Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Hij blinkt in onbezoedelde eere.De vrede met Engeland, Munster en Keulen werd reeds in het volgende jaar, 1674, gesloten en alleen Frankrijk hield den krijg vol. Het was dan ook wel wat erg voor een Lodewijk XIV, die in zijn land voor een groot Koning doorging, het hoofd te moeten buigen voor zulk een klein landje. Gaven Engeland, Munster en Keulen den kamp op, hij niet. Hij zou alleen toonen wat hij kon. De vrede van 1678, te Nijmegen gesloten, zou bewijzen, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden, ondanks al dat gesnoef van Frankrijks zon, zooals de vleiers Lodewijk XIV noemden, geen duimbreed gronds verloor. Spanje, dat in den oorlog onze bondgenoot was, kreeg het te kwaad met Sicilië, dat, op aanstoken van Frankrijk, oproerig werd. Nu vroeg de Koning van Spanje hulp aan ons en drukte er den wensch bij uit, dat de beroemde De Ruyter aan het hoofd dier hulpvloot staan zou. De regeering van ons land besloot dat verzoek in te willigen. Sedert korten tijd slechts was onze Luitenant-Admiraal-Generaal in den stillen, huiselijken kring teruggekeerd; want na de schitterende overwinning bij Kijkduin, was hij met een deel der Hollandsche vloot naar West-Indië geweest om daar de Franschen te gaan bestoken. En eenmaal tot de zijnen teruggekeerd was hem op zijn ouden dag de ruste zóó lief, dat hij de vereerende uitnoodiging van den Koning van Engeland, om eenigen tijd aan het Hof te vertoeven, beleefd weigerde. | |
[pagina 225]
| |
Het scheen, dat hij nu inderdaad hoopte zijne laatste levensjaren aan den wal te slijten, te midden van zoovelen, die hem lief en dierbaar waren. Voor de eer en den roem van zijnen naam had hij, als dat ooit zijn doel kon geweest zijn, meer dan genoeg gedaan, en bovendien hield zijn zoon Engel, die reeds tot Vice-Admiraal bevorderd was, dien naam met eere op. Voor de welvaart dezer landen was op het oogenblik zijne hulp niet zoo bepaald noodig. Luitenant-Admiraal Tromp toonde, dat hem het bevel over de vloot ook zeer goed toevertrouwd was. Voor geldelijk gewin behoefde hij niet uit te zeilen; want, zonder rijk genoemd te kunnen worden, kon hij met hetgeen hij bezat, en zijn inkomen van den Lande, ruim en onbekrompen leven. Waarom zou hij nu nog wenschen naar zee te gaan? Maar het lot had anders beslist. Nederland zou Spanje tegen Frankrijk helpen en De Ruyter met eene vloot naar de Middellandsche zee zenden. Eene lijst van achttien oorlogsschepen, eenige kleinere vaartuigen en vier branders werden hem toegezonden. Zijn Vice-Admiraal zou zijn Johan De Haan, een man, met wien De Ruyter niet overweg kon. Nauwelijks had De Ruyter de lijst van de schepen gezien, of hij schudde het grijze hoofd en zeide tot de Heeren van het Admiraliteits-collegie, die hem deze lijst brachten: ‘Ik ken de Franschen. Ze hebben van afkijken den oorlog ter zee geleerd. Niet te vergeefs liet de slimme Lodewijk zijne vloot altijd zoo min mogelijk aan het gevecht deelnemen, en Duquesne, die de Franschen daar ginder aanvoert, is een mannetjes-kerel. Kennen de Heeren hem?’ ‘Jawel, zoowat, meneer De Ruyter, zoowat! Maar wij | |
[pagina 226]
| |
