den Opperbevelhebber ter eere aangeboden. Zie, daar beklimt De Ruyter het dek van Tromps Admiraalsschip, de twee helden drukken elkander nogmaals de hand, en terwijl er een vroolijk ‘Wilhelmus van Nassouwe’ geblazen wordt, juicht het volk andermaal: ‘Hoezee Bestevaêr en Tromp! Hoezee!’ Wat dunkt u, zou het meenens zijn daar tusschen die twee? Het gastmaal is De Ruyter waardig. Daar heft Tromp een vollen beker omhoog en drinkt het heil van het lieve Vaderland. ‘Een luid ‘Hoezee!’ klinkt op zijne gloeiende woorden. Maar wat kijken allen daar naar de deur der kajuit? | |
[pagina 215]
| |
Wat moet die opperschipper van ‘De gouden Leeuw’ hier doen? ‘Heer Admiraal,’ zegt hij, zich tot De Ruyter wendend: ‘De vijand is in aantocht!’ Uit is de vroolijkheid. Men snelt naar boven en - de heele zee aan den horizon is bedekt met de schepen der Engelsch-Fransche vloot. De groote scheepsraad, zoo ongezocht vergaderd, is op het dek bijeen. Kort en vaardig deelt De Ruyter zijne bevelen uit, vermaant zijne bevelhebbers Neerlands zeeroem te handhaven, en ieder keert naar zijn schip terug. Het is duidelijk genoeg wat die Engelschen en Franschen willen. Morgen, den zevenden Juni, is het juist een jaar geleden dat de slag bij Solebay geleverd is, en morgen zullen ze de schande van Solebay wreken door eene landing. Heeft niet de Lord-Kanselier bij het openen van het Britsche Parlement gezegd: ‘Carthago moet verwoest worden!’ met Carthago de Republiek der Vereenigde Nederlanden bedoelende? En daar komen ze nu om die woorden waar te maken; want die Nederlandsche schepen en scheepjes onder De Ruyter en Tromp, zijn in 's vijands oog niets meer dan een stofje aan de weegschaal. Nu zal, nu moet de landing plaats hebben. Eene vereenigde vloot van honderd vijftig zware oorlogsschepen is niet te weerstaan! Hoe die grootsprekers zich bedriegen zullen! De Nederlandsche vloot, sterk honderd vijf schepen, slecht bemand, doch aangevoerd door helden, zal toonen, dat ze nog hetzelfde kan als bij Solebay. ‘'T zal wel gaan!’ zegt Tromp, die de voorhoede heeft, en gaat aan den slag. | |
[pagina 216]
| |
‘Komt, jongens, rept de handen!’ zegt Banckers, die de achterhoede heeft en valt ook aan. ‘Mannen, de vijand is nabij. Elk gedrage zich als een braaf kerel, en daar hij voor scheep is gekomen. Ik beloof het u, het zal wel gaan!’ spreekt De Ruyter en stevent op den vijand los. Naar alle kanten ziet het oog van den Opperbevelhebber. ‘Vooruit, mannen, vooruit! Tromp is in nood. Gauw hem ontzet, eer het te laat is!’ Het was hoog noodig. De dappere Luitenant-Admiraal heeft het hoofd te bieden tegen de helft der vijandelijke vloot. Het was hard voor De Ruyter, want hij was reeds aan de winnende hand, maar gedachtig aan den handdruk van Tromp ontvangen, zegt hij: ‘Het zwaarste moet het zwaarste wegen. Het is beter vrienden te helpen, dan vijanden te schaden! Vooruit!’ Tromp is van het eene op het andere schip overgegaan, overal zijne Admiraals-vlag meevoerende. Maar nu begint zijn volk den moed op te geven. Het kan niet meer. Daar trekt de rook voor een oogenblik op, en tusschen die openingen heen ziet Tromp onzen De Ruyter komen om hem te ontzetten. ‘Hoezee! Mannen, daar is Bestevaêr! Die komt ons helpen! Ik zal hem ook niet verlaten, zoolang als ik leef!’ roept Tromp. Dat helpt, en met een: ‘Hoezee, Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ laten ze opnieuw het geschut donderen. Daar zien de vijanden ‘De Zeven Provinciën!’ ‘Vuur!’ beveelt De Ruyter. De vijand deinst af! Die ‘Zeven Provinciën’ kennen ze maar al te goed. De Ruyter ziet het en: ‘Hoezee, jongens, de vijanden | |
