Vlissinger Michiel
(1880)–Pieter Louwerse– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
XI. Luctor et emergo.Zoo was dan de vrede met Engeland gesloten en kon men weer het oorlogszwaard in de schede steken. Voor hoe lang? De krijgsroem door het kleine Holland behaald, klonk door heel Europa. Dat was eene eer voor zulk een klein volk. Maar het was niet in zijn voordeel; de ijverzucht, zoo gevaarlijk voor een volk, ontwaakte. Engeland was verwoed, dat het voor zulk een handvol kooplieden had moeten sidderen. Het schaamde zich voor de oogen van heel de wereld. Frankrijk, over welk land de heerschzuchtige Koning Lodewijk XIV regeerde, had met een zeker welgevallen gezien, dat twee mogendheden terzee elkander beoorloogden. Het hoopte, dat die twee elkander zoo goed als vernielen zouden, en als zij dan ook van meet af moesten beginnen, wel, dan kon het ook meedingen naar de heerschappij terzee. Maar nòch het een, nòch het ander was gebeurd. Engeland was geslagen, maar niet vernietigd, en Nederland trad als overwinnaar sterker en machtiger dan ooit, na den vrede te voorschijn. En dan die Raadpensionaris, die Johan De Witt, die hem, den machtigen Lodewijk te slim af was, die telkens liet blijken, dat hij slim tegenover slim stelde, ja, die hem dikwijls noodzaakte te bekennen, dat hij hem verre boven het hoofd gewassen was! Dat was voor den trotschen Lodewijk niet om te dulden. En Zweden, dat ook eens de macht van onze | |
[pagina 196]
| |
wapenen had moeten voelen, kon het ook moeielijk verkroppen, dat het voor eene Republiek had moeten bukken, terwijl Denemarken er wel een weinig meê verlegen was, dat het aan eene Republiek zooveel te danken had. En toch, zij allen moesten het zien, dat die kleine hoop van boeren, kooplieden en visschers, in Europa zooveel als de eerste viool speelde, en, wilden ze geen gevaar loopen met dezelfde boeren, kooplieden en visschers aan den dans te gaan, dan moesten ze nog heel beleefd wezen op den koop toe; er was voorshands niets aan te doen. Er zat voor het oogenblik voor Engeland en Zweden niets anders op, dan een drievoudig verbond te sluiten met de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Dat viel Frankrijk bitter tegen, doch het zweeg en wachtte zijn tijd af, zelfs toen Spanje in 1669 tot het drievoudig verbond toetrad. Toch begon Lodewijk al dadelijk te beproeven dat verbond, dat eigenlijk alleen tegen hem gericht was, uit elkander te doen springen. Het eerst beproefde hij dat bij de gehate Republiek, die hem evenwel het hoofd liet stooten. Nu wendde hij zich tot Engeland, wiens Koning Karel II graag naar Lodewijk luisterde, als deze hem maar wat geld gaf. Want geld had deze verkwister maar al te veel noodig, en toen Lodewijk hem een groot jaargeld beloofde, dacht hij er geen oogenblik aan, of hij voor zijn volk, dat van het jaargeld geene voordeelen had, ook goed handelde uit het drievoudig verbond te treden. En Zweden? Wel, dat had ook wel ooren voor de mooie woorden van Lodewijk, die zich in alle stilte verkneuterde, dat hij | |
[pagina 197]
| |
nu toch dien Hollandschen kaasboer en kruidenier, dien Jan De Witt te slim af geweest was. De man bedroog zich echter; want de Raadpensionaris wist alles reeds, ja, misschien nog eer dan Lodewijk. Maar wat zou hij doen? Het was in het land ook al niet, zooals Joost Van den Vondel eens zong: ‘Het is al boter tot den boôm.
Men zingt al Pais en Vree.’