weten toch dat hij slechts Vice-Admiraal is, en als hij zulk een man was, als UEd. denkt, zou hij het wel veel verder gebracht hebben.’ ‘U kent hem niet, Heeren,’ sprak De Ruyter. ‘Lodewijk zou hem reeds lang bevorderd hebben, als hij niet een Protestant was. Maar dat daar gelaten, ik weet ook over welk zeevolk hij te bevelen heeft, en daarom zeg ik nog eens: waarlijk, het gaat niet. Achttien schepen is veel te weinig.’ ‘UEd. schijnt niet op de Spaansche vloot te rekenen, meneer De Ruyter!’ ‘Daarop moet men ook niet rekenen, Heeren! De Spanjaarden zullen ons helpen, zooals de Franschen de Engelschen in '72 en '73 hielpen. Zij zullen ons de kastanjes uit het vuur doen halen en van verre toekijken of ons dat werk ook gelukt. Ik herhaal het: mijne vloot is te klein!’ ‘Wij willen toch niet hopen dat UEd. op den ouden dag bevreesd begint te worden en den moed dreigt te laten zakken,’ merkte thans een der Heeren aan. Een wolk van misnoegen gleed over De Ruyters voorhoofd, en den driesten beleediger in het aangezicht ziende, zeide hij met waardigheid en ernst: ‘Neen, ik begin den moed niet te laten vallen. Ik heb mijn leven veil voor het Vaderland; maar ik ben verwonderd, en het is mij leed dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen!’ ‘Welnu, die schande dragen wij dan,’ zeide dezelfde, ‘en wij verzoeken UEd. toch naar zee te gaan met de vloot, die wij u geven willen.’ Nu werd De Ruyter toch warm en op flinke zeemanswijze zeide hij: ‘De Heeren hebben mij niet te verzoeken, | |
[pagina 227]
| |
maar te gebieden. En al werd mij bevolen 's Lands vlag op één enkel schip te voeren, ik zou daarmee naar zee gaan, en waar de Heeren Staten hunne vlag vertrouwen, zal ik mijn leven wagen!’ Met dit antwoord konden ze vertrekken, de mannen, die te dom, te opgeblazen en te trotsch waren om eene heldenziel, als die van De Ruyter, te kunnen begrijpen. Kort daarop zou hij aanboord gaan, doch zie, daar werd hij opeens door ziekten van den ouden dag overvallen. ‘Ga toch niet naar zee!’ zoo smeekten vrouw, kinderen en vrienden. Te vergeefs. Men zou immers het er dan stellig voor houden dat hij geen moed meer had. Ja, daarover moest hij heenstappen. ‘Dat wist men wel beter,’ zeide men. ‘Neen, neen,’ riep De Ruyter, ‘ik zal naar zee gaan! Ik zal dien tocht doen, al zou men mij naar het schip dragen!’ Kort hierop nam hij afscheid van vrouw en kinderen; hij deed het ditmaal hartelijker en weemoediger dan ooit. Waarom toch? Hoor, hoe hij afscheid neemt van een zijner beste vrienden. ‘Mijn vriend, ik zeg u adieu! En niet alleen adieu, maar adieu voor eeuwig; want ik denk niet weer te komen. Ik zal op dezen tocht blijven. Ik voel het!’ Den vier en twintigsten Juli 1675 verscheen hij in de vergadering der Hoog-Mogenden, en zeide dat hij bereid was zich naar 's Lands vloot te begeven. Heer Willem van Nassau Odijk, zeide, als Voorzitter der vergadering, hem vaarwel en sprak het vertrouwen uit, dat het ook op dezen tocht weer schitterend zou blijken, | |
[pagina 228]
| |
dat het bevel van 's Lands vloot aan geene betere handen kon toevertrouwd geworden zijn.Ga naar voetnoot1) Den zestienden Augustus stak hij in zee en zond zijn Vice-Admiraal De Haen vooruit om eenige koopvaarders te geleiden, en dan de vloot te Cadiz af te wachten. Hoewel het uitzeilen nog al vertraagd was geworden en De Ruyter dus wel wat laat te Cadiz aankwam, vond hij daar wel den Vice-Admiraal De Haen, doch van eene goed uitgeruste Spaansche vloot niets. Men hield onzen Vlootvoogd met allerlei zaken lang op, en eindelijk kreeg hij last zich naar het eiland Iviza te begeven, waar hij zes Spaansche schepen vinden zou. Misnoegd stond De Ruyter, toen hij de Middellandsche zee ingezeild was, over de verschansing heen naar de verwijderde kust van Algiers te staren. Hij scheen zoo diep in gedachten, dat hij den stokouden bootsman Lievensz. niet opmerkte, die hem al een tijdlang aangekeken had. ‘Heer Admiraal,’ zeide deze eindelijk. De Ruyter keerde zich om en zeî: ‘Zoo, Lievensz., jij daar?’ ‘Ja, heer Admiraal, hier ben ik!’ ‘Het en gaat ons niet voor den wind, man!’ sprak De Ruyter. ‘Neen, net niet, heer Admiraal, maar....’ | |
[pagina 229]
| |