[pagina 217]
| |
hebben nog ontzag voor ‘De Zeven Provinciën!’ roept hij en laat Engelschman en Franschman uit elkander stuiven, De drie vloten der Nederlanders zijn nu vereenigd en opnieuw gaat het er op los. Eindelijk valt de avond en het gevecht is geëindigd. Maar geen schip gaat naar Engeland of Frankrijk om daar de blijde boodschap te brengen: ‘Carthago is gevallen!’ De landing was mislukt, en uitgesteld tot later tijd. De Ruyter schreef aan den Prins: ‘Wij oordeelen absoluyt, dat dusverre de victorie (Gode zij lof) aan de zijden van dezen Staet en Uwe Hoogheit is.’ Luitenant-Admiraal Van Nes zeide: ‘De vijand is zoodanig getracteerd, dat er geen nood is, dat hij daarvan liedekens zal gaan dichten.’ Cornelis Tromp schreef aan zijne zuster: ‘Beminde Zuster! Maar wie zou nu als Nederlander de zaak niet van zijne gunstige zijde laten zien. Was het wel zoo vast waar wat Van Nes zeide: ‘De vijand zal daarvan geene liedekens dichten?’ | |
[pagina 218]
| |
Welnu, de Fransche Admiraal d' Estrées schreef aan zijne regeering: ‘De Ruyter is een groot meester in de kunst van den oorlog ter zee; hij heeft mij in dezen slag schoone lessen gegeven. Gaarne zou ik mijn leven laten voor den roem, dien hij daarbij heeft verworven.’ Het was er evenwel verre van af dat de Engelsch-Fransche vloot verslagen was. De Nederlanders zouden geen haring voor Sint Jan roepen; want den veertienden Juni zou het gevecht van Schooneveld hervat worden. Toch zouden zij niet de aanvallende partij zijn. Die eer gunde De Ruyter hun niet. Toen evenwel de vijand de onzen slagvaardig zag aankomen meerderden ze zeil, gingen noordelijk op en voeren toen met volle zeilen naar hunne eigene kusten. Geen geringe omkeer van zaken. De Ruyter jaagt hen na en noodzaakt hen te vechten. ‘Hoezee, jongens, dat gaat er weer op los! Ferm, hoor, dat de vlokken er afstuiven!’ roept Van Brakel. En met een ‘Hoezee!’ doen zijne jongens waartoe ze geroepen zijn. En niet alleen op dien bodem, maar op alle schepen van de Nederlandsche vloot vecht men, onder het beleidvolle bestuur van Bestevaêr, met weergalooze dapperheid. Al meer en meer deinst de vijand; al meer en meer dringt onze vloot vooruit en de verwarring onder de Engelschen is weldra zoo groot, dat men met blijdschap den invallenden nacht begroet, en het gevecht gestaakt wordt. Wel wilde Prins Robert, de bevelhebber der Engelschen, den volgenden dag het gevecht hervatten, maar geen zijner bevelhebbers was hiertoe over te halen. Als overwinnaar keerde De Ruyter naar zijn post op de Zeeuwsche kusten terug. Wel, Lord-Kanselier, zoudt ge nog niet een toontje | |
[pagina 219]
| |