Integendeel, het was er verre af. Willem Hendrik, Prins van Oranje en ambteloos burger in den Staat, was meerderjarig geworden en werd, na, als Eerste Edele van Zeeland opgetreden te zijn, ook lid van den Raad van State. Maar hiermede was het volk niet tevreden. Het was de ‘Loevesteinsche mannen’ reeds lang moede en wilde wat anders hebben. Het wilde dat de Prins wàt zou zijn. Jawel, wat zijn, maar wàt? Noemt iets, noemt alles behalve Stadhouder Kapitein-generaal en Admiraal, alles, en we zullen eens zien wat we doen zullen, heette het. Daar begon Frankrijk onzen handel te bemoeilijken. Leer om leer, wij bemoeielijkten den zijnen, en - benoemden Willem Hendrik, Prins van Oranje tot Kapitein generaal voor éénen veldtocht. En er was geen oorlog?! Neen, maar er zou oorlog komen, dat wees alles aan. Daarom had men ook al besloten de vloot weer in haren vroegeren toestand te brengen, het leger te lande te versterken en de vestingwerken te verbeteren. Het eerste was tendeele geschied; het tweede en laatste moest nog gebeuren. | |
[pagina 198]
| |
De vloot was het stokpaardje van den Raadpensionaris, zegt men, en alles pleit er voor. Daar werd den zevenden April 1672 ons door Frankrijk den oorlog verklaard niettegenstaande al het mogelijke beproefd was dien te voorkomen. En nauwelijks had men de, oorlogsverklaring van Frankrijk gelezen of daar kwam een brief vanwege den Koning van Engeland, die ons, in navolging van den man, die hem geld gaf voor zijne verkwistingen, ook wel het genoegen wilde doen den oorlog te verklaren. Weg was het mooie plan van den Raadpensionaris om Frankrijk door Engeland en Engeland door Erankrijk in bedwang te houden. Door twee machtige vijanden besprongen en voor één niet veel meer dan half klaar. De vloot was vrij goed en men wachtte Engeland en Frankrijk op zee vrij rustig af want hij leefde nog, hij zou zich weer met een Gevol machtigde aan het hoofd der vloot stellen, hij, die Engeland had doen sidderen en beven, hij, die door den trotschen Lodewijk als een ridder zonder vrees of blaam vereerd en gevleid werd; hij, de Luitenant-Admiraal Michiel Adriaensz. De Ruyter, hij, Bestevaer Michiel, die na vier jaren rust, het bordes van zijne woning op het Nieuwe-Waalseiland afstapte, de ‘Zeven Provinciën,’ beklom en sprak: ‘Hier ben ik! Tot uwen dienst, mijne heeren!’ Laat komen Brit en Gal, onze Vlissinger Michiel zal hen te woord staan! Maar te land stonden de zaken minder goed. Een jongeling, ziek en zwak, zonder eenige ondervinding, aan het hoofd van een leger, dat er eigenlijk niet was, die vestingen zou moeten verdedigen waar het gras in de grachten groeide, en de kanonnen op de affuiten | |
[pagina 199]
| |
verroest waren. Een jongeling, stil en afgetrokken, wel door den Raadpensionaris doorkneed in staatsmanswijsheid, maar als veldheer ongeoefend, tegenover Lodewijk XIV en zijne wakkere legerhoofden!Ga naar voetnoot1) En alsof het niet genoeg ware dat Frankrijk ons van de landzijde aanviel, kwamen in Mei de Bisschoppen van Munster en Keulen ons ook nog den oorlog verklaren. Zegevierend trok de vijand ons land binnen. En De Witt en zijne vrienden? Lang hadden ze zich, trots alle kuiperijen en oproerskreten, staande gehouden, en ze gevoelden zich krachtig genoeg den lande verder te dienen, als de bevolking in die bange dagen, instede van tegen te werken, hen had willen helpen. Want het zag er niet te best uit binnen de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Nog eer de zomer zijn intocht in ons land hield, lag Lodewijk XIV al voor Utrecht en maakte er zich den 23sten Juni meester van. Slechts Holland en Zeeland waren vrij van den vijand. Zeeland met zijn wapen, dat een klimmende leeuw in de golven voorstelt met het onderschrift: Luctor et emergo, dat is: ‘Ik worstel en ontkom.’ Ik worstel. Men behoefde dat niemand te zeggen; ieder zag dat, ieder werd dat gewaar. Niemand was er, die het tegensprak of ontkende: ‘Luctor’! Maar ‘emergo’? ‘Ik ontkom?’ Dàt stond nog te bezien! Alles deed vreezen, dat de Zeeuwsche met den Hollandschen leeuw, den kampstrijd moede, het opgeven zou. | |
[pagina 200]
| |
Maar is er dan niet een leeuwentemmer? ‘Hei, Vlissinger Michiel! Waar zit-je, Bestevaêr?’ ‘Hier ben ik! Tot uwen dienst, Mijne Heeren!’ ‘Zouden die leeuw van Zeeland en die leeuw van Holland het houden, hé?’ ‘Het houden, Mijne Heeren? Het houden? Als God en de mijnen maar helpen willen, dan zullen we dat onderschrift wáár maken: Luctor et emergo! Heet mijn schip niet “De Zeven Provinciën”? Het zullen er zeven blijven, wat mij en mijne kinderen ter zee betreft. Waarheen zal het gaan?’ Waarheen? Waarheen? Overal waar de vijand is, Admiraal! Men vond hem eindelijk den zevenden Juni te Solebay. Het was eene machtige vloot nu de Engelschen zich met de Franschen vereenigd hadden, en ze telde niet minder dan honderd twee en vijftig schepen van allerlei grootte en vorm. De onze telde er honderd drie en dertig, doch het kleiner getal schepen werd goed gemaakt door een keur van aanvoerders en den geest der manschappen. Als Gevolmachtigde van de Staten bevond Cornelis De Witt zich aanboord van De Ruyters Admiraalsschip, dat alweer ‘De Zeven Provinciën’ was. Engel De Ruyter kommandeerde, als kapitein, een eigen schip. De oude Lievensz. was mede gegaan, omdat De Ruyter hem wel aanboord wilde hebben. De man was anders in de laatste vier jaren erg afgetakeld, hoewel altijd nog vol vuur en leven. Zoo kwam men bij de Engelsche kust en toen de uitkijk riep: ‘Land vooruit!’ wist men dat men de Solebay naderde, en dat men daar de Engelsch-Fransche vloot zou vinden. | |
[pagina 201]
| |
Deze liet zich ook niet lang wachten. De Ruyter stond uit te kijken en riep eensklaps: ‘Zeger! Zeger! kom eens hier, man!’ Zeger, de opperstuurman van ‘De Zeven Provinciën’ naderde en vroeg eerbiedig: ‘Wat belieft u, heer Admiraal?’ De Ruyter wees naar de vijandelijke vloot, en Zeger de richting van den wijsvinger des Admiraals volgende, zag het schip, dat deze aanwees. ‘Dat is onze man, Zeger!’ zeide de Ruyter. De Ruyter wees ‘The Royal Prince’ het Admiraalsschip van de vijandelijke vloot aan. De Hertog van York liet er zijne vlag waaien. ‘Dat zal gebeuren, heer Admiraal!’ zeide Zeger, beleefd zijne muts afnemende en naar het roer gaande. Zoo goed als de wind, die den onzen niet gunstig was en ook maar zacht woei, toeliet, hield ‘De Zeven Provinciën’ het op het Engelsche Admiraalsschip aan. Even als bij Chattam de konstabels van Van Brakel, stonden de mannen ook nu gereed vuur te geven, doch De Ruyter, die liefst maar niet op goed geluk af schoot, wachtte hiermede, tot ze op een pistoolschot afstands genaderd waren. ‘Vuur!’ klonk het. Met een luid ‘Hoezee!’ werden de kanonnen afgestoken. De Engelschman gaf geen krimp en beantwoordde het vuur met dezelfde hevigheid. Toonde De Ruyter niet bang te wezen zijnen vijand onder de oogen te zien, de Hertog van York bewees van zijne zijde, dat vrees ook niet in zijn woordenboek stond. Beiden waren tegen elkander opgewassen. Toch was op het laatst ‘The Royal Prince’ zoo doorschoten en gehavend, dat de Hertog van York op een ander | |