Hier hield Lievensz. eensklaps op en trok een pijnlijk gezicht. ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg De Ruyter. ‘Och, die akelige jicht! Liet die mij maar met vrede, dan zou ik hier niemand in den weg loopen en nog menig jonkman kunnen beschaamd zetten. Ik ben gezond van harte, heer Admiraal!’ ‘Je hadt dezen tocht niet moeten meemaken, Lievensz.! Je oude dag vergt rust, en je kunt toch best leven!’ ‘Thuisblijven! Ik ken ook iemand, die thuis had moeten blijven, heer Admiraal!’ ‘Zoo, zoo! Ken je er ook een? Ei, ei!’ ‘Ja, Michiel, mijn goede zeejongen, ja, ik ken er een, en dat ben jij!’ riep de ‘Barre Bruinvisch’ op eens uit. ‘Je hadt dien kerels, die van niemendal anders weten dan geld te ontvangen, den voornamen heer uit te hangen en een man als ‘Bestevaêr Michiel’ is, te beleedigen, vierkant in het gezicht moeten zeggen: ‘Ik ga niet of, als Luitenant-Admiraal-Generaal over eene vloot, die bij mijn naam past?’ ‘Jongen, jongen, Barre, wat word-je op den ouden dag trotsch!’ ‘Trotsch, Michiel, ja, dat ben ik! Ik ben trotsch op jou, op jou, dien ik gekend heb als een straatjongen, en dien 'k op mijn zes en tachtigste jaar ken als de beroemdste man der wereld, en de nederigste en vroomste man van al wat Christen heet! o, Ik hoop, dat je het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik nog eens op ouderwetsche manier tegen je praat, maar ik kan op het oogenblik niet anders; mijn hart is te vol. Michiel, Bestevaêr Michiel, ik voorzie er in dat het mis met ons afloopt. We zullen verliezen en - jij, brave man, jij zult op je ouden dag de schande | |
[pagina 230]
| |
moeten beleven voor een Fransch Vice-Admiraal op den loop te moeten gaan!’ ‘Op den loop gaan, Lievensz.? Zeg je daar op den loop gaan?’ vroeg De Ruyter met flikkerende oogen. ‘Lievensz., Lievensz., dat en zal ik niet doen. Al vechtend wijken, wi! ik, en zal ik als het noodig is. Maar op den loop gaan, nooit! De vijand zal altijd mijn voorhoofd zien!’ ‘Ja, ja, dat weet ik wel, ik kan niet anders! Maar is me dat nu een vlootje voor een man, die meer dan honderd schepen met meer dan twintig duizend man gekommandeerd heeft, zooals bij Kijkduin?’ ‘Hoor eens, Lievensz., de vloot is klein, veel te klein; maar denk er aan, man, wat de zee-oorlog van '72 en '73 gekost heeft, en wat de oorlog te land nóg kost. Het land is uitgeput, en niet alle gewesten willen altijd met Holland en Zeeland meestemmen. De Prins van Oranje, de Raadpensionaris Fagel, en het Lid der Amsterdamsche Admiraliteit, mijnheer De Wildt, hebben alles gedaan wat ze konden om mij meer schepen te geven; maar ze hebben het er niet door kunnen krijgen. De tocht mag ook niet langer dan zes maanden duren. We willen dus hopen, dat ge gauw terugkeeren kunt!’ zeide De Ruyter en ging nu naar zijnen kapitein, den dapperen Callenburgh, om dezen te raadplegen over hetgeen het best kon gedaan worden. Want de Vlootvoogd had gelijk gehad toen hij zeide, dat de hulp der Spanjaarden niets te beteekenen zou hebben. Overal waar hij aankwam werd hij met eerbewijzen overladen, maar waar het om te doen was, kreeg hij niet. Nu eens voer hij hier, dan daar heen. Eindelijk kreeg men den zevenden Januari den vijand bij het eiland Stromboli in het gezicht, en hoewel deze vloot veel sterker dan de onze was, besloot De Ruyter haar toch aan te tasten. Hij | |
[pagina 231]
| |