lager gaan zingen, nu een uwer landgenooten verklaart: ‘Prins Robert keerde met verlies van vele menschen, en met vele ontredderde schepen naar den Theems, en De Ruyter, hebbende, mits het voordeel van de wind, en met van ver te vechtenGa naar voetnoot1) weinig schade geleden, verkoos de Zeeuwsche kust weer tot zijn post. In dit bedrijf gaf De Ruyter sprekende proeven, dat hij, als het tijd was, den vijand zoowel kon opzoeken als vermijden, en dat hij zijne plaats nooit verliet dan om het voorhoofd te toonen.’ Lager zingen zouden Engeland en Frankrijk? Zouden zij zich zoo vernederen? Dat kon niet en dat zou niet! De landing moest plaats hebben! Dat Carthago van de zeventiende eeuw moest vernietigd worden. De uitvoering van het stoute plan der onzen om de dagen van Chattam nog eens te doen herleven, moest evenwel achterwege blijven, omdat er te veel zieken op onze vloot kwamen. Ondertusschen kwam De Ruyter van een gevangen genomen Engelsche predikant te weten, dat de vijandelijke vloot honderd acht schepen sterk was, en dat de schepen volgepropt waren met soldaten, ten getale van ongeveer acht duizend man en drie troepen ruiterij, ieder van honderd twintig paarden. Het bevel over dat leger had de Graaf van Schomberg. Men behoefde zich niet suf te peinzen omtrent het doel van dat leger. Het was de oude geschiedenis: er zou andermaal eene landing beproefd worden. | |
[pagina 220]
| |
De een en twintigste dag van Augustus 1673 zou bewijzen, dat Carthago het hoofd omhoog bleef houden. De Engelsche Admiraal, Prins Robert, had in last de Nederlandsche vloot van de kust te lokken en slag te leveren, en terwijl dan de kust onbewaakt was, zou de Graaf van Schomberg landen. Het plan was niet kwaad; maar Engeland had te veel verwachting van zijne slimheid. Onze Stadhouder kwam uit het leger naar de kust, stelde die op verschillende plaatsen instaat van verdediging, liet tonnen en bakens wegnemen en voor de zeegaten kleine, doch welbemande vaartuigen brengen. De Ruyter kreeg de boodschap, dat hij niet al te bezorgd voor de kust moest zijn; want dat deze tamelijk wel bewaakt werd. Hij mocht gerust alles doen wat hij noodig achtte om den vijand te verdrijven, en de verwacht wordende koopvaardij-vloot in behouden haven te brengen. Deze last werd door onzen vlootvoogd getrouw volbracht. Op den genoemden een en twintigsten Augustus naderden de vijandelijke vloten onze kusten. Van Vlissingens reede tot Tessels duin was heel het strand vol leven en beweging. Iedereen begreep dat het dien dag te doen was om vrijheid of slavernij. En daar op zee lag onze vloot, kalm en gerust. Maar ze was een Vesuvius, die uit zijne rust ontwakend, landen verderven en steden vernietigen kan. Tromp heeft alweer de voor- en Banckers de achterhoede. De Ruyter beveelt den middentocht. Vóór ‘De Zeven Provinciën’ ligt de ‘Waesdorp’ kapitein Engel De Ruyter, en achter het Admiraalsschip ligt de ‘Steenbergen’ kapitein Jan Van Gelder, schoonzoon van den Admiraal. | |
[pagina 221]
| |
Banckers, de wakkere Zeeuw, begon den slag. De Ruyter, ouder gewoonte, heeft weer zijn man aangewezen en deze is Prins Robert, die de hoofdmacht des vijands onder zijn onmiddellijk bevel heeft. Tromp valt Spragg aan. Het tooneel van den strijd is op Noord-Hollands kust en in de nabijheid van Kijkduin. De strijd is vreeselijk. Het gedonder der kanonnen dringt tot diep in het land. Men stroomt naar de kust. Men wil zien wat daar voorvalt. Er valt bijna niets te zien; want werkelijk is de kalme, rustige vloot der Nederlanders opeens als een vuurberg geworden, die dood en vernieling teweeg brengt. Er valt een zware mist, die het vrije gezicht belemmert. De mist trekt op, maar zware wolken rooks verrijzen. Men ziet niets; men hoort slechts. De kerkdeuren worden geopend en men smeekt God om den zege. Al feller en feller dreunt het kanongedonder. Het is een vreeselijk, een verschrikkelijk concert. Wie zal het winnen? Daar zijn weer schepen zichtbaar! Zij voeren de Engelsche en Fransche vlag. ‘Verloren! Verloren! Vlucht! Vlucht!’ roepen de flauwhartigen. ‘Neen, blijft mannen, blijft! Kijkt, kijkt dan, daar is “De Zeven Provinciën” met de Admiraals-vlag hoog in top. Houdt moed, Bestevaêr slaat de maat in het kartouwen-concert! Couragie! Couragie!’ ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ roept er een als hij van zijne hooge standplaats op het duin en met een | |
[pagina 222]
| |
verrekijker gewapend het Admiraalsschip ziet losbranden. En naar het Zuiden, en naar het Noorden herhalen duizenden dien kreet, die het geprangde gemoed als het ware verlichting schenkt: ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ Maar op de vloot hoort men niets van dat gejuich, ontdekt men niets van dat leven en die beweging op de kust. Het is vijf uren in den middag. De Ruyter verzamelt zijne verstrooide vloot, en alsof hij zoo pas den strijd begonnen was, slaat hij weer dwars door de vijanden heen, keert terug en breekt opnieuw door de linie van schepen. Het is of de zee in vuur en vlam staat. Kogels, bouten, balken, splinters en schroot vliegen naar alle kanten. ‘De groeten aan vrouw en....’ stamelt kapitein Jan Van Gelder en valt stervend neer. De Vice-Admiralen Isaac Sweers en Johan De Liefde vallen ook voor de vrijheid van het Vaderland. Honderden vallen met hen. Men brengt De Ruyter de tijding van het sneuvelen zijns dapperen schoonzoons. Tranen komen in zijne oogen, doch zich opheffend zegt hij: ‘Ik weet dat dit de vruchten van den oorlog zijn, dat ik mijzelven Gods wille moet onderwerpen en daarin tevreden zijn. Heden was het zijne beurt, morgen zal het wellicht de mijne zijn! Vooruit, in Godsnaam! Vooruit!’ En de Admiraals-staf wijst den zijnen weer den weg des roems en der glorie. Het vreeselijk concert neemt weer toe in kracht. Bestevaêr blijft de maat slaan. | |
[pagina 223]
| |
Nog eenmaal den Engelschen Admiraal, Prins Robert, aangevallen. Dat is een partuur een De Ruyter waardig. Maar de Engelschen zien den gevreesden Admiraal aankomen, en omgeven hunnen Opperbevelhebber als met een ringmuur van schepen en branders. Mocht Prins Robert willen, zij willen zijn voor Engeland zoo kostbaar leven niet in de waagschaal stellen en dwingen hem, al vechtend, tot den terugtocht. Het wordt donker op zee en donker op de kust. Duizenden staren in de verte, doch kunnen bijna niets meer zien. Hooren nog wel, en zeer goed ook. Maar ook dat kanon-gebrom begint te klinken als het aanhoudend dof gerommel van een afdrijvend onweder, ‘Hoezee! Hoezee! Ons de victorie! De vijand is van onze kust weggeslagen!’ Als straks Bestevaêr als overwinnaar terugkeert, wat zullen ze dan zeggen? Hoe zullen ze hem noemen? Een naam, een naam voor Bestevaêr Michiel. Noemt hem Redder des Vaderlands! En zoo geschiedde het. Hier, daar en overal zag men weldra zijne afbeelding prijken met dit onderschrift: ‘Aanschouw den Heldt, der Staten-rechterhandt,
Den Redder van 't vervallen Vaderlandt,
Die in één jaar twee groote koningrijken
Tot driemaal toe, de trotse vlagh deed strijken.
Het roer der Vloot, den arm daar God door streê
Door hem herleeft de vrijheit en de vreê.’
|
|