[pagina 202]
| |
schip moest overgaan. Hij deed dit alweer niet om lafhartig op de vlucht te gaan, maar omdat hij op zulk een ontredderden bodem zich niet bewegen kon, om de noodige bevelen te geven, en dat De Ruyter hem daartoe noodzaakte, lag in de vlugheid waarmede aanboord van ‘De Zeven Provinciën’ het geschut bediend werd. Bijna op hetzelfde oogenblik dat De Ruyter zijn vijand zoo goed als overwonnen had en de matrozen met een ‘Hoezee! Bestevaer! Hoezee!’ de Engelsche Admiraalsvlag van ‘The Royal Prince’ zagen overgaan op de ‘St Michiel’ kwam er eene sloep aanboord, die voor onzen Admiraal geene goede tijding bracht. ‘Wat is er, mannen, wat is er?’ vroeg hij den matrozen uit de sloep, toen dezen op het dek verschenen. ‘Heer Admiraal, uw zoon Engel is door een stuk hout tegen de borst getroffen, en kan geen woord uitbrengen,’ klonk het antwoord. De Ruyter ontstelde, doch oogenblikkelijk deed hij met geweld de zorg eens vaders plaats maken voor den plicht eens Opperbevelhebbers, en tamelijk bedaard zeide hij: ‘We hopen, dat de wonde niet doodelijk zijn moge! Geeft de dokter nog moed?’ ‘De dokter meent, dat hij er wel van herstellen zal!’ zeiden de matrozen. ‘Nu, kinderen, gaat dan aanboord terug! Zorgt goed voor mijn jongen! Zoodra ik kan, kom ik bij hem!’ De matrozen gingen heen en klommen van den valreep. ‘Ik mag wel, nietwaar, heer Admiraal?’ vroeg de ‘Barre Bruinvisch’ ook naar den valreep gaande. ‘Ga, vriend, ga!’ antwoordde De Ruyter, die den ouden man zeer goed begreep. ‘Zie-je,’ zeî de ‘Barre Bruinvisch’ toen hij, tot verwon- | |
[pagina 203]
| |
dering van de matrozen, ook in de sloep kwam, ‘zie je, ik met mijne stijve kuiten kan toch niet veel meer doen. En weet-je, ik ben zooveel als de zeevader van Jonker Engel. Ik wil mijn zeekind oppassen.’ ‘Je heet Lievensz., hé?’ vroeg de man aan het roer. ‘Om je te dienen, vriendschap! Ze noemen me anders ook nog wel eens “Barre Bruinvisch,” zie-je! En mijn zoon Jan is luitenant bij mijn zeekind aanboord!’ ‘Jawel, jawel!’ zeî de man aan het roer zoo kort mogelijk. ‘En ik hoop, als dat hij dien Roôrokken zal hebben laten zien, als dat hij mijn jongen is! Heeft hij dat?’ ‘Zeker, hij was een van de eerste aan den dans!’ klonk het weer. ‘Ja, ja, hij zal ze laten dansen, ha, ha! ‘Hij zal ze laten dansen,
Op zijn Engelsch en zijn Franschen,
Hij zal ze laten dansen den zevensprong!’
riep de ‘Barre Bruinvisch’ het oude deuntje ophalende, en van blijdschap in de handen wrijvende. ‘Kijk den “Dolle” eens rare sprongen gaan maken,’ riep de stuurman, terwijl hij op de ‘Groot-Hollandia’ een schip van vier en zestig stukken, wees. ‘Daar is Van Brakel kapitein op, hè?’ vroeg een der matrozen. ‘Ja, ja, de “Dolle.” En dat gaat zoo regelrecht af op de “Royal James”, het Admiraalsschip van Montague.’ ‘Maar hapert het den Dolle in zijne bovenkamer om daar met een schip van honderd vier stukken te gaan bakkeleien? En dat is geen partuur voor hem!’ sprak een ander der roeiers. ‘Partuur? Partuur?! Ja, daar vraagt de “Dolle” naar! | |
[pagina 204]
| |