riep alle scheepsbevelhebbers bij zich aanboord en beval hun zich voor den dag van morgen tot den strijd gereed te houden. Dezen beloofden met zeemans-handslag hun plicht te zullen doen en verlieten het Admiraalsschip. Nog voor de dageraad aanbrak gaf de Fransche bevelhebber het sein om te wenden, en zoodoende het voordeel van den wind te krijgen, doch nauwelijks had De Ruyter dat gezien, of hij trachtte hem te voorkomen. En wie nu een zeeslag een te verschrikkelijk iets vindt om te aanschouwen, zou met vermaak gekeken hebben naar de pogingen, die aangewend werden om elkander den loef af te winnen. De wind liep echter om en de Franschen wonnen het in dien zeil-wedstrijd. Gedurende dien zeetocht had De Ruyter tijd en gelegenheid gehad, de sterkte van den vijand goed op te nemen en hij ontdekte, dat deze nog sterker was, dan hij in het eerst gedacht had. Aan het ontwijken van den slag viel niet meer te denken; het gevecht moest plaats hebben. De dappere Duquesne, een man, die even als De Ruyter zich uit den laagsten stand opgewerkt had, koos De Ruyter als zijn tegenstander. Hij kwam op ons Admiraalsschip af, en toen hij goed onder het bereik van ons geschut was, gaf De Ruyter hem de volle laag, die door Duquesne beantwoord werd. Dit was het teeken tot den strijd. En dat dit gevecht tusschen twee kleine vloten nu niet zoo gering te noemen was, blijkt uit een schrijven van De Ruyter, waarin deze getuigt dat er ‘drie uren van beide kanten zoo furieus schutgevaarte gehouden was, als hij in zijn leven geen scherper had bijgewoond. Tegen den avond moest men het gevecht staken. Wij hadden ontzettend geleden en er was wel een nacht | |
[pagina 232]
| |
noodig om de geleden schade eenigszins te herstellen. De Spanjaarden hadden volstrekt geene schade bekomen. Dezen hadden zich gedurende het gevecht verbazend heldhaftig getoond door uit de verte met slecht kruit eenige kogels in het honderd weg te gooien. Maar alsof ze eigenlijk de helden van den dag waren geweest, was de Spaansche bevelhebber er nu het eerst bij om den volgenden dag nog eens te beginnen, alsof er niemendal gebeurd was. Hij schreef De Ruyter een brief van: nu moet men dit en dan moet men dat, en zoo al voort en eindigde met te schrijven: ‘Uw grootste dienaar en vriend, die uw handen kust, Don Andrea de Avolos.’ Onze Admiraal vond het zeker zonde voor zoo'n bluffenden brief een velletje best Hollandsch schrijfpapier te vermorsen. Hij liet althans eenvoudig een zeer kort antwoord, dat het goed was, op de ommezijde van Avolos' brief zetten, en van handen kussen kwam niemendal voor. Den volgenden dag en nog twee dagen daarna zocht men den vijand op, doch deze liet zich liefst niet vinden. Dit was voor De Ruyter bewijs genoeg, dat de Franschen nog meer schade geleden hadden dan wij; want, waarlijk Duquesne was er de man niet naar om zich uit de voeten te maken, als het niet dringend noodzakelijk was. Men staakte dus het vervolgen, en daar inmiddels de zes maanden verstreken waren, ging De Ruyter naar Napels, om daar van den Nederlandschen consul te vernemen of het waar was, wat de Koning van Napels hem geschreven had, dat die tijd door de Staten verlengd was. Inderdaad waren die berichten ook gekomen, zoodat De Ruyter, na zich van alles zoo goed mogelijk voorzien te hebben en na gevleid en gevierd te zijn, weer zee koos. Hij deed dit evenwel met kwalijk verborgen tegenzin. | |
[pagina 233]
| |
Uit het Vaderland had hij zoo goed als geene versterking gekregen, en de Spanjaarden snoefden weer veel harder dan eenigen tijd geleden, doch als het op handelen aankwam, waren ze niet thuis. Zijne ongesteldheden kwamen ook gedurig terug en - dat akelig voorgevoel van zijn naderend einde, dat weer gedeeltelijk verdreven was, toen hij de zes maanden in de Middellandsche zee had doorgebracht, kwam nu en dan ook weer voor den dag, maar, hij zette zich met een: ‘Als het moet dan moet het,’ over dat alles heen, en toonde zich weldra weder dezelfde, die hij altijd geweest was. Zijne eenige hoop was maar, dat hij zijn zoon Engel, die ook in de Middellandsche zee was om de koopvaarders te beschermen, nog eens zien mocht. Dit zou evenwel niet geschieden. Den twee en twintigsten April 1676 ontmoetten de twee vijandelijke vloten elkander in het gezicht van den berg Etna. De Franschen hadden den tijd niet ongebruikt voorbij laten gaan. ‘Dat zal een harde dobber geven, kapitein,’ zeide De Ruyter op de Fransche vloot wijzende. ‘Ja, Admiraal, dat zal het, dat zal het!’ antwoordde Callenburgh, ‘maar ge hebt meer tegen de overmacht gestreden en overwonnen!’ ‘Beste vriend, ik weet wel dat het aan u niet haperen zal. Als ge de laatste man op de vloot zijt, zult ge nog van geen wijken weten. Maar - het en zijn niet allemaal Callenburghs, weet dat wel! En de overmacht is te groot. Weet ge wel, dat wij met alles en alles juist vijf en veertig honderd koppen met achthonderd twee en vijftig stukken op zeven en twintig gehavende schepen tellen? En de Franschman heeft zijn vloot in vier smaldeelen kunnen | |
[pagina 234]
| |
deelen, terwijl ik schepen zie van tachtig en negentig stukken. Hij is zeker driemaal sterker dan wij, Callenburgh!’Ga naar voetnoot1) De dappere kapitein kon dat niet ontkennen, doch beloofde nog eens, dat hij wel zorgen zou, dat zijn schip ‘De Eendracht’ voor drie vocht. In het gevecht, dat om vier uur in den middag een aanvang nam, voerde De Ruyter de voorhoede aan, en weldra scheen het dat de Etna verplaatst was. En de Spanjaarden? ‘Daar liggen ze weer in lij te schieten als gekken,’ zeide Lievensz., die al druk bezig was om een gekwetste te verplegen, daar hij inderdaad nergens anders meer toe gebruikt kon worden. Maar onderwijl hij hiermede bezig was keek hij even naar De Ruyter, die op het zonnedek naar alle kanten rondzag om zijne bevelen uit te deelen. Het was de plaats van een held; het was de plaats waar het gevaar het grootst was. ‘Hij draagt zijn negen en zestig jaren met eere!’ mompelde Lievensz. ‘o, Dat de koopluî hem daar zagen staan, ze zouden het hart niet meer hebben aan zijn moed te twijfelen, ze zou.... o, Heere, mijn God!’ Deze laatste woorden schreeuwde de oude bootsman uit en zijn gekwetsten makker aan zijn lot overlatende, snelde | |
[pagina 235]
| |
hij, zoo goed, ja, beter dan hij kon, naar eene plaats op het dek bij de kajuit. Wat was er gebeurd? Een kogel heeft het grootste deel van De Ruyters voet weggenomen, en de beide pijpen van zijn rechterbeen verbrijzeld. Hierop is hij wel zeven voeten hoog van het zonnedek gevallen. ‘o, Michiel, Michiel, Michiel,’ kermt de oude ‘Barre Bruinvisch’ en is de eerste, die den Admiraal bijstaat. ‘o God, jongens! Jongens, Bestevaêr is gesneuveld!’ schreeuwen de matrozen en komen in verwarring. ‘Neen, neen, mannen, niet gesneuveld, Bestevaêr leeft nog. Hij is aan den voet en het rechterbeen hevig gekwetst. Wreekt Bestevaêr, mannen, wreekt hem!’ roept Callenburgh. ‘Den dood aan den Fransoos!’ schreeuwt het volk en brandt de kanonnen zoo driftig los, alsof het musketten waren. ‘Op, op, voor onzen Bestevaêr! Het zal zijne pijnen verlichten!’ ‘Vooruit! Vuur! Vuur!’ beveelt Callenburgh en alsof de held, die gewoon was als een stier op den vijand in te loopen, nog zelf stond te bevelen, slaat ‘De Eendracht’ onder het donderen zijner kanonnen dwars door den vijand heen. Michiel is verbonden, en de dokters verklaren, dat er nog herstel mogelijk is, en te midden van de hevigste smarten, zegt hij, telkens als zijn geschut losbrandt: ‘Houdt moed, mijne kinderen, houdt moed! Zóó moet men doen om den zege te bevechten!’ Het is ruchtbaar geworden op de vloot, dat De Ruyter zwaar gewond is. ‘Bestevaêr is gewond, kerels, brandt er op los!’ roepen de kapiteins hun volk toe. | |
[pagina 236]
| |