Willen we eens wedden, dat hij dien grooten lobbes zoo netjes in het zonnetje zet, als je het ooit gezien hebt?’ vraagt de stuurman en zich hierop tot Lievensz. wendende vervolgt hij: ‘En wat zegt onze oude bootsman ervan?’ ‘Als ik er veel van zeg, blijft er weinig van over!’ antwoordt Lievensz. met een akelig boos gezicht. ‘Hij zal dien olifant te woord staan, hij zal hem zijn volle bekomst geven; maar als dat gedaan is, zit er eene schrobbeering voor hem op, niet zuinig, man!’ ‘Wat! Eene schrobbeering?’ riepen eenige matrozen te gelijk en vergaten van verwondering te trekken. ‘Trekt dan, kerels,’ riep de man aan het roer. ‘Trekt dan toch, anders komen we aanboord als de boel afgeloopen is. De “Barre” meent er niemendal van!’ ‘Niet meenen? Niet meenen? De ‘Dolle’ loopt zoo zeker.... rrrt daar vloog een kleine kanonskogel juist met zijne muts weg. ‘Goeie-morgen,’ zeî hij, ‘dat ging daar langs mijne haren af,’ en alsof er niemendal gebeurd was, vervolgde hij zoo leuk mogelijk: ‘De “Dolle” loopt zoo zeker eene schrobbeering op als tweemaal twee vier is!’ ‘Als die kogel, - maar eerst je hand gedrukt, kameraad, je bent er een van 't bovenste plankje!’ zegt de stuurman terwijl hij hem de hand geeft. ‘Perjenne, ja!’ zeggen de matrozen, nog denkend om het bedaarde: ‘Goeie-morgen!’ toen de kogel de muts van den ouden man weg nam. ‘Maar wat wou je nou zeggen: als die kogel?’ vraagt Lievensz. ‘Ik wou zeggen,’ antwoordt de stuurman, ‘als die kogel wat eer gekomen was, dat hij de meubels in je bovenkamer in het honderd gesmeten had. De “Dolle” zou gestraft worden! Denk je dat, Bestevaêr....’ | |
[pagina 205]
| |
‘Wie spreekt er van “Bestevaêr”? Wat heeft “Bestevaêr” in de melk te brokken?’ roept Lievensz., het lesje, dat hij onlangs van De Ruyter gekregen had, vergetend. ‘Neen, meneer Cornelis De Witt zal hem straffen, omdat Van Brakel zich niet houdt aan het bevel, en op eigen houtje aan het klappen deelen gaat!’Ga naar voetnoot1) ‘Die Ruwaard is een lafbek, die van benauwdheid in het kabelgat gekropen is,’ riep een matroos. ‘Neen, neen, kompeer, een lafbek en is hij niet! Zoo lang het gevecht met den Hertog van York geduurd heeft, zat hij in een stoel bij de stuurmanshut, of, als hij moede van het zitten was, stond hij er bij. Maar of ze om hem heen vielen als muizen, hij en week geen duimbreed terug. Neen, neen, alle respect voor zoo'n kruidenier, maar - ik heb het land aan dwarskijkers, en nog veel meer aan luî, die voor meester willen spelen waar ze nog op de schoolbanken zouden moeten zitten. Maar - zijn we er niet?’ ‘Jawel, Lievensz., we zijn er, maar...’ zegt de stuurman, en aarzelt verder te zeggen wat hem op het gemoed ligt. ‘Wat maar? Heb je gelogen? Is Engel dood? Is De Ruyters zoon gesneuveld?’ Juist voer er eene sloep met Engelschen voorbij. Een ervan scheen zoo wat Hollandsch te kunnen verstaan, althans op de Engelsche vloot liep al heel spoedig het gerucht dat Admiraal De Ruyter gekwetst was. ‘Neen, Lievensz., neen! Onze kapitein is slechts gewond, maar uw zoon is...’ | |
[pagina 206]
| |
De stuurman kon andermaal niet uitspreken; want met eene vlugheid, die men bij zulk een oud man niet gezocht zou hebben, greep hij den valreep, klom naar boven en riep: ‘Jan! Jan Lievensz., jongen, jongen, waar ben je?’ ‘Wat moet die man?’ vroeg de officier, die inplaats van kapitein Engel De Ruyter het bevel voerde. ‘Het is de vader van luitenant Lievensz., meneer,’ antwoordt de stuurman der sloep. Maar de ‘Barre Bruinvisch’ heeft daar wat met een zeil bedekt op het dek zien liggen. Hij weet wat dat beteekent. Hij licht het op en.... ‘o God, mijn jongen, mijn jongen gevallen! - Ge-vallen!’ roept hij snikkend, de verwrongen gelaatstrekken van den gesneuvelde met kussen overdekkend. ‘Gevallen als een held, vader! Gij hebt zijne laatste groeten gehad ook voor zijne moeder!’ sprak de bevelvoerende officier, die zich hierop verwijderde om in de slagorde van de vloot te blijven en te doen wat zijn plicht was. Eenigen tijd bleef Lievensz. daar bij zijn zoon liggen, en richtte zich eerst op toen hij, haperend en stotterend, voor hem het ‘Onze Vader’ gebeden had. Toen dekte hij hem aan alle kanten toe, drukte weer een kus op zijnen mond en ging, waggelend als een dronken man, naar de kajuit waar Jonker Engel lag. ‘J-jan-d-do-od,’ bracht deze er met moeite uit, doch drukte met zeemans hartelijkheid de hand van zijn ouden zeevader. ‘Ja, ja, dood! o Engel, mijn jongen! Mijn jongen!’ snikte de vader. ‘H-hij-v-v-iel aan m-mijne z-z-zijde; ik-ik-zag-h-het en k-kr-kreeg t-toe-toen....’ | |
[pagina 207]
| |
‘Ik moet u het spreken ten ernstigste verbieden, kapitein!’ sprak de scheepsdokter, die hier toevallig iemand was, die pas de Hoogeschool had verlaten en die zijne krachten en diensten in dien benauwden tijd ook zijn Vaderland wilde wijden. ‘Is u de dokter?’ vroeg Lievensz. ‘Ja, vriend,’ was het antwoord. ‘En was er niets meer aan mijn zoon te doen?’ ‘Wie was uw zoon, oude?’ ‘Luitenant Lievensz., dokter!’ ‘Neen vriend, de musketkogel heeft hem doodelijk gewond. Hij leefde geene vijf minuten meer! Gij hebt zijne laatste groeten, en hij verzocht mij ook of ik u vragen wilde, zijne moeder en zuster vaarwel te kussen.’ ‘Dank-je, dokter, dank-je!’ sprak de ‘Barre Bruinvisch’ zoo bedaard, alsof er niets gebeurd was. Maar daar binnen was het niet bedaard! Daar woelde, en kookte en bruiste het als- op eene stormachtige zee. Doch hij bedwong zich en begon zijn ander zeekind zoo trouwhartig te verzorgen, dat deze hem de hand drukte en zachtkens zeî: ‘Goed, bra-braaf, gr-grootva-vader-tje!’ - ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ klonk het een paar uren later aanboord van Engel De Ruyters schip. ‘Ze schieten minder! Zou de slag gedaan zijn?’ vroeg de dokter, die beneden bij de gekwetsten bleef en een deel zijner zorgen aan Engel wijdde, aan Lievensz. ‘Bestevaer komt tenminste naar zijn zoon kijken en dan zal de slag wel beslist zijn!’ antwoordde de oude man. ‘Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!’ klonk het nu nog luider. De Admiraal stapte aanboord, en het volk vriendelijk toeknikkend, ging hij naar de kajuit. | |
[pagina 208]
| |
Driftiger dan hij gewoon was trad hij binnen. ‘Dag Engel, dag jongen! Toch niet zwaar gewond, lieve jongen, hé?’ sprak De Ruyter. ‘Dag, b-bes-beste, va-vader!’ antwoordde Engel en schudde de hand des Admiraals. ‘Mag ik voor hem antwoorden, heer Admiraal?’ vroeg de dokter beleefd. ‘Ik heb hem het spreken verboden!’ ‘Verboden? Goed, vriend, dan mag hij niet spreken. Gehoorzaamheid moet in alles betracht worden. Is u de dokter?’ ‘Ja, heer Admiraal! En ik kan u tevens gerust stellen. Als uw zoon zich maar bedaard houdt, dan is hij over een dag of drie weer zoover, dat hij ongehinderd spreken kan, ten minste als wij nu weer maar niet al te spoedig aan den dans gaan, want dat hindert hem.’ ‘Dank-je, dokter! Engel zal gehoorzamen. Maar vertellen zal hem toch geen kwaad doen?’ De dokter schudde het hoofd. ‘Nu dan, jongen, het is er vandaag zoo van langs gegaan, als ik nog nooit heb bijgewoond. Ik zelf heb twintig duizend pond buskruit en vijf en dertig honderd kanonskogels verschoten. Admiraal Montague van den vijand, is, jammer genoeg, want de man heeft zich kranig gedragen, verdronken. Van Brakel heeft gevochten als een stier, en al de anderen als leeuwen, en, al hebben we ook al geene schitterende overwinning behaald, wij hebben zee gehouden. Als het nu te land ook zoo maar gaat, jongen, dan ontkomen we den dans zeker. Het is anders een harde dobber, hoor!’ Hier zweeg de Admiraal, en Lievensz. hem een teeken gevende, wenkte hem te volgen. De Ruyter voldeed hieraan, en toen hij boven kwam | |