‘Dan zal de Fransoos de rekening betalen, kapitein! Het moet er nu onder of boven door! Hoezee, Bestevaêr Michiel!’ En het gaat er onder of boven door. Iedere Hollander telt werkelijk voor drie man, en het gevolg is dat de Franschen wijken. Gedurende den nacht bleven de Hollanders en Spanjaarden op de plaats des gevechts, en den volgenden morgen waren van de Fransche schepen, heel in de verte de toppen der masten slechts zichtbaar, zoodat het niet twijfelachtig was, wie de overwinning behaald had. Onbegrijpelijk is het inderdaad, dat de Franschen zich de overwinning durfden toeschrijven, en toch deden ze het. De Nederlandsche vloot keerde nu naar Syracuse terug. Wat al deelneming ondervond de groote man daar! Maar ook wat geestkracht liet hij blijken, waar hij geen oogenblik er aan dacht de berichten naar het Vaderland door anderen te laten stellen en onderteekenen. Met diepe droefheid werd het bericht van De Ruyters verwonding in het Vaderland ontvangen. Ja, De Ruyter had gelijk gehad toen hij zeide, dat alleen uitputting van de geldmiddelen des lands oorzaak was, dat hij met zulk eene kleine vloot was uitgezonden, en volstrekt geene mindere hoogachting, die ze hem toedroegen. Dat stoeltje zonder leuningen in de raadzaal van de Hoog-Mogenden, waarop de oude man zich neder gezet had, was niet voor hem bestemd geweest. Men ontving zijn last staande, en dat De Ruyter niet goed staan kon op dat oogenblik, lag in zijne ongesteldheid, waaraan de Hoog-Mogenden niet gedacht hadden. Ze schreven hem nu een vleienden en krachtigen brief, en de Stadhouder deed dat eene maand later. Maar geen dier brieven had hij meer hooren voorlezen. | |
[pagina 237]
| |
Hij had ook niet meer gehoord, dat de Koning van Spanje hem tot Hertog benoemd had. Vlissinger Michiel, hoort ge niet meer? Herinnert gij u niet meer, hoe ge als straatjongen een last voor Vlissingen waart? Straatjongen, herkent gij u zelven nog op den ouden dag, waarop gij den titel draagt van Luitenant-Admiraal-Generaal-Hertog? Herkent gij u zelven nog Edelman van Denemarken en Ridder van Frankrijk? Maar die nederige mond spreekt niet meer. De wonden stonden vrij gunstig, - doch er zijn koortsen bij gekomen, en omringd door uwe helden zijt ge gestorven, zacht en gerust, des avonds van den negen en twintigsten Augustus 1676. Een gebed is uwe laatste woord geweest. Wel te rusten, Schrik des Oceaans! Wel te rusten, Redder des Vaderlands! Wel te rusten, Vlissinger Michiel! Wat heerschten er droefheid en rouwe op de vloot. Lievensz., had het lijk verlaten en lag stom van smart in zijne hut. Het lijk werd gebalsemd en naar het Vaderland gebracht! o, Dat hij het nog eens zien kon! Geene Fransche haven zeilt men voorbij of de Fransche vlag wordt halfstok geheschen en met eereschoten wordt het lijk begroet. Dit had Lodewijk XIV gelast, die tot een zijner vrienden, die hem zijne droefheid over De Ruyters dood verweet, gezegd heeft: ‘Al juich ik bij de tijding van zulk een vijand ontslagen te zijn, dit belet mij niet gevoelig te zijn over den dood van een groot man!’ Eindelijk kwam de treurige stoet in het Vaderland. Wie er nog aan getwijfeld had, zou het nu zien, hoe Bestevaêr Michiel in het hart van iederen Nederlander leefde. Van alle kanten kwamen er brieven van rouwbeklag in | |
[pagina 238]
| |