[pagina 209]
| |
waren ze juist gereed aan luitenant Lievensz. een eervol zeemans-graf te geven. De bevelvoerende officier deed het gebed, en toen dat geëindigd was, vroeg De Ruyter: ‘Wie is dat, Lievensz.? Jan toch niet?’ Lievensz. knikte. ‘Goede zeevader,’ sprak De Ruyter, ‘is hij gevallen? God hebbe zijne ziel! De oorlog eischt vele offers. Heden mijn, morgen dijn! Treur niet te zeer, oude vriend! Hij ging u slechts wat voor! Daar boven ziet gij hem weder, willen we hopen!’ Lievensz. drukte de hand van zijnen Admiraal en deze zeide tot den officier: ‘Met uw verlof, mijnheer, mag ik den dienst verder verrichten?’ De bevelhebber van het schip stamelde een verlegen: ‘Ja zeker, heer Admiraal!’ ‘Jongen,’ sprak nu De Ruyter het lijk toe, ‘jongen, gij zijt gevallen voor uw Vaderland in den opgang van een veel belovend leven! Moge God Uwe ziele hebben! - Het Vaderland zal u indachtig zijn! Uwe ouders staren u in de hope des wederziens na, uwe vrienden zullen u nooit vergeten, en uw Admiraal zegt uit vriendschap voor uwen grijzen vader en ter eere van u: een-twee-drie! In Godsnaam!’ Allen ontblootten het hoofd; de plank met het lijk er op schoof verder en - verdween in de diepte. Kort hierop keerde de vloot naar de Vaderlandsche kust terug om deze te beschermen, en om tegelijkertijd de schepen zoo goed mogelijk te herstellen. En hier ontving men berichten, die minder gunstig waren. Lodewijk XIV trok zegevierend voorwaarts, en slechts Holland en Zeeland waren van de zeven provinciën nog niet in handen van den vijand. | |
[pagina 210]
| |
Maar in die twee provinciën woedden tweedracht en haat. Aan Jan De Witt schreef men de veroveringen van Lodewijk XIV toe. Men gaf hem de schuld van alles en randde hem zelfs aan om hem van het leven te berooven. Cornelis De Witt, van dat alles onderricht, verliet de vloot, na van zijnen vriend De Ruyter hartelijk afscheid genomen te hebben. Kort daarop werd de jeugdige Willem Hendrik, Prins van Oranje tot Stadhouder uitgeroepen. De Ruyter had veel verwachting van hem en zag de toekomst weer wat helderder in. Maar daar komt het bericht, dat de Ruwaard zich als een lafaard gedragen, en zelfs met De Ruyter gevochten heeft. Hij spreekt dat tegen, open en rond. Wat later komt het bericht van Jan De Witt zelf, dat hij bedankt heeft voor zijne betrekking als Raadpensionaris. De toekomst ziet er voor onzen vlootvoogd weer donker uit. Nog wat later, op den twee en twintigsten Augustus, komt de tijding op de vloot: ‘De gebroeders De Witt zijn door het Haagsche gemeen schandelijk vermoord!’ Dat was een slag! Wat zal er van het Vaderland worden? Daar valt het oog van De Ruyter op den spiegel van het Zeeuwsche schip ‘De Zelandia.’ Het wapen van Zeeland is er op gebeeldhouwd. En De Ruyter leest: ‘Luctor et emergo.’ Daar nadert hem een gevangen Engelsch zeekapitein, die ook vernomen heeft, hoe het bij ons te lande geschapen staat, en hij waagt te zeggen, dat de vloot nu toch wel eens in handen van zijnen Koning zou kunnen vallen. De Ruyter ziet hem aan en zegt, wijzende op het onder- | |
[pagina 211]
| |
schrift van Zeelands wapen: ‘Als 't Landt al t'eenemaal verloren gaat, zal ik met de vloot ik weet niet waar liever heenzeilen, dan mij aan uwen Koning, die geen woord noch verbond en houdt over geven! Luctor et emergo!’ |
|