het eenvoudige heerenhuis op het Nieuwe Waalseiland, waarvoor eens een Spaansch gezant stond en uitriep: ‘Woont De Ruyter in dàt huis??’ En onder die brieven waren er met koninklijke zegels! Den achttienden Maart 1677 werd hij met vorstelijke plechtigheid in de Nieuwe kerk begraven en op zijn grafkelder werd op kosten van den Staat, weldra een prachtig gedenkteeken opgericht. Een Latijnsch opschrift vermeldt zijn roem, en boven den ingang van den kelder staat nog een klein opschrift in het Latijn. Het was in 1681 toen dat gedenkteeken voltooid was. Een paar dagen na de onthulling ervan, kwam er een stok-oud man in de kerk, en stond bij het praalgraf onder diep zuchten, de beeltenis van den Admiraal te bekijken. ‘Een mooi praalgraf, he, ouwentje?’ zeide een deftig heer, die hem ongemerkt genaderd was. ‘Ja, meneer, ja! En wat staat daar zoo al te lezen?’ De heer zeide dat het Latijn was, en vertaalde het opschrift. Zoodra deze hiermede klaar was, zeide de oude: ‘Alles mooi en waar, meneer, nog veel te weinig gezegd; maar hij daar,’ de oude wees op het marmeren beeld, - ‘hij zou er niet mede ingenomen zijn! Hij was veel te nederig. Maar daar boven den ingang, staat daar ook niet wat?’ ‘Zeker, zeker, goede vriend! Daar staat: ‘Intaminates fulget honoribus.’ ‘Wat wil dat zeggen, meneer?’ ‘Dat wil zeggen: ‘Hij blinkt in onbezoedelde eere.’ ‘Meneer, meneer, dat is mooi gezegd, dat is waar! Ja, dat is waar! Alles in eens met weinig woorden!’ ‘Kende je hem dan zoo, oude?’ vraagt de heer. ‘Of ik hem gekend heb!’ roept hij den heer toe, en | |
[pagina 239]
| |
hierop het beeld aansprekende, zegt hij: ‘Michiel, Bestevaêr Michiel, daar vragen ze Lievensz. of ik je gekend heb! De “Barre Bruinvisch” zou zijn zeekind niet gekend hebben! Michiel, Michiel! Straks kom ik bij je, hoor! Mijn avondschot zal ook spoedig vallen.’ De oude bootsman groet den vriendelijken heer beleefd en strompelt naar huis. De heer blijft een oogenblik staan, wrijft een traan uit de oogen en fluistert: ‘Wel te rusten, Vlissinger Michiel! Van hoe weinigen kan men zeggen wat men van u zegt: ‘Hij was groot als mensch, groot als held, groot als burger!’ Bladz. 239
Wij zijn niet meer het volk dat we in de zeventiende eeuw waren. Allerlei oorzaken hebben hiertoe medegewerkt. Doch wij betreuren dat niet zoo erg, daar wij in de wereldgeschiedenis zien, dat ieder volk zoo zijn tijd van luister en verval heeft. Het moet alleen ons streven zijn, niet om weer zoo machtig te worden, als in de zeventiende eeuw, maar om ons bestaan eervol te doen zijn, om te zorgen, dat wij bij andere volken niet te zeer achter staan. Daarom is het goed dat de mannen, die ons Vaderland eenmaal zoo groot gemaakt hebben, met standbeelden vereerd worden. Van die eer weten zij niets, voor wie zulke gedenkteekens opgericht worden. Het is dan ook niet zoo zeer voor hen, dat een standbeeld verrijst, als wel om het volk van den tegenwoordigen tijd in herinnering te brengen, wat een mensch kan, als hij wil, en om hen aan te sporen te doen, zooals zij deden. Daarom is dan ook, den vijf en twintigsten Augustus 1841, te Vlissingen een standbeeld voor onzen held opgericht, en het staat daar om ons, kinderen der negentiende eeuw, | |
[pagina 240]
| |
als het ware toe te roepen: ‘Niet kunnen bestaat niet; met God en goeden wil kan bijna alles. Ik heb u den weg gewezen! Nederland, oud en jong, rijk en arm, volg mijn voorbeeld na! In mijne dagen waren er bange tijden, banger dan gij ooit gekend hebt; maar inplaats van moedeloos de handen in den schoot te laten rusten, hielden we het hoofd omhoog, en moedig ging het voorwaarts tot we door de bange tijden heengeslagen waren, en vrij en frank ons weer overal konden vertoonen. ‘De “Zeven Provinciën” konden veel; zonden “De Elf Provinciën” dan minder kunnen?’Ga naar voetnoot1) Bestevaêr, wij, oud en jong Nederland, hebben uw woord verstaan, en wij hopen, dat, als voor ons geliefd Vaderland nog eens een jaar als 1672 was, moest aanbreken, wij met het oog op Stadhouder Willem III roepen zullen: ‘Oranje boven!’ en met het oog op u: ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Vooruit! Vooruit! Hoezee!’ |
|